Woord vooraf.
- Weinige dingen zijn treuriger dan dat een kameraad, die nog jong is, plotseling door den dood wordt weggenomen.
Een kameraad, ja, een goede kameraad, - ik herinner mij hoe Hartog voor een jaar of acht met zijn brieven, met zijn eerste schetsen, en eindelijk persoonlijk, tot mij kwam. Het zal in 1896 geweest zijn, het jaar, dat zijn eerste bijdrage in het Tweemaandelijksch Tijdschrift verscheen.
Wij hadden van elkaâr gelezen, ik had hem over de schetsen, die hij mij zond, geschreven, tot ten slotte een dag was bepaald, waarop wij een onderhoud zouden hebben, wijl men daarmede in korter tijd tot vrucht-dragende over-een-stemming komt.
Na dien tijd ben ik met Hartog in briefwisseling gebleven, maar nimmer liet hij - door een zekeren fieren schroom in verband met ons niet veelvuldig verkeer wellicht weêrhouden - mij gevoelens van genegenheid blijken, - voor de Kunst, voor de Literatuur waaraan ik mijn leven heb gewijd - zóó warm, als die uitkwamen in een vlugschrift over Letterkunde, het vorig najaar door hem uitgegeven.