Gevallen van Friso, koning der Gangariden en Prasiaten
(1741)–Willem van Haren– Auteursrechtvrij
[pagina 328]
| |
Gevallen van Friso, Koning der Gangariden en Prasiaten.
| |
[pagina 329]
| |
Een tyding die de Vorst van Gangaris alleen
Konde aanzien als het eind van zyn weêrwaardigheên.
Want, hoe hy waar' bemind van Rome's Volk en Groten,
Hy was als in een' hoek der Waereld opgesloten:
Terwyl Agrammes zich nog meer bevesten kon,
En mogelyk den haat der Volken reeds verwon.
Niets kost een' Dwingeland om zyn gezag te staven,
En 't ligt verleidde Volk te meerder te verslaven;
Ja waar' het zelf de Deugd, waar meê hy hen verblind,
20[regelnummer]
Hy kiest ze, zo hy slechts geene andre midd'len vind!
Maar 't lot van Porus kwam deez hope zeer verklenen,
Want ook was reeds het uur van zyne dood verschenen,
Held Porus was niet meer! Hy had den hogen Staf
Voor Alexander zelf verwisseld met het Graf:
Zyn kragt door droefheid zynde en door bekomen wonden,
In 't vegten voor zyn Recht en Vaderland, verslonden.
Het Hoofd der Grieksche magt in zyn Gebied gevest
Gebood nu dit wel eer zo zegeryk Gewest.
Held Ascon van dien kant thans weêr te rug gekomen
30[regelnummer]
Verscheen met deze Maar in 't Zegepralend Romen.
Ook gaf hy hen berigt hoe hy door hunne vlugt
Uit Pasargade wel te regt op 't hoogst bedugt
| |
[pagina 330]
| |
Van hen in langen tyd niet op te zullen sporen
Naar Babylon vertrok om van hun lot te horen.
Want Alexander wagtte in die vermaarde Ga naar voetnoot*Stad,
(Die hy ten Rykstroon reeds voor zich verkoren had)
Van alle Volkeren, hem dienende, Gezanten,
Om, van een's ieders magt bewust, aan veele kanten
Gelykelyk het Zuid en Westen in de Vlam
40[regelnummer]
Te zetten, toen de Dood hem overromp'len kwam.
Held Ascon dagt dan hier berigten te bekomen
Waar dat zyn Koning 't laatst was vlugtende vernomen,
En hem gelukte zulks. Verr' van eene ydle reis
Te doen, verkreeg hy zelf nog meer dan zynen eisch;
Want hebbende gehoord in Pasargade spreken
Van Ptolemeus daad en edel vrindschaps-teken
Aan zynen Vorst getoond, begaf hy zich terstond
Naar Babel by dien Held; uit wiens doorlugten mond
Hy tot zyn grootste vreugd de tyding hoorde komen
50[regelnummer]
Dat Friso was gevlugt naar 't vergelegen Romen.
Hy die te Sidon 't hoogst bewind in handen had,
Thans ook te Babel, om van zyne Vloot en Stad
| |
[pagina 331]
| |
Den Koning rekenschap en kennisse te geven,
Had Friso met zyn' Stoet aan Lagus Zoon beschreven:
Verhalende op wat tyd, dien Veldheer ten geval,
Hy dezen jongen Vorst liet reisen uit zyn' Wal.
Maar Ptolemeus deede aan Ascon mede horen
Den aard van Ga naar voetnoot*hem die nu ten Koning was verkoren
In Alexanders plaats, en hoe deez Jongeling,
60[regelnummer]
Zo laag van hart als geest, van 't bloedige geding
Dat onder de Oppersten des Legers was gerezen,
In 't kort naar allen schyn het offer zoude wezen.
Want (zei hy) elk die slechts bekleed was met gezag
Begeerde een Heerschappy tot loon van zyn gedrag:
En waar' niet tot dien prys gezogt de Vreê te kopen,
De Euphraat was rood van bloed reeds naar de Zee gelopen.
Wat my belangt, de Nyl zal buigen voor myn' Staf:
En, schoon een ander my dien in de handen gaf,
En ik myn pligten weet, ook niet denk te overtreden,
70[regelnummer]
Ik dugt in korten tyd weêr wisselvalligheden.
Ik zal geen muitery beginnen, maar de Vorst
Zal ras bemerken welk een vreeslyk pak hy torst.
| |
[pagina 332]
| |
Wy zyn te lang gewoon het Oorlogs-zwaard te heffen
Om plotsling 't vreedzaam wit, dat men bedoeld, te treffen.
Maar hoe 't 'er om mag gaan, eer m' andre Standers plant,
Ga 'k naar myn nieuw bewind, en deez myn regterhand
Zal daar den mynen wel zo diep den grond in drukken
Dat niemand hem zo ligt daar weder uit zal rukken.
Gaa, streef naar Rome, geef te kennen aan uw' Vorst,
80[regelnummer]
Dat Ptolemeus, die zich voor hem wagen dorst
Wanneer hy niets vermogt, door zich te zien verhogen
Niet minder zyn geluk en welstand heeft voor ogen;
En Cyrus Dogter hore op 't spoedigste uit uw' mond
Dat hy vervolgen zal het geen hy toen bestond!
Het Koninklyke Paar kome in Egypten rusten,
En deele in myn gezag, tot dat aan Gange's Kusten,
Het zy door list, het zy door openbaar geweld.
Tot hun herstelling iets in 't werk kan zyn gesteld,
Maar deze tyding, hoe ze ook gunstig mogt gelyken,
90[regelnummer]
Moest voor een andre nog zeer verre in waarde wyken.
Had Ascon Gange's Kroon met zich te rug gebragt,
Verkondigd dat de Prins wierd in zyn Ryk verwagt,
Door geen Verraders of Weêrstrevers af te wyzen,
Hy had geen groter vreugde in zyne ziel doen ryzen.
| |
[pagina 333]
| |
Te weeten, hy had van Melite's lot gehoord,
En zelf haar woonplaats reeds gelukkig opgespoord:
Ja zo, dat niets haar weêr waarschynlyk zou doen derven;
Hy deed den Koning dus deez blyde Maar verwerven:
By 't Syrisch Byblus vond ik eene kiel nu reê
100[regelnummer]
Naar 't ryk Sicilië te streven door de Zee;
En, wyl men ligt van daar Italië kan naken,
Scheen my deez omweg geen verhindering te maken.
Of liever 's Hemels wil deed my ter goeder uur
Voorspoedig stevenen naar Syracuse's muur!
Een Handelaar gewoon staâg af en aan te varen
En Gades te voorzien met Asiaatsche waren,
En met ons ingescheept, bemerkte niet zo ras
Hoe 'k uit een Land, hem niet bekend, geboortig was,
Of vraagde naar myn' staat, en, hebbende vernomen
110[regelnummer]
Hoe 'k van het verre strand van Gange was gekomen,
En reisde naar myn' Vorst, riep hy verwonderd uit:
O weêrgaloze blyk van 't Goddelyk besluit,
En hoe zich Jupiter het weldoen laat gevallen!
Wat blydschap zal 'er haast ontstaan in Gades wallen!
Terwyl ik sta verzet op 't geen dien Vreemdeling
Dus met genoegen treft en met verwondering,
| |
[pagina 334]
| |
Hervat hy: Gy kunt dan uw' Vorst een Maar verkonden
Waar aan zyn dierste wensch niet min zal zyn verbonden,
Dan zyne Moeder zal met vreugd zyn aangedaan,
120[regelnummer]
Zo ras zy zyn behoud zal uit myn' mond verstaan.
By haar is alle hoop zyn's levens reeds verdwenen;
Zy doed niet dan dien Zoon op 't tederst te bewenen.
Maar gy verwagt nu reeds dat ik u melden zal
Hoe 'k deze dingen weet; en door wat vreemd geval
My zulk een Koningin gebeurde te begroeten!
Hoor dan hoe 't noodlot my haar deed het eerst ontmoeten:
'k Zworf met een Punisch Schip langs Thetis wyden plas
Het welk naar 't Gaditaansch gebied verordend was:
Maar in het Ruim door storm en tegenwind verhinderd,
130[regelnummer]
Was al ons leeftogt dus bedorven en verminderd
Dat we aan een onbewoond en steeds gevloden oord,
Een Eiland door een reeks van rotzen omgeboord,
Besloten in onz' nood op 't spoedigste te roeijen,
Of daar een versche Beek met helder nat mogt vloeijen.
Maar wat verwondering verrukte ons ogen daar,
Wanneer we eene achtbre Vrouw, omringd door eene schaar
Van pragtig uitgedoste en vreemd gekleedde Lieden
Bespeurden in een woud de middag zonne vlieden.
| |
[pagina 335]
| |
Naast haar, die de opperste van dit gezelschap scheen,
140[regelnummer]
Zat stil aan ieder zyde een Jong'ling; ongemeen
Beide in het uiterlyk van houding en van wezen,
En op wier aangezicht iets Vorstlyks stond te lezen.
Een tiental zag men voorts rondom hen heen geschaard,
Gewapend met het schild, het harnas, en het zwaard.
Naast hunne zy' was een gelyk getal te aanschouwen
Van zedige en niet min bekorelyke Vrouwen.
Wy zagen nimmermeer zo veel bevalligheid,
En houdingen bezield door zo veel majesteit.
Wy werpen ons terstond ter neder voor hun voeten,
150[regelnummer]
Niet wetende of wy Goôn of menschen hier ontmoeten.
Maar Gange's Koningin (want deze was het) rees
Zelve op, en sprak ons aan, en bande alle onze vrees,
O (zei ze) is eind'lyk dan het dierbaar uur gekomen
Dat hier een sterv'ling word tot onze hulp vernomen!
O Mannen, is de deugd gevest in uw gemoed,
Rukt ons van deze plaats en uit onz' tegenspoed!
Wy zullen niet alleen door slechts uw daad te prysen,
Maar met gewenschten loon, u dankbaarheid bewysen.
Wy zyn door onweêr hier gedreven, en ons Schip
160[regelnummer]
Legt ginder reddeloos, verbryzeld op een klip.
| |
[pagina 336]
| |
De Zon is vyfmaal reeds gedoken in de Baren,
Dat we ons zien bloot gesteld aan allerley gevaren.
O mogten wy nog eens het Punisch Sidon zien,
De Hemel konde ons geen' gewenschter voorspoed bién.
Ik antwoord op deez taal: De onsterfelyke Goden
Zyn ook van ons gevreesd, en we eeren hun geboden,
Wie gy moogt zyn (al waar' 't dat uw doorlugtig oog
Elk niet tot diep ontzag en deerenis bewoog)
Gy zult gewis onz hulp van stonden aan genieten,
170[regelnummer]
Is 't dat geen verre reis moge uw geduld verdrieten:
Want onze kiel is naar de Gaditaansche Kust
Tot een gewigtig wit te Sidon uitgerust.
Wy zouden ongestraft ons niet te rug begeven,
Nog elders heen, of 't waar ten koste van het leven.
Zo streng luid ons bevel. Indien gy Gades dan
Wilt aandoen, zie hier 't volk dat U behouden kan.
Van Gades zal wel haast door deze zelve stromen,
Waar 't u behagen mag, voorspoedig zyn te komen.
Men neemt myn voorstel straks na deze woorden aan
180[regelnummer]
Gelukkig het gevaar, dat blikte, dus te ontgaan;
En, met ons op de Zee zich hebbende begeven,
Door wind en stroom, met meer geluk dan ooit, gedreven,
| |
[pagina 337]
| |
Verstaan we uit haren mond met diep ontzetten zin
Hoe 't Lot ons reisen deed met eene Koningin.
O (zei ze voorts) indien men slechts aan alle Volken
Verkondigde, hoe 'k verr' door deeze vreemde Kolken
Gezworven aan het eind der waereld my bevind!
O Zoon, o waarde Prins, zo dier van my bemind,
Is 't dat gy 't lieve licht der Zon nog niet moet derven,
190[regelnummer]
Of, 's vyands woede ontvlugt, verpligt zyt om te zwerven,
Ook kwam u deze Maar ter oren, en ik zag
U mogelyk eens weêr... Hoe zalig waar die dag
Waar op Gy, dien ik in het Oosten heb verloren,
My by den ondergang der zonne wierd herboren!
Wy hoorden verder hoe, door een's Verraders staal,
De staf en 't leven was ontrukt aan haar Gemaal,
De Rykstad in de vlam gezet, een moord gerezen,
Waar in haar oudste Prins ook zou gesneuveld wezen,
Of wel, gelyk zy zelv, verr' heen naar allen schyn
200[regelnummer]
Gevank'lyk weggevoerd; om buiten magt te zyn
Van, door zyn Recht in 't hart des Volks te doen herleven,
Den Booswigt eens den loon van zyn verraad te geven.
Voorts, eindigende onz reis, en komende in de Stad
Die door de groote Zee van Atlas word omvat,
| |
[pagina 338]
| |
Wierd niet zo ras haar Lot en ongeluk vernomen
Of deed medogendheid in ieders boezem komen.
Wy mede zwegen niet. Het gansche Volk verstond
En haar mildadigheid en goedheid uit onz' mond.
Want zekerlyk geen Vorst, hoe hoog hy zy verheven,
210[regelnummer]
Konde ons een' ryker loon of meer geschenken geven.
Vervolgens, eer ik my begaf ten nieuwen tocht
Wierd ik op 't vrindelykste in haar vertrek verzogt;
En hoorde haar aldus: Hoe verre u 't lot mag dryven,
Myn Vrind, herdenk altyd, wie dat gy hier laat blyven.
Verkondig overal myn woonplaats; des te meer
Dewyl ik thans geen hulp en geene magt ontbeer.
Dit edelmoedig Volk heeft my niet slechts ontvangen
Met vreugd, maar zal my zelf zyn' bystand doen erlangen.
Hunne Overheid heeft my reeds eene Vloot beloofd,
220[regelnummer]
Zo ras het oorlogs-vuur zal wezen uitgedoofd,
Waar meê Carthago, door Ga naar voetnoot*Agathocles besprongen,
Een tyd lang op het naauwst gevaarlyk word gedrongen.
De Zeemagt dezer Stad helpt thans Charthago meê:
Maar, komende te rug met een gewenschte Vreê,
| |
[pagina 339]
| |
Zal haar geboden zyn my veilig te doen landen
Of aan Berytus Kust, of Sidon's dierbre stranden.
Intusschen vraag alom, verneem of niemand heeft
Gehoord van eenen Prins, die dolende ommezweeft;
Indien hy slechts der magt zyn's Vyands is ontweken!
230[regelnummer]
Zie daar wat ik alleen kan van zyn noodlot spreken.
Helaas! zie daar de hoop die myn gemoed nog helpt
Zo lang geen droever Maar myn binnenste overstelpt!
Voorts (sprak de Handelaar) kunt gy verwittigd wezen
Dat nog in Afrika de Vreê niet is herrezen:
Zo dat de Koningin alsnog naar allen schyn
Met hare Prinssen zal in Gades wallen zyn;
En wees gerust dat ik by haar in weinig dagen
Van een zo groot geluk en voorspoed zal gewagen.
Zy wagte daar tot dat die Vorst haar kennis zend
240[regelnummer]
Waar heen het nodig is dat zy haar reise wend.
Held Ascon sloot. De Prins van blydschap opgetogen
Viel fluks hem om den hals, en sprak met wenende ogen:
Wy zelv, myn Vrind, wy zelv, wy zullen door de Zee
Straks zoeken aan een zo gewenschte en waarde Reê
Een Moeder, zo bemind, zo lang geschat verloren,
En die de Hemel u gelukkig op deed sporen!
| |
[pagina 340]
| |
Fluks haast hy zich om aan Papirius berigt
Te geven van dit nieuws; en hoe hy, thans verpligt
Eerst Gades, voorts Egypte op 't spoedigste te naad'ren,
250[regelnummer]
Zyn hoop tot bystand veste op Rome's grote Vaad'ren.
O (sprak hy) dapper Held, daar dit Gemenebest
Met recht zyn' luister, eer, en hoop op heeft gevest,
Door lange op het genot van uwen arm te roemen
Zy Rome eens 't hoofd van gansch Italie te noemen!
Maar weiger my geen hulp: vergun my mynen eisch
Op dat ik veilig door de grote waat'ren reis',
En eene Moeder weêr ten laatsten moge aanschouwen
Wiens noodlot my zo lang heeft wredelyk doen rouwen.
Helaas! hebt ge in uw jeugd uw Moeder ook bemind,
260[regelnummer]
Gy weet in welken staat myn ziele zich bevind!
De vreugde, die 'k haar zal door myn verschyning geven,
Is een vermaak voor my zo dierbaar als myn leven!
Mogt ik, door 's Hemels wil, myn' Zetel weêr betreên
Ik zag een duizend-tal van kielen op de Zeên,
Gereed om op myn' wenk haar vlaggen te doen eeren
Zo verr' Neptuins gezag zich uitstrekt op de Meeren.
Thans smeek ik slechts om Drie! Zo ligt word alle magt
Waar mede een stervling is bekleed te niet gebragt!
| |
[pagina 341]
| |
De Raad van Romen had besloten van te voren
270[regelnummer]
Wat m' op zulke eene beê den Koning zou doen horen:
Want ieder ogenblik konde eene omwenteling
In 't Oosten, daar het al aan eenen adem hing,
Dien Prins weêr nieuwe hoop tot zyn geluk doen ryzen.
Men was beraden hem deez hulp niet af te wyzen,
Nog Rome aan hem te doen herdenken met berouw,
Wiens naam hy d'Aarde door met zich omvoeren zou.
Fluks kreeg Sulpitius bevel op 's Tibers stromen
Drie kielen wel bemand reisvaardig te doen komen:
Sulpitius wiens lange ervarenheid geen Ree
280[regelnummer]
Was onbekend op 't Wyd der Middellandsche Zee!
Hy doed van stonden aan de stoutste zeeliên gaadren,
Met krygs en mond-behoeft' de holle schepen naadren,
En ziet met vreugd hun' moed. Elk hunner had voorheen
De Gaditaansche Kust veel meer dan eens betreên,
En d'ouden Oceaan ten hemel opgezwollen
Zien tomeloos en woest langs zynen bodem rollen.
Ook was hen 't strand bekend daar 't groote Stroomgebied
Uit Ethiopie met zeven monden vliet;
En daar de Koning wenschte op 't spoedigst heen te streven,
290[regelnummer]
Was hem zyn dierste schat, zyn Moeder weêr gegeven.
| |
[pagina 342]
| |
Haast naderde het uur. De schone Atosse treed
Naast 's Konings zyde en is ten nieuwen tocht gereed.
Men zal nu wederom den Winden en den Baren
Betrouwen 't geen ontkwam aan zo veel doodsgevaren.
Papirius verschynt, van Fabius verzeld,
En groet by zyn vertrek den Koninklyken Held.
De jonge Vorst doed hen deez dankb're woorden horen:
Niets zal vermogend zyn 't geheugen te verstoren,
Verheven Mannen, van uw toegenegenheid
300[regelnummer]
En Vrindschap, die my meer dan alle Grootheid vleid!
Ik zal den Volkeren van uwe daden melden,
Zy diep verwonderd staan om zo doorlugte Helden!
Ik zal u Lauwer-blaân bereiden aan den Vloed
Die Ptolemeus thans eerbiedig hulde doed;
En, ach, vermag ik eens op Vaderlyke Kusten
Na mynen tegenspoed, en wreden ramp te rusten,
Zo verre Aurora's Ryk zich in het Oosten strekt
Zal elk door uwe deugd tot Deugd zyn opgewekt!
De Volk'ren mogen haar voor on-navolgbaar keuren,
310[regelnummer]
Zy zullen my nogtans op 't zelve pad bespeuren!
Ik heb door uwe gunst gewenschte rust ontmoet,
Gevonden 't geen ik zogt in mynen tegenspoed;
| |
[pagina 343]
| |
Maar 't geen nog groter is, gelukkig mogen leeren
Waar toe 'k geboren ben, de Volken te regeeren!
Ontvangt myn laatst Vaarwel! Geniet een langen tyd
Dat Rome zich in uw behoud en heil verblyd,
En wensche om uw geluk! Want zekerlyk voor menschen,
Ter Heerschappy geschikt, is niets zo groot te wenschen
Dan dat hun Onderdaan den hogen Hemel vraag'
320[regelnummer]
Dat hun doorlugtig Hoofd de kroon der Grysheid draag',
En laat zy weggerukt! O Koninklyke Mannen,
Wilt myn gedagtenis nooit uit uw ziel verbannen!
Het oog word op deez taal bevogtigd; en men ziet
Dat z' uit het diepst vertrek des harten heenen vliet.
De gryze Veldheer kon zyn teêrheid niet bedwingen:
En sprak: Beminn'lykste der Grote Stervelingen,
O regt doorlugte Prins! uw leerzaamheid, uw deugd,
Zal eeuwiglyk alhier herdagt zyn met geneugt!
O neen, wy zullen U zo schielyk niet vergeten,
330[regelnummer]
En ons Nakomeling zal van uw wysheid weten!
Wyl ieder staat verzet, en Gy, door uwe vlyt,
Der and're Vorsten aard gansch afgestorven zyt,
Zal Rome uw groten naam zo veel te hoger pryzen,
En uw geheugenis te meer ontzag bewyzen!
| |
[pagina 344]
| |
't Vercierd Quirinus Stad en 't Godd'lyk Capitool
Dat het aan zulken Prins verstrekke tot een school.
't Gelukke u niet alleen daar lessen van te halen,
Deel mede aan zynen glans in grote zegepralen!
U geve Jupiter zyn' blikzem in de hand,
340[regelnummer]
En pletter in het stof den snoden Dwingeland
Dien m' op uw' zetel ziet de Volkeren verdrukken!
Eene ongestoorde rust voleinde uwe ongelukken,
En, door uw deugd veel meer dan Heerschappy vermaard,
Zy de onverwelkbre roem der Helden U bewaard!
Hy zweeg. Maar Fabius, met nog verrukter zinnen,
Hoort m' op zyn beurt aldus het laatst Vaarwel beginnen:
O Koning! Fabius ontbreekt het aan geen stof,
Maar woorden, om te regt te melden uwen lof!
Wil Jupiter naar myn gebed en wensch U lonen,
350[regelnummer]
O myn Behouder, haast op Gange's hoge Tronen
Zult ge een volmaakt bestier, in Rome's wal geleerd,
Vertonen aan het Volk dat uwen Scepter eerd;
En, zo gelukkig als gy deugdzaam zyt bevonden,
Roemrugtig pralen in der latere eeuwen monden!
Maar staat het Noodlot al te onwrikbaar; moet gy niet
Verschynen in uw Land en wettig Ryks-gebied;
| |
[pagina 345]
| |
U geev' de Donder-God, die hier van Troje's stranden
Anchises Zoon met onz Palladium deed landen,
Een ander Ryk! Schoon niet zo groot en uitgestrekt,
360[regelnummer]
Wat scheeld het zo het u den zelven luister wekt,
En stof tot weldoen! Stigt een' Staat die hoog gerezen
By 't verst gelegen Volk geagt werde en gepresen!
Eens hore zynen roem en Gange, en Charsis Ryk,
En 't smarte d'Indiaan hem niet te zyn gelyk!
Hy buige 'er zich voor neêr, en schrikke om het verraden,
En dat zyn Vaderen bestonden u te smaden!
Vercierd met Rome's lust tot Vryheid en tot Wet
En uwe Deugd, zy nooit die Zetel omgezet!
Het lukke uw Nageslagt de Dwing'landy te weeren,
370[regelnummer]
En U, gelyk wy hier Eneas hulden, te eeren!
Hy zwygt. Men hyst het zeil, verlaat der Helden Ree,
En Vader Tiberyn dryft met hen heene in Zee,
Die zagtlyk langs haar' rug de kielen voort doed dryven
Als wilde ze hen nu voor altoos gunstig blyven.
De Koning onderwyl merkt iets in zyn gemoed
Dat hem met dankbaarheid voor Rome wenschen doed:
Hy, de eerste Vorst die zich van Rome deed beminnen,
Verliet haar Vesten niet met koele en stille zinnen.
| |
[pagina 346]
| |
Verzet, in eene Stad zo veel verheven Liên,
380[regelnummer]
Zo veel regtvaardigheid en wys beleid, te zien;
Daar 't blind geval nooit recht verschafte om te gebieden,
Maar daar en gunst en konst moest voor Verdiensten vlieden,
Begreep Hy, wel geleerd op zyn geboorte en naam
Niet trots te zyn, waar toe de Vryheid is bekwaam:
En de ondervinding deed ten klaarsten hem bezeffen
Hoe zwaar 't is voor de Deugd der Vorsten gunst te treffen,
Terwyl ze zich alleen in een Gemeenebest
Met eigen glans bekroond en ieders agting vest.
De Dwingelanden, die hem zelv' zo verr deên vlugten,
390[regelnummer]
En de oorzaak waren van zyn waarde Atosse's zugten,
Getuigden dat men nooit verzekerd is van rust
Daar Willekeur de toorts der heilige Onschuld bluscht.
Gelyk in stilligheid een Man, door deugd en jaren
In 't keuren eener zaak, schoon teder, wel ervaren,
In een geketend Ryk al de onordentlykheên
Der onbepaalde magt in eene hand alleen,
Doorgrondig overdenkt, en ten besluit moet laken;
Zo peinsd de Koning mede op deez verheven zaken.
De Wysgeer Teuphis hoord deez taal uit zynen mond:
400[regelnummer]
O Leonaat, waar ik voorhenen my bevond,
| |
[pagina 347]
| |
Geen volk vermogt in my zo veel ontzag te wekken;
En 'k voel dat hun gedrag my zal tot Leer verstrekken.
Mag ik me eens weder op den Troon myn's Vaders zien,
'k Zal 't misbruik van de magt, zo veel ik kan, ontvliên.
Ik zal myn Volkeren ook dezen indruk geven,
Geen Oppermagt zal meer hun Voordeel tegenstreven.
Ook zal de Wet myn' Troon beklimmen: 'k wil alleen
Haar stellen tot myn wit, en regel myner zeên.
O neen! de Deugd is niet als and're Waerelds schatten.
410[regelnummer]
Nog door een' Erfgenaam met zyne hand te vatten!
O welk een onderscheid in Charsis en zyn' Zoon!
Zit ééns de Deugd, tien werf zit de ondeugd op den Troon!
Hoe groot is Ga naar voetnoot*Brutus hier, die 's Lands geluk dorst vesten
Op eigen bloed, het al gaf voor 't gemeen ten besten,
| |
[pagina 348]
| |
En door zyn voorbeeld eerst den grondslag heeft geleid
Van's Volks doorlugt gedrag, en 's Lands rechtvaardigheid!
Hem volgde Ga naar voetnoot†Lartius het naast in grote daden,
Die, met de Dictatuur het allereerst beladen,
Moest dienen tot een Baak. In zulk een tyds-gewrigt
420[regelnummer]
Gebied hy koninklyk, maar naauw is 't doel verrigt
Der Oppermagt, of hy verheft zich zelf daar boven,
Door zich van haren glans vrywillig te beroven:
Hy schryft alle Eeuwen voor wat goed is, en belet
Door zynen roem, dat m' in zyn hoge plaats gezet,
Op al te lang gezag durft vesten zyn gedagten,
Uit vreeze van zich door elk een' te zien veragten!
Den Eersten heeft men dank te weten dat naar Recht,
Al wat 'er voorvalt word bedongen en beslegt,
| |
[pagina 349]
| |
En dat nog vrind nog maag nog zelfsbelang de wetten
430[regelnummer]
Ten nadeel van 't Gemeen doen zwygen of verzetten:
Den And'ren; dat men zelf door zugt tot roem vermyd',
Om tot het uiterste der vastgestelde tyd
Te pronken met den Staf, die geen meer nut kan geven,
Dan Eenen slechts in eer en hoogheid te doen leven.
Groot is hy die naar zulk een voorbeeld doed en leeft,
Maar Groter zekerlyk die zulk een voorbeeld geeft!
Wat Volk zal magtig zyn om Landen te overwinnen,
Daar 't algemene heil de handen en de zinnen
Het zwaard bestieren doed? daar elk met vreugd zich bloot
440[regelnummer]
Durft stellen, 't Land ten nutte, aan de allerwreedste dood?
En daar de Eenvoudigheid's Lands schatkist dus zal vullen,
Dat veele rampen zelf die niet uitputten zullen;
Ja dat geen vreemde Vorst, hoe verr' zyn magt zich spreid,
Bestaan zal voor hun' moed en voor hun wys beleid!
Sterft Alexander? wie zal in zyn plaats regeeren?
Wie zich als hy, die 't al verwonnen had, doen eeren?
De Tweedragt grypt den Staf: en in het grootst Gebied
Dat immer was, is 't al wanorde wat men ziet!
Darius lot kan ook van deze taal getuigen:
450[regelnummer]
Met zyn geluk moest al der Persen luister buigen!
| |
[pagina 350]
| |
Hier trekt, in tegendeel geen Leger in het Veld,
Of ziet zich door een tal van Koningen verzeld;
Elk straks bekwaam 't beleid met het vermogen te erven,
Komt de Opperste in den stryd het levens-licht te derven.
Ja, wierd het gansche Heir op eens te niet gebragt,
Uit Rome's hogen Wal verschynt een nieuwe Magt;
Door 't Capitool bezield met even grote Helden,
Die hunne dapperheid veel meer dan eens deên melden,
'k Zie klaar dat dit de Vrugt der gulde Vryheid is.
460[regelnummer]
Wie, blyftze dus in waarde en in erkentenis,
't Gelukken zal in verr' gelegene Gewesten
En Koninkryken zelf haare Arenden te vesten;
Terwyl op Een' alleen, op Een's ervarenheid,
De grondslag van 't behoud des vyands word geleid!
Dus groter dan hy dagt, door de eigemin te bannen,
Vond zich de Koning kleen by zo verheven Mannen.
Hy merkte hoe daar meer van noôn was dan de naam
Van Koning, en dat deugd alleenig is bekwaam
Om Lieden, in den schoot der armoede opgetogen,
470[regelnummer]
Verr' boven Koningen en Vorsten te verhogen.
Hy zugtte naar dien roem, en troostte zich alleen
Met hoop van eens dit pad in voorspoed te betreên.
| |
[pagina 351]
| |
De Wysgeer antwoord hem: 't Hoogst dat een Prins kan wenschen,
Is, dat hy leeren moge uit zo veel wyse menschen,
Als hier te zamen zyn, wat waarlyk pryss'lyk zy
Op dat de Vryheid niet verkeere in Tyranny.
Dan treft hy 't heilzaam wit dat Gy nu koomt bedoelen,
Om de Oppermagt alleen tot nut te doen gevoelen.
Gewis dit Volk is groot! Daar elk het zyne heeft,
480[regelnummer]
Daar ziet men dat de lust tot grote daden leeft;
Daar ziet men dat alleen geen laffe Hovelingen
Vermogen naar gezag en heerlykheid te dingen.
't Zyn alle Vorsten, die m' in Rome's wal bespeurd:
Elk heerscht, zo ras hy 't nut des Lands voor 't zyne keurd!
Gelukkig die den loop dier dingen regt mag leren,
Te pas gehoorzaam zyn, en weêr te pas regeren!
Maar ieder Volk is niet van zo verheven aard;
En minder vind zich een door slaverny bezwaard,
Dan door de moeite om 't jok bestendelyk te ontvlieden:
490[regelnummer]
't Gehoorzaam zyn is ligt; maar lastig het Gebieden!
De Geest van regt te doen word niet zo ras verspreid,
En ligt deeld m' in 't Gezag, maar moeilyk in 't Beleid!
Hoewel uw goede wil dit voor hen had gekoren
Uw Volkeren zyn niet tot zulken staat geboren.
| |
[pagina 352]
| |
Wie Vryheid is gewoon, vreest in 't Gemeenebest
Meer voor een' Vorst dan voor de vreesselykste Pest,
Die, d'een of d'ander tyd bedoelend te regeren,
Gestaâg in vuur en bloed dreigt alles om te keren.
Maar Koninkryken zien de Vryheid weder aan
500[regelnummer]
Als iets het welk niet kan met hun geluk bestaan.
Zulk een gering Gebied als dit kan Vryheid passen,
En, eens gevest, kan 't ook ten hoogsten toppunt wassen.
Maar aan een' Rykstroon, die verr' over de Aarde strekt
Was 't naar waarschynlykheid de grootste ramp verwekt.
Geen snelle omwenteling kan vasten grond verwerven:
Trapswyze kan men slechts het eerste denkbeeld derven.
Gelyk een's Konings naam voor Rome doodlyk is,
Zo waar de Vryheid ook voor 't Volk van Gangaris.
De grootte van 't gevaart, door de Oppermagt te bannen,
510[regelnummer]
Zag haast, in plaats van Een', ontelbare Tyrannen:
Gy zoud in korten tyd gedwongen zyn den Staf
Op nieuws in uwe hand te nemen tot hun straf.
Want een Gemeenebest met luister te bestieren
Is zwaarder dan 'er veel in blinde drift vercieren.
Gelyk als daar de Wet alleen de zuil van is,
(Want nimmer is 'er hoop om een verbintenis
| |
[pagina 353]
| |
Door bloedverwandschap met zyn' nabuur op te rigten,
Gelyk de Koningen zich Koningen verpligten)
Zo smelt van stonden aan alle eer, en roem, en magt,
520[regelnummer]
Is 't dat men zich de Wet bereids te boven agt,
En zich te waardig schat om hare stem te vrezen.
Te meer, om dat die kwaal, in 't Ingewand gerezen,
Door geen vermogen meer kan worden wederstaan,
En 't lichaam in zyn bloed doed stikken en vergaan.
Maar loflyk is 't van U, dit Volk voor groot te keuren.
Aan ieder Prins mag deez bevatting niet gebeuren.
De meeste hunner zien deez Lieden, en hun daân,
Met een versmadend oog en donkre wenkbraauw aan,
En wat niet op den duur pronkt met het hoogst vermogen
530[regelnummer]
Dat schynt gebrekkelyk in hun benevelde ogen.
Het denkbeeld dat'er meer doorlugte Mannen zyn,
Of and're grootheid is dan yd'le naam en schyn,
Doorgrieft hun nydig hart, en schynt hen te verkleinen.
Gy zyt alleen een Prins geboren voor Romeinen!
Volg hen in deugden na: maar 't groot zo wel als 't kleen
Stort, buiten middelmaat, in diepen afgrond heen.
Gebiê met wysheid. Doe, gezeten op uw Tronen,
De Vryheid naast uw zy' zich aan uw Volk vertonen:
| |
[pagina 354]
| |
Ontleed hen, met den Staf in uwe Regterhand,
540[regelnummer]
Het ware doel der Magt, het welzyn van het Land!
Tragt uw' Nakomeling, door onverbreekb're Wetten
En voorbeeld, het misbruik des Scepters te beletten.
Tragt by het Nageslagt veel eer in gunst te staan,
Dan 't eeuwig te doen zyn de prooy van woeste daân:
Maar denk dat tot verderf de Vryheid word geschonken,
Legt de Eigenbaat niet eerst in ketenen geklonken!
Daar op hervat de Prins: Gelukkig was het Land,
O Leonaat, wiens Staf gy hield in uwe hand!
Gelukkig zal het myne ook buiten twyffel heten,
550[regelnummer]
Daar Gy, met wysen raad naast myne zy' gezeten,
Zult delen in 't Gezag, verzegelen 't bevel
Met schrander overleg. Gy kent het gansch gestel
Der Heerschappy: gy weet hoe dat men moet regeren.
Gy slechts, gy waart bekwaam uw wetten te doen eeren,
Gezeten op den Troon van Romulus, gelyk
In 't willekeurigst Land en 't onderdanigst Ryk!
Wanneer Gy redeneerd met deez verheven Menschen,
En overlegt wat meest voor Staten zy te wenschen,
Gy wint het allen af in wysheid en in raad:
560[regelnummer]
Men zwygt wanneer gy spreekt, en groot en klein, elk staat
| |
[pagina 355]
| |
Te wagten op het woord dat uit uw mond zal komen;
En ik, om uwent wil, ben aangenaam aan Romen.
Schoon onderrigt door U ten opzigt van 't Bestier,
Begreep ik nooit dat het zo zwaar was, als ik hier
Nu klaar heb opgemerkt. Wie leerde u deze dingen
In Gangaris? zyn daar zo wyse Stervelingen?
Of hebt gy voortyds ook in het Gezag gedeeld?
Ik heb my dikwyls reeds iets diergelyks verbeeld,
En twyffelde, of ge alleen uw leeftyd hebt versleten,
570[regelnummer]
Om iets, waar toe gy niet geboren waart, te weten?
Hoe krygt men, zonder zelv te zitten op den Troon,
Een kennis zo volmaakt van de eigenschap der Kroon?
Hoe van de Vryheid, langs des Ganges grote stromen
En nooit beproefd, en nooit in het begrip gekomen?
Vorst Teuphis antwoord dus: In 't Koninklyke Hof,
Daar 't nodigst waar, word minst geleeraard dezer stof.
Onachtzaamheid! waar door zo veel Gedrochten ryzen
In plaats van Vorsten! 't Is niet zwaar den weg te wyzen
Aan 't menschelyk Verstand, geschied het maar door Liên
580[regelnummer]
Bekwaam om regt den aard der dingen in te zien;
Verheven zielen, die, na vlytig te overpeinsen
Wat het Gezag beduid, zulks uitten zonder veinsen.
| |
[pagina 356]
| |
Deez Meesters zyn 't alleen die 't Vorstelyke kind
Al vroeg een' Man doen zyn. Maar zulk een zwaar bewind
(Niet zwaar voor hen) word meest door gunst en konst gegeven
Aan Plomperts, niets gewoon te leren in hun leven.
Van daar, dat merendeels een uiterlyke schyn
Voor deugd genomen word, en Vorsten groot doed zyn.
Men had te Tamasis begrip van deze dingen.
590[regelnummer]
Daar leerde men 't geluk van alle Stervelingen
Diep te onderzoeken, en vervolgens ook hoe dat
Hy, die den Scepter zwaaid, zich te gedragen had.
De Vryheid was daar ook bekend. In de eerste jaren
Hoorde ik haar menigmaal, gelyk als hier, verklaren.
't Besluit van alles wat my de ondervinding geeft
En redenering, is: Daar ware kennis leeft,
En daar men Wetenschap en Redenkunst ziet pralen,
Daar is de Bron waar uit 's Lands welzyn is te halen,
En Koninklyke roem. Maar aan den and'ren kant,
600[regelnummer]
En naast de Onwetendheid, treed het verderf van 't Land;
Niet voor te komen dan door verre weg te bannen,
Of met het zwaard te doôn, alle eervergeeten Mannen,
Die m' in het openbaar hoort zeggen, dat een Vorst
Geen wetenschap behoeft te voeden in zyn borst.
| |
[pagina 357]
| |
Als of de Onwetendheid konde onverschillig wezen,
En dat niet alles stond van haren aard te vreezen!
In Asië hield nooit een groter Vorst den Staf
Dan Porus. Schoon hy nu legt in het enge graf
Zyn lof zal eeuwig zyn. In zyne kindsche jaren
610[regelnummer]
Deed m' op 't zorgvuldigst hem voor beuzelwerk bewaren.
Daar kwam in zyn vertrek nooit list of logentaal,
En altyd hoorde men daar een getrouw verhaal
Van grote daden, zo door het Gemeen bedreven
Als Vorsten. Hy wist reeds wat waarlyk is verheven,
Wanneer m' een' and'ren nog met kinderspel begroet,
En paaid, als of men dat noodwendig weten moet!
Den dank daar van had hy drie Gryzaards toetebrengen,
Gezogt door 't gansche Ryk. Zy wilden niets gehengen,
Dat zyne zeden kon besmetten, en zy deên
620[regelnummer]
Een' Krygsheld nevens hen in deez bestiering treên,
Wiens grote moed en wiens beleid had uitgeblonken:
Niet om des Vorsten hart met Oorlogs-lust te ontvonken,
Maar om het zwaard te pas te zwaaijen, en het Land,
Door onverzaagd gedrag, te hoeden voor den brand.
Deez onderwees de kunst des Oorlogs. Zy verkond'den,
Hoe naauw een Koning is aan zynen pligt verbonden.
| |
[pagina 358]
| |
Hun meeste werk was met de Priesters, die men niet
Kan missen, en door wie steeds alles word bespied.
De Priesters, die de jeugd der Koningen begrimmen
630[regelnummer]
Om 't Bygeloof met hen den Troon te doen beklimmen,
Begonnen 't allereerst met vleitaal. Zeek'ren dag,
Dat hunner Een zyn' raad kwam melden met gezag,
Greep hem de Krygsman, schudde, en wrikte hem de leden,
En rolde hem van 't hoogst der trappen naar beneden.
Van dien tyd af verscheen daar geen der Priestren meer
Dan op gebod; en tot het nodige der Leer
Die hen bevolen is. Zy zagen klaar geblyken
Dat alle Bygeloof voor Wetenschap moet wyken:
En men verhinderde dat heilloos zaad, waar door
640[regelnummer]
Men Vorsten aanzet, om den Priesteren gehoor
Te geven, en verschrikt der reden aan te kleven,
Zo ras de Reden hen in 't minst durft tegenstreven.
Te nodiger was zulks in Porus Heerschappy;
Daar eerst het Priesterdom de magt had aan zyn zy',
En, om 't eenvoudig Volk te wisser te verleiden,
Zich niet ontzag met veel verwaandheid te verspreiden,
Dat kennis, onderzoek, en wysheid van den mensch,
Niets was dan ydelheid, en slechts een dwaze wensch.
| |
[pagina 359]
| |
Het scheen hen beter zich met beesten te evenaren,
650[regelnummer]
Dan naar den hogen aard der Goden op te varen.
Want tot wat einde kreeg de Sterv'ling het geschenk
Om een naauwkeurig oog te stieren op zyn' wenk?
Schonk de Opperste hem deez doorlugtigste der gaven
Om ze aan een' dommen hoop van Priest'ren te verslaven?
O neen. 't Verstand zy nooit met ketenen bezwaard,
't Wone in de ruime lugt; het streve naar zyn' aard:
Het zoeke 't geen der stoffe onmoog'lyk is te leeren:
Het keure hoe het moet zyn' groten Schepper eeren!
De Duisternis strekt tot verblyfplaats van 't gevaar,
660[regelnummer]
Door Arimanius bewoond met zyne schaar.
Wie ziet rondom hem heen niet alle rampen zweven,
Wanneer hy roerloos word van golv en wind gedreven?
Het vuur der Reden flikk're altyd in ons gezigt,
En naar dit Baken zy de reize alleen gerigt;
Op dat wy niet, te verr' den doolstroom ingedreven,
Met eene valsche rust in diepe kolken sneven!
Gy dan, o Prins, wanneer Ge uw Rykstad wederziet,
Geef aan de Wetenschap den Zetel van 't Gebied.
Rigt vele plaatzen op als Tamasis: geef schatten
670[regelnummer]
Aan Mannen, die 't geluk der Menschen regt bevatten.
| |
[pagina 360]
| |
In korten zult ge een Jeugd in uwe Ryken zien
Die tot grootmoedigheid zich yvrig aan zal biên;
In plaats van Luiaarts, die, met plompe en woeste zeden,
Hun tyd in Jagt-vermaak of Vissery besteden;
In plaats van Dwepers, die, door eigenmin gevleid,
Hun blindheid vestigen op yz're koppigheid;
En, eindelyk, in plaats van hollende Bacchanten,
Van Arimanius kloekmoedige verwanten!
Werp weg 't veragtlyk Goud: kan yver, kennis, deugd,
680[regelnummer]
Daar voor verkregen zyn! Uw dierbaarste geneugt
Zy daag'lyks om te gaan met diep geleerde Lieden,
En zulken die 't Verstand den waren Rykdom bieden.
Wat is 'er schandlyker dan groot van staat te zyn
En kleen van kennis? of verslaafd aan valschen schyn?
Wat loflyker voor Hem, die Volken zal regeeren,
Dan dat men zyn Verstand meer dan zyn' rang moet eeren?
Niet dat een Koning zich gelyk een' Leeraar hou,
En alles, wat 'er is te kennen, weten zou;
Maar Vorsten-pligt valt lang aan 't snelst begrip te wyzen:
690[regelnummer]
En moet uit meer dan een der Wetenschappen ryzen:
Of 't is een losse Leere, en nimmermeer zal Hem
Regt blyken, wat en hoe zy zyn, dien hy de klem
| |
[pagina 361]
| |
Van Wet en Ryks-bestier zom wylen moet betrouwen,
En eere gunnen, om zyne eere te behouwen.
Want Koninklyke staat is voor een' Mensch te groot;
En die geen' raad waardeerd stelt zich voor alles bloot.
Ja, 't past een' Vorst, wil hy den Scepter niet verliezen,
Der wyse Mannen raad voor eigen wil te kiezen!
Op deze wyze sprak Vorst Teuphis; en zyn taal
700[regelnummer]
Drong diep in 's Konings hart. Maar het gedaan verhaal,
Hoe dat men zich gedroeg om Porus te onderwyzen,
Deed zyn verwondering tot hoger toppunt ryzen.
Hoe meer hy 't gansch gedrag des Wysgeers overdagt,
Hoe meer hy hem van een doorlugtige afkomst agt.
Hy stond een langen tyd verrukt en opgetogen:
En, niet meer zynde in staat deez twyffling te gedogen,
Neen (sprak hy) 'k veins niet meer: 'k heb lang, o Leonaat,
Vermoed dat ge ons verzwygt uw' regten naam en staat!
Ja, 'k heb, om uit den grond van myne ziel te spreken,
710[regelnummer]
My zulks bereids verbeeld eer dat we herwaards weken.
Uwe edelmoedigheid, uw kennis, en uw trouw,
Begeeren dat ik U voor grooter Stervling hou
Dan uwe zedigheid te kennen heeft gegeven.
Gy waart wel eer gewoon met Koningen te leven;
| |
[pagina 362]
| |
En de oude Charsis was gewisslyk de eerste niet,
In wiens geheimst vertrek men U genaken liet.
'k Heb nopens Porus nooit deez dingen horen melden
Dan van Melite alleen. Ik Weet te wel, hoe zelden
Een van geringen staat zulk eene kennis heeft
720[regelnummer]
Der wyze, op welke men in Vorsten hoven leeft;
In Indië vooral, daar zy zich groter wanen
Hoe meer men hun gedrag bedekt voor de Onderdanen.
O Leonaat, hoe kreegt gy dan zulk een berigt
Niet slechts van deze onze Eeuw en smartlyk tydsgewrigt,
Maar zelf wat lang voorheen den Vorsten is weêrvaren;
En waar in dat ze groot of wel verachtlyk waren!
Ja, spreekt men van een Stad, een Landschap, of een Ryk,
Gy weet van hunnen staat terstond het innerlyk!
O, voeg te deez tyd by zo veel weldadigheden
730[regelnummer]
Die van uwe afkomst ons en regten staat te ontleden!
Aandagtig zag de Prins hem na deez woorden aan,
Of mooglyk op 't gelaat iets zou te lezen staan:
En of zyn ongeduld nog eer uit zyne trekken
Dan uit zyn woorden zelf vermaak vond iets te ontdekken.
Vorst Teuphis ziende 't uur vast naderen, waar in
Hy worden zou gekend door Gange's Koningin,
| |
[pagina 363]
| |
Had by zich zelv' nu reeds besloten te openbaren
Zyn' naam, zyn' hogen rang, en smartlyk wedervaren.
Melite, die men nu gelukkig weêr zou zien,
740[regelnummer]
Kon vreugde en troost genoeg aan zynen Koning biên
Had Stavo's dwaas gedrag hem heden nog doen zugten:
En voor den Wysgeer was ook thans niet meer te dugten,
Dat m' iets van zyne taal, in weêrwil zyner trouw,
(Maar wat smeed de argwaan niet?) in twyffel trekken zou,
Als of, door zulk een' naam zich valschelyk te geven,
Hy tragtte in meer gezag en agtinge te leven.
De kragt van zynen Geest spand hy dan niet meer in,
En straks bespeurd men een' zeer diep getroffen zin.
Niet anders dan wanneer de lang weêrhouden stromen
750[regelnummer]
Van eene zilv're Beek den Dyk te boven komen,
Door 's Landmans vlyt gemaakt, en langs het groene Veld
Heen ruisselen met een verdubbelend geweld:
Niet anders ziet men nu zyn tederheid ten vollen
Ontbonden, en het oog doed tranen nederrollen.
Neen, (sprak hy) waarde Prins, neen, gy bedriegt U niet,
En 't is geen Leonaat dien gy hier voor U ziet!
Ten laatsten is het uur, het dierbaar uur, verschenen,
Waar in ik my niet meer weêrhouden zal van wenen:
| |
[pagina 364]
| |
Koomt ook de ontroering van uw oog uit uw gemoed,
760[regelnummer]
Erken, in uwen Vrind, erken uw eigen bloed!
Ja, by 't aanstaand geluk van 't weêrzien uwer Moeder,
Ontdek in Leonaat vooraf uw's Vaders Broeder!
Die Teuphis, wien 't Gerugt een droevig einde gaf,
Legt niet voor altyd neêr in 't akelige graf:
De Hemel, die voor U byzonder wilde waken,
Deed U het eenzaam oord, daar hy verschuilde, naken,
En heeft zyn levensdraad gespaard om uwe jeugd
Ten Leidsman en ten spoor te zyn tot Heldendeugd.
Ja, daar het alles scheen voor u te zyn verloren,
770[regelnummer]
Daar wierd het zeegrykste uur voor uwe ziel geboren:
Daar daalde 't Eeuwig Licht der Waarheid van om hoog,
Daar vlood de Vorst des Doods van voor uw duister oog!
Zo sprak hy. Maar wat tong vleid zich te kunnen melden
't Zy de verwondering, het zy de vreugd, der Helden.
Niet anders dan wanneer men uit een' droom ontwaakt,
En, worst'lend met den slaap, geen zeker denkbeeld maakt,
Ja, twyffeld of men nog in 't ydel Ryk der Schimmen
Gedompeld legt, dan weêr vermogt om hoog te klimmen;
Zo stond de jonge Vorst, wantrouwende in 't begin
780[regelnummer]
Zyn oge en zyn gehoor. Maar een doorgriefde zin
| |
[pagina 365]
| |
En een getuige, in 't diepst des harten aan het werken,
Natuur, die 't bloed ontvonkt, doed haast de waarheid merken.
Fluks, niet meer wederstaande aan 't innerlyk geneugt,
Hem vallende om den hals, en wenende van vreugd,
Doed hy den Wysgeer deze opregte woorden horen:
Neen, geen beminder uur kwam immer my te voren
Dan deze erkentenis, en 'k had my nooit gevleid,
Zo verre van myn Ryk, zo lang door 't Lot misleid,
Zo dier een' Bloedverwant op 't onverwagtst te vinden
790[regelnummer]
In den doorlugtigsten van myn beproefde Vrinden!
Neen, geene ondankbaarheid verschuilt in myn gemoed,
Ik hoor, o Leonaat, ik hoor de stem van 't bloed!
Myn hart, dat my voorlang iets groots van U deed denken,
Zal U, zo lang ik leef, myn teêrste erkent'nis schenken.
Gy zyt het door wien ik myn' Schepper heb gekent!
Uw Leer, uw Trouw, uw Deugd, getuigen wie gy bent!
Verheven Prins, ofschoon myne eerste kindsche jaren
Niet der geheugenis van U bevatt'lyk waren,
Ofschoon uw lange ramp U lang vergeten deed,
800[regelnummer]
De Hemel heeft uw' hoon gewroken en uw leed!
Want eeuwig zal de roem van uwe daden wezen.
Zo daar de Zonne daald als daar ze is opgerezen,
| |
[pagina 366]
| |
Zal ieder Teuphis naam en Koninklyke Leer
Begiftigen met lof en onverwelkbare Eer!
En, mag de glans der rust eens in myne ogen stralen,
Gy zult naast myne zyde op Gange's Rykstroon pralen!
Na deze woorden gaf hen Teuphis het berigt
Hoe snood hy, by den Vorst van wanbedryf betigt,
Min dan Agrammes had geloof by hem genoten,
810[regelnummer]
En van den top der Eere onwaardig was gestoten:
Hoe dat hy, Tamasis verkiezende in zyn lot
Ter woonplaats, daar het eerst van Zoroastres God
Gehoord had, en zyn wet diep in zyn hart geschreven:
Hoe dat hy voorts, op nieuws de Rykstad uitgedreven,
In 't eenzaam woud het zwaard ontweken was, tot dat
816[regelnummer]
De Prins, ook vlugtende, hem daar gevonden had.
Einde van het Negende Boek. |
|