Den nieuwen Katwycker christelyke Zee-vaert, versien met nieuwe christelijcke gezangen
(1732)–Floris Willemsz. van der Hart– AuteursrechtvrijToon: Wanneer de Son zyn Paarden ment.
MYn Mont en Tonge zyn bereyt,
Om God voor synen Throon,
Te brengen Lof en danckbaarheyt
Met een verheven Toon, Ag! dat ik nu den Heere
Genoeg kon brengen voort, Die gloririjke Eere
Dewelke hem toe behoort.
Lof zy u grooten Majesteydt,
O Hemels hoogen Godt?
Lof zy u groote Heer'lijkheydt,
O Heere Zebaoth! Om dat gy (soo genadig)
In het verleen tempeest;
(Vriend'lijk en seer weldadig)
Ons bystand zijt geweest.
| |
[pagina 24]
| |
Wanneer de groote watervloed
(Seer schrickelijk) was ontstelt,
En dat men haer ook seer verwoed
Sag bruysschen met geweld;
Wanneer de winden woeyen,
En maackten groot geluyt;
Soo scheen of gy woud roeyen
Ons Schip en Scheepsvolk uyt.
Ons Ziele was doe soo bevreest,
Of sy in banden lag,
Om dat zy sulk een zwaer Tempeest
Soo op haar komen sag;
Want ziet de Baren vloogen
Over het Schip met kragt;
By na schier Hemels hoogen,
Elk scheen van angst versmagt.
Doch Heer doe riepen wy u aan,
In onsen grooten noodt;
En ziet, gy hebt ons bygestaan,
(Door u genade groot)
Want gy quam tot ons neder,
Met Majesteyt en kracht;
En hebt het groot Onweder
Tot stilligheydt gebracht.
Gy spraakt tot Zee en Wind: zyt stil
En legt u woeden af,
En ziet, zy deden uwen wil
Doe gy 't bevel haar gaf;
Soo dat men door u Zegen
Tot ons gewenste vreugt,
Een kalmten heeft verkregen,
Waar door wy zijn verheugt.
Hier voor zy u nu Lof geseyt,
Met een opregt gemoet,
Om dat u groote Heerlykheyt,
| |
[pagina 25]
| |
Ons die genade doet,
De Water-stroomen vlooden,
En ook de Winden mee,
Want doe gy 't had gebooden,
Kreeg men een stille Zee.
Heer, laet u wel behaag'lyk zijn,
Den onvolmaakten Lof,
Die u wert toegebragt van mijn,
Wiens sonden zwaar, en grof,
Voor uwen Throon verschijnen,
Gelyk een Monster-dier,
O groote medicijnen,
Helpt my doch Goedertier.
Brengt my niet meer in zulk gevaar,
Door Storm en zwaar Onweer,
Want gy zyt dog mijn Middelaar,
O! Allerheeren Heer!
Wel wilt my dan bevryden,
Voor alderhande druck,
En wilt my t'allen tyden,
Doen bloejen in geluck.
O Heere! trekt my uyt de Zee,
Van dese Weereldt snoot:
En doet my komen op de Ree,
Des Levens, na de doot,
By 's Hemels Heyrscharen,
Dan sal ik zijn verheugt,
En uwen Lof verklaren,
In een volkomen vreugt.
F. van der Hart. |
|