Den nieuwen Katwycker christelyke Zee-vaert, versien met nieuwe christelijcke gezangen
(1732)–Floris Willemsz. van der Hart– AuteursrechtvrijOp de wys: Het Nachtegaeltje kleyne, &c.
DOe Christus was verresen,
Vertoond' hy hem op Aard, Aan zijn Discipelen,
Daar sy in groote vreesen, waren by een vergaert,
Eendragtiglyk in vree, En daar na aan de Zee:
Tyberyas geheten: Hy wederom verscheen;
En vraagde haar om eeten: Twee dagen agter een,
Petrus was met zijn seven, Gegaan (na zijn Ambagt)
Te Visschen in de Vlied, Maar wat dat sy bedreven
De gantsche langen nagt: Sy vingen egter niet,
En als dat is geschiet, Sijn sy nae 't land' gevaren,
En sage Jesus staan, Die hem quam openbaren
En sprak (aldus) haar aan.
Kunt gy ons niet bereyde Een Spijse, waar mee gy,
Ons alle kunt versaan? Sy Antwoorde, en seyde
O Heere! neen, want wy En hebben niet gevaan:
Hy sprak wil weder gaan En werpt ter regter zijden:
U Netten over Boort: En brengt ons met verblijden
Dan van u visschen voort.
Van 't Land sy weder staaken Hebbende op 't besluyt:
Wel scherpelijk gelet, Sy hebbe op zijn spraake
Ter regter zijde uyt, Het wand in Zee geset!
| |
[pagina 75]
| |
En doe sy nu haar Net Op dese wijs uytschooten
Soo hebbe sy gewis: Gevangen en beslooten
Een Menigte van vis.
Als zy zijn aan gekomen En uyt het Schip gegaan,
(Halende 't Net op land,) Soo hebben sy vernomen
Wat God haar heeft gedaan, Door zijne milde hand
Ziet Jesus stont op strant: Verschrikt sy hem aen baden
In bragten hem de doe Vis, Die sy daar voor haar braden
En stelde op den Dis.
Een yder was verwondert, Van dese Visschen al,
Die God haar vangen liet,
Want ziet daar was'er Hondert,
Drie-en-vyftig in 't getal, Nogtans 't Net scheurden niet
Verbaast waren sy die 't Aenschouwe ende aansagen,
Want niemant had in lang, Ja van zijn leven dagen
Gevange sulk een vang.
O God! doet ons regt merken
U goedertierentheyd, Dien gy den Visscher toont
U groote wonderwerke, Laet van ons zijn verbreyd
En dankbaarlyk beloont, Want gy ons hier bekroont
Met zegen en genade, Selfs buyten ons vermoen,
En komt ons veel weldade, Aen Ziel en Lighaam doen.
Wel gy die dan gaat visschen: O Visschers, wie gy zijt:
Soo bouwt op God den Heer,
En moet gy somtyts misschien,
Zijn zegen voor een tyd: Soo denkt op dese Leer,
En wilt u wand dan weer, In zijnen naam uytschieten:
Gewiss'lyk dan sult gy, Gods zegen wel genieten:
In uwe Visschery.
Als gy dan hebt gevange, Veel Vis of Haring goet:
Na u begeert en sin, Soo treet ook met Lof-zange:
En een dankbaar gemoet, Tot 's Heeren Tempel in:
En deelt dan van 't gewin, Niet Christus maar sijn armen
Die in die stede zijn, Dan sal u God beschermen;
Voor d'Eeuwiglyke Pijn.
Hy sal u laten trekke, Door 't Net van sijnen Geest
Uyt 's Werelds boose Zee, Ja hy sal u op wekken:
En leyde tot syn Feest, In de gewenschte Vree,
| |
[pagina 76]
| |
[Hy] u in de Ree, Der Zaligheyd doen varen
[...] [v]ry van het verderf, Der Ongestuyme Bare:
[O]p nemen in zijn Erf.
F. van der Hart. |
|