| |
| |
| |
[pagina schutblad voor]
[p. schutblad voor] | |
| |
[pagina schutblad voor]
[p. schutblad voor] | |
| |
| |
| |
[Deel 4] De oorlog van het lam
[Woord vooraf]
| |
| |
Nu Het Koninkrijk van de Vrede onze eigen tijd heeft bereikt,
wil ik de lezer verzekeren dat de in dit boek voorkomende figuren niet
gebaseerd zijn op levende personen. Ook de ‘Quaker Ambulance Dienst’ en
de ‘Meeting for Sufferings’ zijn fictief. Er bestaan Quaker-organisaties
die er overeenkomst mee vertonen, zoals de ‘Friends Ambulance Unit’
tijdens de Tweede Wereldoorlog en de ‘American Friends Service
Committee’. Maar teneinde de gevoelens van terughoudendheid te ontzien
van Vrienden die aan de beschreven gebeurtenissen hebben deelgenomen,
herhaal ik dat de organisaties en de personen in ‘De Oorlog van het Lam’
fictief zijn.
j. de h.
| |
| |
| |
Nederland-Duitsland 1940-1942
| |
| |
Een
Toen het Duitse leger Westerdam binnentrok, in mei 1940, stond een blond
meisje van een jaar of zestien met een fiets onder de toeschouwers op de
markt.
De legertros bestond uit tanks, transportvoertuigen en kanonnen; hij reed de
markt op met een oorverdovend lawaai van ratelende rupsbanden en ronkende
motoren. Een aantal toeschouwers wendde zich af en liep weg, sommige met
tranen in de ogen, maar het meisje bleef kijken. De kudde stalen monsters
stelde zich op voor het raadhuis. Het ronken van de motoren hield op, het
getinkel van het carillon van de hervormde kerk werd hoorbaar. Toen hield
het carillon ook op; de soldaten die uit de tanks en de transportvoertuigen
te voorschijn waren gekomen stonden in het gelid voor hun machines. In een
stilte die dieper werd door het zoeven van een vlucht duiven werd de
Nederlandse driekleur op het raadhuis omlaag gehaald, en een rode vlag met
een hakenkruis ervoor in de plaats gehesen.
Dat was het ogenblik waarop het blonde meisje haar fiets uitdagend langs de
stramme soldaten duwde naar een bloemenverkoopster op de hoek van de markt.
‘Goeiemiddag,’ zei ze, luid. ‘Prachtige dag, hè?’
De oude vrouw op haar krukje achter de bloemen keek met betraande ogen naar
het meisje op en zei: ‘Nee, juffrouw, 't is helemaal, geen prachtige dag.’
Zij snoot haar neus; achter de rug van het meisje bevestigden twee soldaten
een bord aan een lantaarnpaal dat naar het raadhuis wees, met het opschrift
kommandantur.
Het meisje kocht een grote bos oranje tulpen, bond die op haar bagagedrager,
sprong in het zadel en fietste de Nieuwstraat in, rinkelend met haar bel. Er
hing een sfeer van onheil en angst in de stad; alleen jonge vrouwen, leek
het, bleven er onverschillig onder. Voor het winkelraam van de bakker stond
een forse jonge meid op een trapje, bezig de ruit af te zemen; de
manicuriste in de schoonheidssalon was bezig aan de nagels van de
bibliothecaresse. Elders stonden groepjes mensen van middelbare leeftijd te
fluisteren, alsof zij bang waren dat de Duitsers hen af konden luisteren.
Zij keken het meisje na dat voorbijfietste, haar blonde haren fladderend in
de wind, de bos oranje bloemen op haar bagagedrager.
Aan het eind van een straat in nieuw-Zuid stapte zij af, opende het hekje van
de laatste villa en duwde haar fiets naar het schuurtje, terwijl achter de
gesloten voordeur het geblaf van een hond haar verwelkomde. Met haar arm vol
bloemen ging zij naar de keukendeur, viste de sleutel uit haar tas, deed de
deur open en riep: ‘Nee, Caesar! Af!’ De hond, een bruine lobbes zonder ras,
sprong verrukt tegen haar op.
Zij was bezig de bloemen in een vaas te schikken toen hij opnieuw begon te
blaffen. Zij holde naar de voordeur om de man te verwelkomen die net was | |
| |
aangekomen, ook op de fiets. ‘Laura?’ zei hij, ‘ik dacht dat je
op school was.’
‘We hebben vanmiddag vrij,’ antwoordde ze. ‘Meneer Haversma zei dat wij wel
behoefte zouden hebben aan een middag van rouw en contemplatie. Is de bank
ook dicht?’
‘Ja,’ zei de man. Hij trok zijn jas uit en volgde haar de keuken in zonder
aandacht te schenken aan de hond. Toen zag hij de bloemen. ‘Je schijnt de
gevoelens van meneer Haversma niet te delen,’ zei hij.
‘Heus wel!’ antwoordde ze. ‘Ik heb ze aan zien komen voor het stadhuis, en de
vlag neer zien halen. Nou, ik kon kiezen tussen in tranen uitbarsten of
bloemen kopen. Ze waren niet duur, hoor.’
Hij legde een arm om haar schouders. ‘Ik vind 't prachtig, kind,’ zei hij.
‘Je moeder zou hetzelfde hebben gedaan.’
‘Echt?’
‘Ze haalde altijd bloemen in huis. Iedere keer als ze uit de stad terugkwam
had ze wat bij zich. Herinner je je dat niet meer?’
‘Ik herinner me dat we altijd bloemen hadden.’
‘Ja,’ zei hij. ‘Altijd.’
Pas toen hij aan de keukentafel was gaan zitten werd hij zich bewust van het
welkom van de hond. Hij klopte het dier op de kop. ‘Braaf, Caesar, braaf,
braaf.’ Toen zei hij: ‘Ik heb de Vrienden uitgenodigd hier te komen,
morgenavond. Daar heb je toch geen bezwaar tegen?’
‘Waarom zou ik?’
‘Het betekent thee en koekjes.’
‘O, koekjes genoeg. Maar ik zal voor alle zekerheid nog wat kopen. Ik neem
aan dat de winkels wel open zullen zijn, ook al zijn de bank en de school
dicht.’
‘Wij moeten, als Quakers, overleggen wat wij gaan doen. Het is nog
nietdringend, maar we moeten op alles voorbereid zijn.’
Ze glimlachte. ‘Wat zou de Vergadering in vredesnaam kunnen doen, Vadertje?
Ik heb de Duitsers aan zien komen. Geen wonder dat ons leger geen schijn van
kans maakte. Wat kunnen zeven oude mensen tegen die keiharde rotmoffen
beginnen?’
‘Ik denk niet in termen van gewapend verzet, Laura,’ zei hij rustig.
‘Bovendien is dat niet de manier om over je medemensen te praten, wie ze ook
mogen zijn. Wat zou je zeggen van een kopje chocola?’
Zij haalde het cacaoblikje te voorschijn. Terwijl ze stond te rammelen met
kroezen en lepeltjes zei ze: ‘Ik méén het, Vader. Wat zou de Vergadering
kunnen doen?’
Hij krabde de kop van de hond, die zwijmelend naar hem opkeek. ‘Om te
beginnen verkeren onze joodse landgenoten in ernstig gevaar.’
‘O - o ja...’ Terwijl zij de chocola tot een papje roerde probeerde zij te
bedenken welke joden zij kende. Ze had tot dusver nooit over hen als ‘joden’
gedacht; daar moest je een rot- een mof voor zijn.
‘Hoe dan ook,’ besloot haar vader, ‘meneer Haversma had gelijk. Wij hebben
een paar dagen nodig om te treuren en te mediteren. De oceaan van dood en
duisternis heeft ons land overweldigd.’
Zoals altijd wanneer hij George Fox of een andere Quaker-heilige aanhaalde,
trok Laura een stichtelijk gezicht en voelde zich een oplichtster. Als | |
| |
kind had ze al het land gehad aan de zure man op de ets boven
haar vaders bureau. Ze had haar leven lang over zichzelf gedacht als een
Quaker; maar vanmorgen, toen ze de Duitsers had zien binnenmarcheren, had ze
zich afgevraagd of het beginsel van de geweldloosheid eigenlijk niet
wereldvreemd was. Ze had de opwelling gevoeld die hondse mannen met hun
arrogante bakkesen in het gezicht te spuwen, vooral die ene officier met de
monocle, in dat zijspan. Hoe durfden ze! Hoe durfden ze dit vredige,
gastvrije landje te overweldigen dat hun totaal geen kwaad gedaan had...
‘Laura,’ zei Vader, ‘je staat die chocola op een onquakerlijke manier te
roeren.’
‘O - sorry...’ Weer schrok ze ervan hoe goed Vader haar kende; het leek soms
of hij haar gedachten kon lezen.
‘Het zal niet makkelijk zijn om verdraagzaam te blijven tegenover het
onverdraaglijke,’ zei hij. ‘Toch moeten we dat zien klaar te spelen.’
Zij ging naar hem toe, duwde de hond opzij, ging op zijn schoot zitten en
sloeg haar armen om zijn hals. ‘O, dat zullen we! Dat zul je 's zien! Echt,
hoor, écht!’ Ze kuste zijn oor en drukte zijn hoofd tegen haar schouder.
‘We zullen ons best doen,’ zei hij, met een glimlach. ‘Hè, Caesar?’
De hond kwispelde dom.
De Westerdamse Maandvergadering van het Religieus Genootschap der Vrienden
hield de volgende avond samenkomst in de zitkamer van de familie Martens. De
aanwezigen waren stil en gedrukt, want die middag was Rotterdam door Duitse
vliegtuigen gebombardeerd. Het gerucht wilde dat meer dan dertigduizend
inwoners van de stad hun leven hadden verloren in het bombardement en in de
vuurstorm die erop volgde. Een proclamatie van het Duitse opperbevel was
uitgezonden over de radio en op de muur van het stadhuis aangeplakt, die de
bevolking adviseerde rustig te blijven, alle daden van verzet na te laten en
de orders van de autoriteiten stipt te gehoorzamen. De
verduisteringsmaatregelen bleven van kracht, verder moest alles zoveel
mogelijk zijn normale beloop behouden. Er mocht vooral niet gehamsterd
worden, er was volop.
De gordijnen waren dichtgetrokken voor de samenkomst begon, alleen een lamp
met zwarte kap op het bureau was aan. Zo zaten de negen Vrienden te
schemeren, in de stilte van de eredienst.
Laura zat naar hen te kijken. Er was geen verschil tussen nu en de
gebruikelijke zondagssamenkomsten. Mevrouw Pietersen zat te knikkebollen met
haar ogen gesloten; meneer Frank staarde voor zich uit; het gehoorapparaat
van meneer Heiland begon zijn hoge, heimelijke gefluit dat Caesar de oren
deed spitsen en gespannen naar hem kijken. Alleen al het feit dat zeven
zachtaardige mensen hier gekomen waren om plannen te bespreken voor hun
verzet tegen de Duitse bezetting was belachelijk. De enige onder hen die de
Duitsers, misschien, au sérieux zouden nemen was Vader. Hij zat met de ogen
gesloten, zijn gezicht intens bedroefd. Laura vroeg zich af of hij aan
Moeder zat te denken.
Kom, ze moest mediteren, bidden. Maar in plaats daarvan zat ze te denken:
misschien zal hij nu eindelijk eens ophouden met over hertrouwen te | |
| |
piekeren om mijnentwil. Lief van hem, maar ik heb helemaal geen
behoefte aan een nieuwe moeder. Ik heb genoeg aan hem. Maar heeft hij genoeg
aan mij? Nou, we zullen het allemaal wel zien. Oorlog. Het is oorlog. Of
nee, eigenlijk is de oorlog voorbij, nu krijgen we de bezetting. Hoe zou die
uitvallen? Zou er distributie komen? Nieuwe gordijnen voor zijn slaapkamer,
bijvoorbeeld: zou ze de stof daarvoor nog kunnen krijgen? Welke andere
dingen zouden schaars worden? Suiker? Koffie? Thee? Moest ze gaan hamsteren?
Zo zat ze te mijmeren, de ogen gesloten, de handen in de schoot, roerloos
tussen de roerloze Vrienden, verenigd in Zijn naam.
***
De hele dag al was Jacob Martens achtervolgd door visioenen van het
bombardement van Rotterdam. Het was alsof hij het gejammer van levend
begraven mensen hoorde, de gigantische rookwolk zag, de stank rook van de
brandende stad. Nu, in de stilte van de samenkomst, kon hij het niet langer
voor zich houden. Hij stond op en begon, schor van emotie: ‘Vrienden!
Terwijl wij hier zitten zijn duizenden, tienduizenden mensen in Rotterdam
bezig te sterven, in doodsangst, wanhoop, pijn. Hier zitten we, in de luxe
van onze meditatie; daar liggen zij: krijsend, stervend, waanzinnig van
angst. Waarom zij en niet wij? Waarom mogen wij hier zitten in de
zelfgenoegzaamheid van het uitverkoren volk, terwijl zij aan het kruis
worden genageld? Waarom? Wij kunnen het mysterie van Gods raadsbestel niet
doorgronden. Het enige dat wij kunnen zien is het feit dat wij gespaard zijn
en die anderen niet. Heeft God ons met opzet behouden? Werden wij gespaard
omdat Hij ons nodig heeft, omdat wij deel uitmaken van Zijn plan voor de
wereld? Daarom, voor wij erover gaan praten wat wij als Vrienden kunnen doen
nu ons Vaderland door de oorlog is verpletterd, moeten wij eerst getuigen
van onze bereidheid om Zijn wil te doen. Laat ons bidden dat God ons moge
gebruiken om, uiteindelijk, de oneindige oceaan van licht en liefde te doen
triomferen over de oceaan van dood en duisternis. Wij kunnen niet verwachten
dat we nu, op dit ogenblik, door God geroepen worden, dat we nu al geleid
worden om tot daden over te gaan. Maar wij moeten getuigen dat wij, wanneer
wij geroepen worden, bereid zijn om aan Zijn bevel gehoor te geven. Wij
smeken God dat Hij ons moge gebruiken. God, God, almachtige God, gebruik ons
om Uw liefde te belichamen!’
Hij ging zitten. Het was jaren geleden dat hij voor het laatst met zo'n
hartstocht getuigd had. Hij zat met zijn hoofd in de handen te wachten tot
het trillen van zijn lichaam bedaard zou zijn. Toen drong het domme gefluit
van Henk Heilands gehoorapparaat tot hem door. Het vervulde hem met een
dergelijk gevoel van eenzaamheid dat hij zijn handen van zijn gezicht nam en
om zich heen keek. De gezichten leken gesloten, onbereikbaar. Antje
Pietersen zat langzaam te knikken, alsof zij naar hemelse muziek zat te
luisteren. Zelfs Laura leek onaangedaan door zijn getuigenis; ze zat met
gesloten ogen, een vage glimlach op haar gezicht, jong, mooi, onschuldig,
maar onaangedaan. Hoe was het mogelijk dat zelfs zij? ... Toen besefte hij
wat hem dat gevoel van eenzaamheid gaf: hij zat te wachten op een hand op de
zijne: Lily's hand. Vroeger had hij altijd, zonder het te weten, namens haar
gespro- | |
| |
ken als hij getuigde tijdens de samenkomst; de enkele
keren dat zij zelf sprak was het altijd alsof zij hem de woorden uit de mond
nam. Hij boog zijn hoofd en bedekte zijn gezicht weer met de handen, want
het leek alsof de Tegenwoordigheid van hem was weggetrokken, afgestoten door
zijn egocentrische verdriet. Hij moest de anderen de kans geven om te
verwerken wat hij gezegd had, voor hij verwachtte dat zij zouden reageren.
Maar hoe hij ook wachtte, niemand reageerde. Toen eindelijk de samenkomst
beëindigd werd doordat zij elkander de hand schudden, sprong Laura op en
holde naar de keuken. Daar had ze dus aan zitten denken: de thee en de
koekjes.
Henk Heiland was de eerste die wat zei. ‘Wat we ook doen, Vrienden,’ begon
hij, op de afgemeten toon die hij altijd bezigde als het om ‘geestelijke
dingen’ ging. ‘Wij moeten ons dienstbaar maken aan beide partijen in dit
conflict. Natuurlijk, wat de Duitsers met Rotterdam gedaan hebben is volgens
menselijke begrippen onvergeeflijk. Maar het is niet aan ons mensen om te
oordelen...’
‘Kom nou, Henk,’ gromde Karel Holtman, ‘ik weet wel dat we hier zouden moeten
zitten vol liefde voor de Duitsers, maar doe nou even gewoon. Mijn
achterneef en -nicht wonen...’
‘O, ik weet het!’ riep Antje Pietersen uit. ‘Het is ontzettend moeilijk om op
dit ogenblik liefde in onze harten te voelen voor de Duitsers, maar Henk
heeft gelijk. We moeten álles doen om de tederheid in ons, die des Heren is,
te redden: de tederheid tegenover hen die ons vernederen, en slaan, en hun
de andere wang toekeren...’
Op dat ogenblik kwam Laura binnen met de koekjes. Iemand gaf de schaal aan
Jacob door en hij zag dat het de groene was, in de vorm van een pompeblad,
die hij Lily cadeau had gedaan voor hun zestiende trouwdag. O, mijn God,
waarom had zij moeten sterven? Was dát waarover hij had staan getuigen? Was
het Lily geweest die onder de puinhopen had liggen krijsen, op de manier
waarop zij gekrijst had, in haar laatste uren, toen de kanker ... ‘O, mijn
God,’ bad hij, ‘verlos me.’ Dankbaar nam hij een koekje, Laura glimlachte,
een glimlach van verstandhouding. Zijn hart ging naar haar uit.
‘In ieder geval is één ding duidelijk,’ zalfde Karel Holtman, ‘wat we ook
doen, we mogen onder geen beding betrokken raken in gewapend verzet.’
‘Maar dat zullen de Duitsers alles noemen, welke vorm van verzet dan ook!’
riep Sam Wijnhof uit. ‘Dat zeggen ze toch zélf, in die proclamatie van
vandaag, die overal aangeplakt is?’ Hij was het jongste lid van de
Vergadering, een vrijgezel, ambtenaar van de Burgerlijke Stand. Op zijn
rechterslaap had hij een blauwe vlek, omdat hij gewend was zijn kroontjespen
achter zijn oor te steken.
‘Laten we het om te beginnen eens over de joden hebben,’ zei Jacob. ‘Het is
alleen maar een kwestie van tijd voor de Duitsers ons dezelfde rassenwetten
gaan opleggen als aan ieder land dat ze bezet hebben. Wij moeten erop
voorbereid zijn dat de Hollandse joden het lot zullen delen van die in
Oostenrijk, Tsjechoslowakije...’
‘Nou, dat weet ik nog zo net niet!’ zei Sam Wijnhof. ‘Voor zover ik het
begrijp zullen de Duitsers ons toestaan onszelf te regeren, net als altijd,
op voorwaarde dat we hun militaire operaties niet saboteren. De Wehrmacht is | |
| |
niet van plan zich in onze burgerlijke
zaken te mengen.’
‘Ik heb ze gisteren de vlag op het raadhuis neer zien halen,’ zei Laura met
haar heldere meisjesstem. ‘Ze hesen er een hakenkruisvlag voor in de plaats.
En dat waren militairen.’
‘Dat weet ik, dat weet ik,’ gaf Sam toe, ‘maar dat was een symbolische daad.
Ze moeten toch op een of andere manier hun autoriteit symbolisch
uitdrukken?’
‘Sam,’ zei Sheila, ‘je denkt net als een nazi.’
‘Dát neem ik niet,’ antwoordde Sam, kwaad. ‘Alleen maar omdat ik probeer te
voorkomen dat we de zaken nodeloos dramatiseren...’
De ketel begon te fluiten in de keuken.
Na drie kopjes thee en een uur delibereren nam de Maandvergadering van
Westerdam een notule aan waarin werd vastgelegd dat Quakers in deze
tragische tijden het als hun eerste plicht zagen hun vriendschap en begrip
voor alle mensen te behouden. Na het voor God te hebben gebracht, had de
Maandvergadering besloten te wachten met het maken van concrete plannen tot
God duidelijk had gemaakt welke taak Hij voor hen had weggelegd. Hierna ging
iedereen haastig naar huis, vanwege de avondklok die om tien uur begon.
Alleen achtergebleven tussen de vuile theekopjes en de lege schalen,
bepraatte Jacob de samenkomst met zijn dochter. Misschien was het niet fair
om kwaad op hen te zijn; zes onder hen waren bejaarden, de zevende, Sam,
leed aan de beroepsziekte van ambtenaarlijke muggezifterij. Jacobs
verwachting dat hij hen zou kunnen inspireren met heilig vuur was, op de
keper gezien, nog wereldvreemder dan de notule die zij hadden aangenomen.
Maar Laura was jong, intelligent, hij moest haar ogen openen voor de
onmenselijkheden die hen te wachten stonden onder de nazi-bezetting. ‘Nazi’,
niet ‘Duitse’; de Maandvergadering had besloten de bezettende macht niet als
Duitsers te definiëren, want dat was een onoirbare generalisatie. Quakers
zouden van nu af aan alleen het woord ‘nazi’ gebruiken.
Terwijl zij de vaat stonden af te wassen in de keuken vertelde hij Laura over
dingen die hij met eigen ogen gezien had bij zijn bezoeken aan Duitsland: de
nacht van het gebroken glas, toen doodsbange joodse gezinnen opgejaagd
werden door de straten van München nadat de ramen van hun winkels en hun
huizen waren ingegooid; de jonge jood die hij had getracht te helpen aan een
Hollandse verblijfsvergunning, maar die op het station Oldenzaal met de ketting over de grens was teruggesleurd door de
Nederlandse marechaussee en aan de wachtende SS-ers
uitgeleverd, terwijl de radio in de stationswachtkamer een toespraak van
eerste-minister De Geer uitzond, die eindigde met het versje: ‘De mens lijdt
dikwijls het meest door het lijden dat hij vreest, maar dat nooit op komt
dagen.’ Niemand in de Maandvergadering had er enig idee van wat de Hollandse
joden te wachten stond. De joden zelf bleken even goedgelovig en vol
vertrouwen; hij had vanmorgen met zijn collega Brandeis gepraat en het was
hem gebleken dat de man pathologisch optimistisch was: ‘De Duitsers zijn ten
slotte een volk met respect voor de wet’ - en hij had vijf kinderen.
‘Maar Vadertje,’ zei Laura, ‘kan het niet zijn dat hij domweg bang is? Hoe
zou jij je voelen als je net als Brandeis jood was, en de Duitsers hadden
| |
| |
Holland bezet? Zou je ook niet proberen jezelf wijs te maken
dat het zo'n vaart niet zal lopen? Wat kan hij anders doen? Waar kan hij
naar toe?’
Hij keek haar aan, de handdoek in één hand en een theekopje in de andere.
‘Ja,’ zei hij, ‘je hebt gelijk.’ Hij droogde het theekopje af en zette het
bij de andere in de kast. ‘Ik kan het niet helpen. Ik ben ondersteboven,
vandaag. Ik weet dat God iets van mij wil, maar ik weet niet wát.’
Ze droogde haar handen af en sloeg haar armen om zijn hals. ‘Ik geloof dat je
God de tijd moet geven. Wees niet zo ongeduldig.’
Opeens werden de spanning en de eenzaamheid van die dag hem te machtig. Hij
kon zijn tranen niet langer bedwingen. Zij nam hem mee naar zijn stoel en
dwong hem te gaan zitten; de hond legde zijn kop op zijn dij en
kwispelstaartte vol verwachting.
‘Zie je wel,’ zei ze, alsof hij een kind was, ‘hij wil óók op je schoot gaan
zitten. We willen allemaal op je schoot gaan zitten.’
‘O, Lil- Laura...’ snikte hij, en hij kuste haar hand. ‘Wat zou ik zonder jou
moeten beginnen?...’ Bijna praatte hij over Lily, maar hij wist dat als hij
het er nu uit zou flappen, hij Laura belasten zou met zijn wanhoop en zijn
eenzaamheid, en het kind zou niet weten hoe ze die moest hanteren. Ze leek
wel volwassen, maar ze was ten slotte pas zestien. Zij eindigden met
gemeenschappelijke samenkomst te houden, hand in hand; de hond ging met een
teleurgestelde zucht naast de stoel liggen en viel in slaap. De stilte was
vol tederheid; veel dingen die hij niet kon uitspreken leken erin uitgedrukt
te worden. Toen kuste hij haar hand, zij kuste de zijne, ze wensten elkander
welterusten en gingen naar bed. Gewoonlijk liep hij een blokje om voor het
slapen gaan om de hond uit te laten, maar dat kon nu niet meer vanwege de
avondklok. Hij liet Caesar uit in de achtertuin, wachtte tot hij terugkwam
en grendelde de keukendeur. Toen draaide hij de lichten uit en ging naar
zijn slaapkamer. Hij verwachtte dat hij lang wakker zou liggen, maar viel
vrijwel onmiddellijk in slaap. Het leek alsof hij maar een paar minuten had
geslapen toen iemand op de rand van zijn bed ging zitten, zijn hand zocht en
fluisterde: ‘Jacob?’
Hij opende zijn ogen. ‘Wat - wie is daar?’
‘Ik ben het Jacob, stil...’
Hij besefte met een schok wie het was. ‘Lily? Wat doe je hier?’
‘Sst, liefste, sst!’ zei ze, en streelde zijn hand. ‘Ik ben alleen maar even
gekomen om je te vertellen dat je niet bang moet zijn. God zal je gebruiken
voor Zijn eigen doel, maar je moet niet bang zijn.’
‘Lily!...’
‘Ssst...’ Zij streelde zijn hand, sussend, op de manier waarop ze het vroeger
zo dikwijls had gedaan, toen ze nog leefde. ‘Wat er ook gebeurt,’ zei ze,
‘wees niet bang. Ik ben bij je. Ik ben altijd bij je. Nu, ga maar weer
lekker slapen. Kom...’
‘Lily!’ Hij graaide naar haar hand, maar kon die niet vinden. Zij was weg.
Hij knipte het licht aan. Het was een duidelijke droom geweest, duidelijker
dan hij ooit gedroomd had. Hij bleef lang zitten staren naar de plaats waar
zij gezeten had, naar zijn hand. Geen twijfel aan: ze wás bij hem geweest.
Daar had zij gezeten, dáár, op de rand van het bed. Was het wel een droom
geweest? Hij stond op, deed zijn sloffen en zijn kamerjas aan en ging naar
| |
| |
beneden om, aan zijn werktafel, alles neer te schrijven.
Hij schreef langer dan een uur. Het begon als een rapport, maar het werd een
brief aan Lily, waarin hij haar vertelde over zijn eenzaamheid, zijn
twijfel, zijn verlangen, zijn hunkering om met haar herenigd te worden, de
last van zijn verantwoordelijkheid voor Laura, die hij nu alleen moest
voorbereiden op het leven. Hij vertelde haar hoe hij erover had gedacht een
geschikt iemand te trouwen, om het kind een moeder te geven, maar dat hij
het niet kon, zelfs niet voor Laura. Als Laura er niet was geweest, zou hij
een eind aan zijn leven hebben gemaakt.
‘Lily! Ik kan niet zonder je, lieve schat. Ik kan het niet, ik
kan het niet! Maar het moet, vanwege Laura. Ik moet je ook vertellen dat
ze de laatste tijd erg lief, erg wijs, erg volwassen geworden is, alsof
ze probeert je plaats in te nemen, zoals ik probeer jouw plaats voor
haar in te nemen. O, Lily, liefste, ik kan je niet zeggen wat je bezoek
voor mij betekend heeft. Het heeft me nieuwe levenskracht gegeven. O,
liefste, liefste schat van me...’
Hij bleef schrijven, terwijl de hond aan zijn voeten zachtjes jankte in zijn
droom.
|
|