Gevallen van Friso, koning der Gangariden en Prasiaten
(1741)–Willem van Haren– Auteursrechtvrij
[pagina 230]
| |
Gevallen van Friso, Koning der Gangariden en Prasiaten.
| |
[pagina 231]
| |
Ga naar voetnoot*En in Carmanië den Volkeren deed zien
Hoe ligt het aardsch geluk doed alle wysheid vliên.
Want, naauwelyks gerukt uit de allerwreedste plagen,
Die 't sterfelyk Geslagt door 's Hemels gramschap knagen,
Een' maag'ren Hongersnood, en een verwoede Pest,
Ga naar voetnoot§Ontketend in het dor Horitische gewest,
Maar in zyn woest gedrag door geenen ramp veranderd,
Verscheen hy met den Thyrs, in plaats van d'Oorlogs-standerd.
De lugt weêrgalmde van een sporeloos gedruis,
20[regelnummer]
't Verwinnend Volk wierd een veragtelyk gespuis,
Carmanië merkte in het Veld van alle kanten
Niet dan d'onzinnigheid van hollende Bacchanten,
En Mithra's luister zag deez Benden zevenmaal
Door dronkenschap gevoerd in vuile zegepraal.
Zelf Alexander, door geen schaamte meer bewogen,
Spatte uit in overdaad voor aller Krygs-liên ogen.
De redenlose God van Ga naar voetnoot†Hammons Priesterdom
| |
[pagina 232]
| |
Ging 't Volk in dwaasheid voor, en schandelyk alom
Gevoerd ten schouspel op een' nogen Zegewagen,
30[regelnummer]
Ontzag zich niet om elk tot wanbedryf te dagen.
Zyn wit was, na dit spel, om Cyrus grote Stad
In 't reizen aan te doen, en, nog geen moorden zad,
Vervolgens naar den wal van Babel zich te wenden
Tot zamenroeping van gedugter Oorlogs-benden.
Om, met dezelfde toorts, en nog vergramder hand,
Het Wester-waereld-deel te ontsteken in den brand!
In Pasargade's wal deed zulks de Faam niet horen
Of Porus neêrlaag kwam de vreugd des Huwlyks storen.
Want hoe Niphates val, zo ras te weeg gebrogt,
40[regelnummer]
Van Alexanders kant ook hulp beloven mogt,
Hoe Porus, schoon geknakt, hersteld ware in zyn Staten,
Men moest ter dezer tyd op Vreemden zich verlaten;
En veel verscheelde zulks van 't geen 'er was gewagt
Had Porus 't Grieksch geweld den doodsteek toegebragt.
| |
[pagina 233]
| |
Vorst Orsines wist nu hoe, by den Troon geboren,
De Wysgeer Teuphis niet ten Wysgeer was beschoren,
En hy beschoude dien verheven Vreemdeling
Met achting niet alleen, maar met verwondering.
By twee zo naauw vereende en zo doorlugte Vrinden
50[regelnummer]
Was nog een derde, vol van wys beleid, te vinden;
En door een vroomheid, daar niets op te zeggen viel,
Schatte Orsines hem hoog, en won hy Teuphis ziel.
Verdiensten deeden hem alleen hun gunst genaken;
Men wist van zynen staat geen denkbeeld op te maken.
Maar waar de Persiaan de Deugd en Wysheid vond
Daar hinderde geen Staat aan Vrindschaps rein verbond;
Daar wierde niet gevergd Gewesten aan te wyzen
Of Steên, die zulken schat uit haren schoot deên ryzen;
En latend hem 't geheim, dat zeer gewigtig scheen,
60[regelnummer]
Haagde Orsines het hart van Proculus alleen.
De Koning Friso roept dit drietal straks te zamen,
Om wat voor zyn belang te doen zy te beramen.
Want de ondervinding had hem nu bereids geleerd,
Hoe zelden iemand doold, die wysen raad waardeerd,
En hoe dat, wederom, niets erger zy te vrezen,
Dan trots op zyn begrip en wetenschap te wezen.
| |
[pagina 234]
| |
Het slot van hun beraad was met een' groten Schat
Den Macedoonschen Vorst, in 't naderen der Stad,
Tot vordering van hulp eerbiedig te begroeten;
70[regelnummer]
En met geschenken zelf zyn' hogen stoet te ontmoeten.
Want hen was wel bekend hoe zelden het geschied,
Dat, die den Scepter zwaaid, uit eigen ogen ziet;
En hoe hy meerendeels op 't listige beschryven
Der Hovelingen zyn besluit laat henen dryven.
Maar, (sprak Vorst Orsines) wat of gebeuren mag,
Ik schik my geenzins naar zyn sporeloos gedrag.
Geen lage of boze daad (hoe zeer my zulks mogt deeren)
Zal myner Vaad'ren bloed om myn belang onteeren!
'k Ben vast gezind om door myn voorbeeld te doen zien,
80[regelnummer]
Hoe lang-beleeden Deugd wel wederstand kan biên
Aan eigenbaat; of hoe m', om 't aardsch geluk te staven,
Niet altyd kruipen moet gelyk veragte slaven!
Maar 't goud vertrekke; 't Goud zyn allerhoogste lust,
En het onnut Gesteent dat in deez Vesten rust!
Straks deelde men, zo voor den Vorst als voor de Helden,
Die hem ter dezer tyd op zynen tocht verzelden,
Den Koninklyken Schat van Pasargade, en 't geen
Aldaar van Cyrus af vergaderd was voorheen.
| |
[pagina 235]
| |
Voor veele Koningen genoeg: nooit dus geschonken
90[regelnummer]
Door Een', die met geen Kroon of Scepter konde pronken!
Maar deez mildadigheid, die g' om uw nut besloot,
Rampspoedige Orsines, wierd oorzaak van uw dood!
Zo weinig kan de Mensch in 't sterffelyke leven
Voorzien wat hem geluk of ongeluk zal geven;
Voornamelyk wanneer een Vorst de Volken stierd
Die waant, dat al wat is voor hem geschapen wierd!
In korten kwam de schrik der Ooster-waereld-Tronen
Voor Pasargade zich aan 't hoofd des Heirs vertonen:
En met den Vorst van Gange en zynen ganschen Stoet
100[regelnummer]
Trad Orsines terstond dien Koning te gemoet.
Hen volgde een honderd-tal van wagenen, beslagen
Met zilver, zwaar te doen bewegen door het dragen
Van gouden vaten, wier gebruik verordend word
Tot groter Vorsten Disch. Van hunnen bodem stort
Men des Ga naar voetnoot*Choaspes vogt, de zuiverste aller stromen,
Wanneer men ze voor 't oog der Koningen doed komen.
Veel waren thans gevuld met het gestempeld goud
Waar op Darius beeld, nog zeeg'ryk, wierd beschoud.
| |
[pagina 236]
| |
Een ander deel was met het dierst gesteent beladen
110[regelnummer]
Waar mede de Natuur de weelde kan verzaden;
Het zy m', in 't ingewand van 't hemelhoog gebergt
Gedrongen, onverschrikt gevaar en rampen tergt,
En van een' ruwen klomp, ter diepten uitgetogen,
Den vuur'gen Diamant brengt schitterend voor de ogen:
Het zy men Paarl-gewas vind in het dorre Zand,
Aan Gange's ryke Kust, en het Mesolisch Strand.
Ook zag m' 'er zilv're, goude', en purperen gewaden
Der groote Koningen gewoonlyke cieraden.
En om te tonen hoe men alles over had,
120[regelnummer]
Verscheen in 't midden van deez' onwaardeerb'ren Schat
De Kroon van Lydië, van Sardis hier gezonden
Toen Ga naar voetnoot*Cresus 't valsch geluk des Rykdoms had bevonden;
Geklonken uit het fynst en uitgezogtste goud
Dat ooit uit den Ga naar voetnoot†Pactool het licht had aangeschoud:
Maar nog te waardiger door weder op te halen
Des groten Cyrus roem, der Persen zegepralen!
| |
[pagina 237]
| |
Twee duizend Paarden uit den Ga naar voetnoot*Hippobootschen Stal,
Op 't pragtigst toegerust in Pasargade's wal,
Verschenen straks daar na; door sterke Jongelingen
130[regelnummer]
Bereên, en afgeregt ter slach-orde in te dringen.
De troep sloot Diocaar, en voerde in zegepraal
Niphates met zyn hoop ter straf naar 't Grieksche Staal.
Niet lang had deze Stoet den aantocht ondernomen
Of Proculus verschynt, en, aan het spits gekomen,
Spreekt dus tot Orsines: Naspeurend, grote Vorst,
Al wat deez menigte voor 't zeegryk Leger torst,
Herroep ik my hoe w' in 't verdelen der geschenken
Nalatig zyn geweest Bagoas te gedenken.
De Landvoogd, zonder 't minst hier op te peinsen, geeft
140[regelnummer]
Dit antwoord: Trouwe Vrind, wat in myn' boezem leeft
Is rein. 'k Heb dezen niet vergeten, maar zyn daden
Doen m' alle gunst van zulk een lage ziel versmaden.
Wel zoek ik die der dapp're en wyd berugte Schaar
Die voor hun' Vorst zo lang beproefden 't Krygs-gevaar;
Maar geen verwyfde, vuile en schandelyk Gesneden,
Die geene magt verkreeg dan door ontuchtigheden.
| |
[pagina 238]
| |
Waar meê geen Ga naar voetnoot*Persiaan zyn' roem bevlekken zal,
Roept ons ter dezer uure uit Pasargade's wal.
Dit horende met ernst, als na beraad, verklaren,
150[regelnummer]
Deinsd Proculus terstond, verdwynende in de Scharen:
En Orsines vaart voort, (te oprecht en rein van borst!)
En naderd met zyn' Stoet den Macedoonschen Vorst.
Hy stond aan 't spits des Heyrs, omringt aan alle zyden
Van wakk're Mannen, door wier dapperheid in 't stryden
Al zyne grootheid was veroorzaakt; schoon'er straf
Te dugten waar' voor wie hen daar den roem van gaf.
Hy wist niet dat hy haast den Afgrond zou bewonen,
Hen latende 't genot der overheerde Tronen;
En dat des Hemels wraak, gebliksemd op zyn' bloed,
160[regelnummer]
Den Stam verdelgen zou van die dus had gewoed!
Uit deze Krygs-liên zag men eenen luister stralen
Die 't wonder van zo veele en grote zegepralen
Verminderde; en hoewel 't gelaat verschriklyk stond,
En dat m'er uiterlyk iets strengs en ruws in vond,
| |
[pagina 239]
| |
Gewoonte had het oog dusdanig niet verwilderd,
Of de edelmoedigheid stond daar nog in geschilderd.
By veel dier Mannen had ook de oude Deugd nog vat,
Schoon Alexander zelf versmaadde dezen schat.
Hy was door zyne magt zodanig uitgelaten
170[regelnummer]
Dat geen grootmoedigheid hem kon ten voorbeeld baten.
Hy drong hen met geweld (daar Ga naar voetnoot*Clitus hen ten baak
Verstrekte) om alles aan te zien naar zyn vermaak.
Meer volgde hy de stem der laag're Hovelingen,
In weêrwil zyner magt. De sporelooste dingen
Beging hy door den raad en 't heillooze beleid
Dier Dienaars zyner Ga naar voetnoot†schande, en vuile ontugtigheid.
Gelyk m' een held're Beeke uit klaver-ryke weiden
In fellen oorlogs-tyd weet uit haar bed te leiden,
En rollen doed door 't Veen of 't drabbige Moeras,
180[regelnummer]
Dat haar vergiftig maakt van heilzaam die ze was;
Zo wisten zy 't gemoed diens Magtigen te stieren
Om aan hun' bozen wil den ruimen toom te vieren.
| |
[pagina 240]
| |
Bagoas, van wiens aard de Landvoogd had gemeld
In d'aanvang van den tocht, wierd onder hen geteld;
En zeker, had men Een' door alle 's waerelds hoeken
Om aan hun hoofd te zyn zorgvuldig op doen zoeken,
Zo verre 't Aardryk grenst aan Amphitrite's Ryk,
Men vond geen monsterdier in boosheid hem gelyk.
Hy was van al wie deugd en eer niet had verlaten
90[regelnummer]
Met recht en billykheid te vloeken en te haten.
De Nyl-stroom had hem in zyne eerste jeugd gevoed,
Hy was den Crocodil gewoon te zien, met bloed,
Uit verschen roof, bemorst, langs d'oevers henen rennen,
En liet zyn kindsheid aan der Beesten dolheid wennen.
Indien hy by geval iets goeds verrigten mogt,
Her smartte zyner ziel wanneer hy zulks herdogt;
En zyn volmaaktste vreugd was als 't hem mogt gelukken
Der reine onnozelheid het staal in 't hart te drukken.
Hy bad den Hondgod aan, daar Memphis hoog op roemt,
200[regelnummer]
Schoon overal versmaad, van Afgoôn zelf gedoemd.
Ga naar voetnoot*Nabarzanes had hem met zyn verwaten handen
Den Macedoen vereerd, en 't gruwlykste aller panden
| |
[pagina 241]
| |
Bewaarde hem voor straf. Gelyk een Draak, die praald
Met gouden schubben, daar de Zon ondraaglyk straalt
Op 't Cyrenaïsch zand, de Slangen gaat te boven
Daar d'Ibis zich meê voed, en, door haar' glans te doven
Te trotser, al wat hem ontmoet vervolgd als buit;
Zo stak hy boven al die Snode in snoodheid uit.
Zyn schoonheid gaf ook zelf te meer vergif te vrezen,
210[regelnummer]
En in het blinkende oog was de ondeugd klaar te lezen.
Thans naderd Orsines den fieren Macedoon.
Geen vrees stond in 't gelaat des Persiaans ten toon;
Nogtans met diep ontzag en plegtige eerbetoning
Verhaalde hy, wat korts gebeurd was, aan den Koning,
Hoe 't oproers-vuur begon, hoe 't wierd ten eind gebragt,
En welk 't vermogen waar' der Persiaansche magt:
Hoe, niemand ziende in staat Niphates te weêrstreven,
Hy zich als Landvoogd had in dit Gewest verheven:
Ook wie de jonge Vorst, die naast zyn zyde stond,
En ware, en door wat ramp hy zich alhier bevond;
En hoe dat hy de kroon der zege had gedragen,
220[regelnummer]
Toen onder zyn gebied Niphates wierd geslagen.
Voorts sprak Prins Friso meê den Overwinnaar aan,
En deed vrymoedig hem aldus zyn' wensch verstaan:
| |
[pagina 242]
| |
O Prins, door 's Hemels wil ter Heerschappy geboren
Des Aardryks, zo het geene ik heden u doe horen,
En voor uw voeten stort, in dit myn ongeluk,
Uw hart bewege, ik zie het einde van myn' druk!
Want wien zoude ik de Kroon van Gange weder vragen,
Thans op Agrammes hoofd verraderlyk gedragen,
Wie kan myn Helper zyn, dan die door wys beleid
230[regelnummer]
Niet minder zegepraald dan door zyn dapperheid,
En voor wiens naam alom de ontaarde zielen beven
Die hunnen Koningen den doodsteek durven geven!
De Mond dan, die zo veel Verraders straffen deed,
Gebie' myn's Vaders val te wreken en myn leed!
Indien gy Porus agt, gelyk de Faam doed horen,
Zyt in den naam diens Vrinds tot myne hulp bezworen!
Beveel dat m' aan zyn' Zoon niet weigere aan het hoofd
Een's heirs den Rykstroon weêr te winnen, hem ontroofd;
Of, kan hy dus 't verraad ook niet te boven streven,
240[regelnummer]
Ten minsten in zyn Ryk op 't bed van Eer te sneven!
Uw grote daden heeft men reeds aan ons verhaald,
Maar onder dat getal, indien 't Gerugt niet dwaald,
Grootmagtige Oppervorst, kunt gy nog die niet tellen
Van een' Verdrevenen weêr op den Troon te stellen;
| |
[pagina 243]
| |
Een', die te jammerlyk door 't allersnoodst verraad
In 't eerste zyner jeugd geschopt is uit zyn' Staat,
Die nimmer U weêrstond, maar heden U koomt smeken,
Als Regter dezer Aarde, om zynen hoôn te wreken!
Zy wierden na deez taal op 't minnelykst begroet,
250[regelnummer]
En, Pasargade's schat den Vorst en zynen Stoet
Door Orsines verdeeld, deed Alexander horen,
Hoe niets Prins Friso's wensch zou magtig zyn te storen;
Belovende terstond bevelen te doen gaan
Naar 't Oosten, om met magt zyn' toeleg by te staan.
Maar wat vermag een Vorst, hoe hoog hy zy gesteigerd,
Wanneer hy zyner drift geen heerschappy meer weigerd?
Hy, zyner Slaven slaaf, wat raaskalt hy van magt,
Wat roemt hy van een wit, of hulp daar hy naar tragt?
Wat van een' ander weêr een Kroon op 't hoofd te zetten,
260[regelnummer]
Daar hem de wellust zelv' doed bukken voor haar wetten?
Gelyk een Reisiger, die door het takryk woud,
Wanneer de Nagt zyn kleed in 't stille zwerk ontvoud,
In onbekend gewest gaat met onzeek're schreden;
Ofschoon zyn meening zy regt voor zich uit te treden,
Hier hinderd hem een Beuk met haar' gekromden Stam,
Daar 't lage Doornebosch, dat onlangs ryzen kwam,
| |
[pagina 244]
| |
En, na 't hem is gelukt door 't dikke loof te boren,
Koomt hem een stalkaars weêr in zynen voortgang storen;
En leid hem onverwagt in 't slykerig moeras,
270[regelnummer]
Of in een' onbekend' en hem verborgen plas;
Zo rent, zo dwaald een Vorst, is 't dat men zyne zeden
Niet even-vaardig ziet gehoorzaam aan de Reden.
Bagoas, mede een slaaf der vuilste gierigheid,
Had zich ter dezer uur met groote hoop gevleid,
Dat hy 't voornaamste deel der schatten voor zyn voeten
Geplaatst zou zien, waar meê men 't Leger kwam begroeten.
Zyne eigenliefde bragt hem voor, dat geene kunst
Verwaarloosd zoude zyn ter smeking zyner gunst.
Thans merkt hy niet zo ras hoe 't minste der geschenken
280[regelnummer]
Hem niet word aangeboôn of voeld zyn' hoogmoed krenken.
Maar toen hem wierd verhaald (belet men ook 't Gerugt,
Van mond tot mond gekaatst, en in de ruime lugt
Al vliegende vergroot, om listig uit te leggen
Wat een opregt gemoed meende in 't geheim te zeggen?)
Het geen aan Proculus, in dezen zelven tocht,
De Persiaan vermeld'de, ontsteekt het wangedrocht
Nog meer en meer. Het oog begind vergramd te blaken
En glimmend purper-rood ryst sprenklig op de kaken.
| |
[pagina 245]
| |
Hy vind zich niet alleen, of peinsende om deez' hoôn,
290[regelnummer]
Brand hy van spyt en toorn op Cyrus grooten Zoon.
Niets onverdraaglykers kwelde immer zyn gedagten,
Dan dat m' in 't openbaar hem durfde aldus veragten.
De wraakzugt vliegt in 't hart, met bloed rondom bemorst,
En wekt een' helschen damp in de eerelofe borst,
Roerd alle driften om, teelt dood'lyke besluiten,
En jaagt het overschot der menschlykheid daar buiten.
Gelyk een heete koorts, die nog in 't allereerst
Wat ademtogt vergund, maar haast ontembaar heerscht,
En 't bloed op 't vreesselykst in de aderen doed koken,
300[regelnummer]
En niets voor de ogen zwenkt dan ysselyke spoken;
Zo raakt de Booswigt eerst aan 't schelden, maar hy vind
Daar geen verligting in voor 't vuur dat hem verblind.
Derhalven durft hy 't oog ten hogen Hemel heffen
En roept d'Anubis aan om 't dood'lyk wit te treffen,
Of wenscht zyn' eigen ramp en val. Een bloedbad leeft
In 't denkbeeld. Als de haat niet straks ter uitvoer streeft,
Acht hy zich magt'loos, voeld de wreedste knaging woeden,
En vloekt het geen hem keerd ten gruwel zich te spoeden.
Zo ras hy dan den Griek in het geheim genaakt,
310[regelnummer]
En zyne lastering door niemand word gewraakt,
| |
[pagina 246]
| |
Begind hy 's Persiaans geschenken te veragten,
En zynen ondergang op 't looste te betragten,
Door overmaat van spyt in 't uiterlyk bedaard,
Op dat de wraakzugt zy te min geopenbaard,
Rolt de eerste logen voort. Hy durft zich ook beroemen
Te zyn begiftigd, en gewaande gaven noemen;
Maar schynt zeer diep ontzet, in weêrwil van dien schat,
Dat deez milddadigheid een' snoden oorspronk had.
Hy kan den Koning dus niet meer bedrogen laten,
320[regelnummer]
Die niet dan Recht bemind, en alle onrecht moet haten.
De Rykdom, (zei hy) die men by deez' Landvoogd ziet,
Is 't uitgezogtst bewys van 's Onderdaans verdriet;
En 't Volk dat U hier koomt, als zynen Vorst, aanschouwen,
Zag, met een' tranenvloed en deernis-waardig rouwen,
Hem trekken met dit goud, allengskens hen ontroofd,
En oordeeld dat het niets dan nieuwe smart beloofd.
Ik hoorde heden zelf hoe d'een klaagde aan den ander,
Men hope nu niet meer op hulp van Alexander!
Zo dier gewenscht! Zie hier het goud gevoegd by kunst
330[regelnummer]
Van vleyery, ten doel der Koninklyke gunst!
In korten zal men, tot den ramp van deez Gewesten,
Verneemen hoe de Vorst hem in 't bewind zal vesten:
| |
[pagina 247]
| |
Want goud maakt alles goed! Maar ach! wierd eens gezegt
Hoe snood deez Rykdom is wel eer te zaam gelegt,
Hoe veel rampspoedige Geslachten daar om wenen,
In 't kort zag Pasargade een dierb're wraak verschenen!
Zie daar de taal des Volks, o Koning! en misschien
Verbeeld zich geen van hen in my den man te zien,
Die, kennende in den grond deze eerelose treken,
340[regelnummer]
Hunn' nood door dit verhaal zich onderwind te wreken.
Maar 't ga my hoe het wil, 'k bemin uw' roem te veel
Dan dat men ongestraft dien voor myne ogen steel'!
't Is tyd, o Koning, om den Landzaat recht te schaffen,
En zelf het is uw pligt om Orsines te straffen!
't Gerugt zou niet veel goeds verspreiden van uw daân
Zo gy des Volks geluk zo roekloos dorst versmaân.
En welke dankbaarheid kunt gy voor Een' gevoelen
Die met uw eigen goud uw gunsten koomt bedoelen?
Verwinnaar van dit Ryk, wat Orsines U gaf
350[regelnummer]
Was 't uwe: en, eer gy nog Darius zynen Staf
Ontrukt had, deed gy dien met reden tweemaal horen:
Dat het belachlyk waar' Gewesten, reeds verloren,
En eene Ga naar voetnoot*Dogter, zelf gevangen, aan te biên.
Zal iets gelyks met vrugt dan van uw' Slaaf geschiên?
| |
[pagina 248]
| |
Van Eenen, die, der Deugd en Wysheid afgestorven,
Een' onverzoenb'ren haat der Volken heeft verworven?
Nooit heeft men dankbaarheid te tonen dan wanneer
Men eene weldaad smaakt gegrond op Deugd en Eer;
En 't is 'er verr' van af dat m' iemand moet vergelden
360[regelnummer]
Die door zyn mildheid ons van ieder een' doed schelden!
Maar hy vernoegde zich niet met dit valsch verhaal,
En riep 't verraad te hulp tot staving zyner taal.
Hy had voorlang aan 't Hof geleerd, dat Hovelingen
Van lagen staat het best zyn door het goud te dwingen:
En wist het in 't Paleis des Landvoogds te besteên,
En kreeg zich twee ten wil, aan hem gelyk in zeên,
Die, kort'lings door dien Prins gered uit hunne ellenden,
Zich nu niet schaamden hunn' weldoener valsch te schenden.
Bagoas gaf hen van zyn doelwit het berigt,
370[regelnummer]
En, hebbende op dien grond zyn helsch ontwerp gestigt,
Loerde op een gunstig uur om nader iets te ontdekken,
Waar hun getuigenis hem kon ten nutte strekken.
Want Alexander was zo ras niet overmand;
Des Landvoogds Faam en 't goud had vat op zyn verstand.
Den eersten indruk, daar de Deugd de booste zinnen
Toe neigt, kon de eerste toets zo schielyk niet verwinnen.
| |
[pagina 249]
| |
Daar moest een klaarder blyk en listiger beleid
Zyn aangewend ten val der zuiv're onnozelheid.
Men merkte nogtans haast, uit Alexanders ogen,
380[regelnummer]
Dat iets, men wist niet wat, zyn ziel hielde opgetogen.
't Wierd stil van Gange's Ryk, en Koning; ja men zag
Niets vrindlyks voor dien Prins in 's Macedoons gedrag.
't Herstellen van de rust, het laatste zegepralen,
Niphates ondergang, kon dank nog eer behalen.
O Gy, die voortyds zat op Cyrus hogen Troon,
Wiens Koninklyke zorg naauwkeurig op deed Ga naar voetnoot†schryven
Der Onderdanen dienst, en eerlyke bedryven;
En midden in den nagt uw pligten lezen deed!
390[regelnummer]
Uw voorbeeld is al lang vergeten, en men weet
Ter dezer tyd niet meer van weldaân te gedenken,
Maar wel om 't kleenst misdryf de zwaarste straf te schenken!
Zo stond het, toen men aan den Landvoogd kennis gaf,
Dat Alexander naakte, en dat hy Cyrus Graf
Wilde aandoen, om 't gebeent van dien vermaarden Koning,
Gelyk voorheen Achils, te zien met eerbetoning.
| |
[pagina 250]
| |
De Tempel, die 't besloot, stond allernaast het Hof
Van Orsines, en was den Vreemdeling een stof
Van diep ontzach, en deed hem d'overblyfzels eeren
400[regelnummer]
Van die gansch Afië vermogte te overheeren.
't Gerucht, dat waar en valsch door verre Landen spreid,
Had Alexander met eene yd'le hoop gevleid,
Dat hy te dezer plaatze een' grooten schat zou vinden;
Waar in Bagoas hem nog meer wist te verblinden.
Tot grooter eerbewys vond Orsines geraân,
Om derwaarts met zyn' Stoet op 't pragtigste te gaan.
Hem volgde Friso met Vorst Teuphis en de Helden,
Die hen van 't verre strand van Gangaris verzelden:
Nieuwsgierig hoe de Griek zich wyders stieren zou
410[regelnummer]
Tot loon van 's Persiaans onwederlegb're trouw.
De schone Atosse zelve, een' reeks bevalligheden
Meêvoerende, en vercierd, schroomt niet om meê te treden.
Zo word de Mingodes geschilderd op de kust
Van 't bloesemryk Cithére, angstvallig, ongerust,
Om voor Saturnus Zoon in 's Hemels hoge zalen
Den wensch van haar gemoed zielroerende af te malen.
Zy dagt dat zulks den Griek te meer behagen zou.
Want nimmer toont in 't Land der Persen zich een Vrouw
| |
[pagina 251]
| |
Den Vreemdeling, ten zy haar dierbaarste belangen
420[regelnummer]
Alleen aan zyne magt en raadsbesluiten hangen:
En zeker in deeze Eeuw zag Mithra's oog geen' Vorst,
Die zo veel konde als deze, en zo veel wagen dorst!
Niet lang verwagtte men den Macedoonschen Koning.
Hy word ontvangen met de diepste pligt-betoning;
En schynt nog wel te vreên, schoon 't hart zich al ontroerd
Bevind, en reeds een' drop van gal in 't binnenst voerd.
Straks opent men het Graf des Deugdzaamsten der Vorsten
Die zegepralende verheven Scepters torsten:
Maar, hoe men toe mogt zien, het oog vernam geen' schat,
430[regelnummer]
Dien 't dolende Gerucht daar slechts vergaderd had.
Niets wierd'er, dan een Schild, een Dolk, en Boog, gevonden,
Door ouderdom en roest byna geheel verslonden:
En Alexander zag zo ras deeze armoê niet,
Of elk merkte op 't gelaat een innig ziels-verdriet.
Terwyl de schatten hem slechts tot verkwisting dyën,
Nog niet te vreên met zo veel groote Heerschappyën,
Sleept vuige gierigheid dien Overwinnaar heen,
En dwingt hem openlyk en schaamtloos uit te treên
Om, tot verzading van 't geen nooit is te verzaden,
440[regelnummer]
De heiligheid dier plaatze opzett'lyk te versmaden.
| |
[pagina 252]
| |
Bedrogen Geldlust voeld een onverzetb're smart!
Fluks staat Vorst Orsines nog haatlyker in 't hart.
Hy, schendende op het snoodst de rustplaats van de Doden,
Vind misdaad in een' Prins, nooit van de Deugd gevloden,
Bagoas valsche taal koomt mede in zynen zin,
En brengt 'er argwaan by deez nieuwe gramschap in.
Zo ryst in Zomer-tyd uit half gedroogde Poelen,
En uitgeteerd moeras, daar wangedrochten woelen,
Besmettelyke damp, en spreid zich in de Lugt,
450[regelnummer]
En teeld de purp're Pest, voor 't Leven zo gedugt!
Toen met een gouden kroon de Ga naar voetnoot*doodkist overdekkend,
Een koninklyk gewaad daar rondom heenen strekkend,
Spreekt hy (niet meer bedaard) den groten Persiaan.
Met een half schorre stem en donk're wenkbraaauw aan:
Wy zyn gewoon veel meer eerbiedigheid te tonen
Voor Krygsliên, verr' beneên den luister dezer Tronen;
En duld'den nooit dat Een, die vegtend voor ons storf,
Schoon van geringen staat, zo weinig eer verworf.
Verantwoord wat 'er met het cieraad is bedreven,
460[regelnummer]
Waar d'onwaardeerb're schat vervoerd is en gebleven:
| |
[pagina 253]
| |
Of wat u heeft beweegd het Vaderlyke Graf
Daar m' u de hoogste zorg en toezigt over gaf,
Waar voor gy stryden moest, als voor uw Stad en Staten,
Zo roekeloos ter prooy van Plonderaars te laten!
Beminnelyke Atosse, op 't horen dezer taal
Verbleekte Gy! De Roos, door onmeêdogend staal
Geknot, verliest aldus de kleuren, die haar cieren!
Gy kond uw oge pas naar 't oge uw's Vaders stieren,
Angstvallig, of daar schrik in mogt te lezen staan,
470[regelnummer]
En vrezend dat hy hoon of ramp zoude ondergaan:
Ramp, U nog onbekend, maar overal te ontmoeten,
Daar zich een Dwingeland wend met bebloedde voeten!
Vorst Orsines nogtans schynt niet te zyn vervaard
Voor zulk een dwaas verwyt, en antwoord hem bedaard:
Het valt, roemrugtig Vorst, en Heer van zo veel Kronen,
Der Onschuld nimmer zwaar, haar daden te verschonen.
De grote Prins, voor wiens gebeent wy spreken, gaf
Zelv order, wat men zou doen pralen by zyn Graf.
Cambyses, die na hem den Scepter heeft genoten,
480[regelnummer]
En Ga naar voetnoot*Tanoaxares, uit wien ik ben gesproten,
| |
[pagina 254]
| |
Geroepen voor zyn Bed, gaf hy den Een' de Kroon
Die thans uw hoofd vercierd, en aan den jonger Zoon
Schonk hy het Erf, dat my nog heden mag gebeuren,
Wil uw verheven gunst zulks ook voor wettig keuren!
Daar by gebood hy Deez' van zyn aanstaande Lyk
De Stad van Pasargade, in 't Vaderlandsche Ryk,
En dit gering vertrek in stilte te doen naad'ren;
En Hy volbragt den last des grootsten myner Vaad'ren.
Der Persen oude deugd stond al te vast, dan dat
490[regelnummer]
Zo ras 't verwonnen Volk op zyn' Verwinnaar trad.
Lang na de zegepraal, bevogten op de Meden,
Verscheen hun weelde eerst hier met hun verwyfde zeden.
Der pracht, te Ecbatana gezien, wierd hier weêrstaan.
Ook Belus Grafgevaart bood hen geen voorbeeld aan.
Prins Tanoaxares, door Cyrus wil gebonden,
Zo wel als door het geen de Persen reed'lyk vonden,
Al had hy zelv geheel verschillende gedagt,
Droeg zorg dat hier ter plaats niets anders wierd gebragt
Dan 't geen men daar in kan ter dezer uure aanschouwen.
500[regelnummer]
Maar latere Eeuwen, meer op pragtige Gebouwen
Gezet, en enkel door het uiterlyk gevleid,
Misprezen veel te dwaas d'aloude zedigheid.
| |
[pagina 255]
| |
Men strooyde allengskens uit, door yd'len lust gedreven,
Of om aan Pasargade een' grooter naam te geven,
Dat een verborgen schat alhier begraven lag.
Ik dikwyls onderrigt van zulk een valsch gewag,
Was nogtans magteloos der Faam zulks te beletten,
En aller Volkeren vooroordeel te verzetten.
Wel is het waar, het geen men nog in deeze Stad
510[regelnummer]
Gedenken mag, dat, eer Vorst Mnemon 't Ryk bezat,
Een myner Vaderen deez' muur om verr' wou stoten,
Om 't neederig Gebouw met luister te vergroten.
Hy had ook voor, en was door Rykdom wel bekwaam,
Met d'uitgezogtsten schat te hulden Cyrus naam:
Maar zyne Mannen deên met wyse taal bezeffen
Dat men hem honen zoude, in plaats van te verheffen.
Deze oude eenvoudigheid, de tekenen dier Deugd,
Die 't Persiaansche Ryk bezat in de eerste jeugd,
Vermeenden ze eeuwiglyk in stand te moeten blyven:
520[regelnummer]
En hy liet zynen lust op hunnen raad verdryven.
Ik mede kreeg daar van een waar begrip, en dagt
Dat m'aan zulk eenen naam geen groten luister bragt,
Wanneer men zyne zuiv're en dierbeminde zeden
Bedekte met gesteent, met goud, en purp're kleden.
| |
[pagina 256]
| |
Zie daar, o Koning, welk een reden my bewoog
Dit Graf gering en kleen te laten voor het oog!
Hy zweeg. De Griek vertrok terstond na deze reden:
Tot antwoord veel te trots, schoon uiterlyk te vreden.
Maar naauw word dit geval Bagoas aangebragt,
530[regelnummer]
Of hy bemerkt den tyd, met ongeduld verwagt,
Waar in hy zyne wraak met vrugt in 't werk mag stellen.
Een woeste vreugde doed hem 't bloed in d'aad'ren zwellen.
Hy staat gelyk een Gier, door honger lang getergt
Op 't hemelhoog en koud Emodische gebergt,
Die teed're Lamm'ren ziet in vrugtb're en groene dalen,
En zyn roofzugtig hart daar meê denkt op te halen;
Die loerd op't ogenblik van dienst voor zyne vlugt,
Zyn vleug'len spreid, en ryst, en kerft de dunne lugt.
Zo ras zyn Meester weêr, der overdaad ten besten,
540[regelnummer]
Onmagtig is den Geest op billykheid te vesten,
Alle ondeugd in den wyn met volle teugen zwelgt,
En geene Reden duld wanneer hy word gebelgd;
Ja wat hem ook mishaagt het staal in 't hart doed drukken;
Genaakt de Booswigt Hem. Om minder te mislukken
In zyn vervloekt ontwerp, vertoond hy zich ontsteld
Door 't geen hem nopens 't Graf van Cyrus was gemeld.
| |
[pagina 257]
| |
Hy schynt ten uitersten verwonderd en verslagen,
Dat Orsines zich zo schynheilig kon gedragen.
Gelyk een deugdzaam mensch, door eene gruweldaad,
550[regelnummer]
Op 't onverwagtst gehoord, gansch verontwaardigd staat,
En innerlyke smart en afkeer in zyn trekken
Voor 't geen hem word verhaald doed tot zyne eere ontdekken:
Zo hield hy zich; en, om den laatsten slag te slaan,
Hief zyne slange-tong deez valsche woorden aan:
Denk niet, o Vorst, dat ik alleen, al te ongeduldig,
Prins Orsines voor U beklagen durf, als schuldig
Aan Heiligschendery. Deze uitgeputte Stad
Betreurd te meer 't verlies van d'onwaardeerb'ren schat.
Elk weet hoe Cyrus Graf beroofd is en bestolen;
560[regelnummer]
En zelf de Dader is aan niemand meer verholen,
Dan mogelyk aan U, verblind door zyn verhaal,
Van waarheid zo vervreemd als cierelyk van taal.
Maar lustte 't U, Gy zoud uit and'ren kunnen horen,
In zyn Paleis gevoed, in deze Stad geboren,
Wier monden, tot deez' tyd gesloten door den nood,
Nu wenschten 't hart eens uit te storten in uw' schoot,
Hoe dit strafwaardig werk zich hebbe toegedragen.
Voorts kan ik zelv daar dit byzonders van gewagen:
| |
[pagina 258]
| |
Darius heeft voorheen my stuk voor stuk verhaald
570[regelnummer]
Wat m'in het graf besloot, en alles afgemaald;
En onder 't geen ons wierd, hier komende, aangeboden
Zag ik verscheidene der dierbaarste kleinoden;
Waar door hy by het heyr heeft dankbaarheid behaald,
En nog ter dezer uur hovaardig zegepraald!
Indien gy niet bereids te kennen had gegeven
Dat, eer gy dagt van hier met uwe magt te streven,
Dit Graf verschynen zou voor uw doorlugt gezicht,
Gewis ik had u reeds deez handeling berigt.
Maar 'k heb, o Zoon des Gods, dien alle Volken vrezen,
580[regelnummer]
Gewagt tot dat gy zelv zoud oog-getuige wezen:
Bezorgd dat uwe ziel met eenige agterdogt,
Dat my de wangunst dreef, bezwangerd worden mogt.
Maar 't geen my nog het meest van Orsines verwonderd,
En elk gelyk als my met smart in de oren donderd,
Is dat hy steeds mispryst, en met een trots gelaat
Uw weêrgaloos beleid en dapperheid versmaad,
Verveelende ieder een door altyd te verkonden
Dat gy der Waereld rust en voorspoed hebt geschonden:
Voorts dat hy, dryvend zelf met Jupiter den spot,
590[regelnummer]
U noemen durft den nieuws door goud gemaakten God.
| |
[pagina 259]
| |
't Zy dat waanwysheid hem mag tot deez dwaasheid sporen,
't Zy zulks alleen de Haat, uitbarstend, brengt te voren,
Of dat zyn Noodlot hem ten diepen afgrond dringt,
Kan hy der wrake ontgaan, waar toe hy zelv u dwingt,
Zo wagt niet dat, met vrees gebogen voor uw voeten,
De Volkeren der Aarde uw Godheid meer begroeten!
Hy sprak. Fluks zag men 't Paar Verraders in de Tent.
Zy staafden dit verhaal, als iets hen wel bekend;
En, door de vlyt van deez' arglistigen te pryzen,
600[regelnummer]
Deên zy hun logentaal zyn logenen bewyzen.
Toen zwol de Macedoon gelyk een etterbuil
Van kwade stoffen en besmette vogten vuil:
Of even als een Padd' die 't byten niet kan weeren
Van een pek-zwarte Spin, nog haar weêrstreefster deeren,
En daar door groeit in haat, spyt, gramschap, d'adem parst,
Op hare poten ryst, en in het zwellen barst.
Hy rees, het oog vol vuurs; en schitterende stralen
Van gramschap kwamen op de Omstanders nederdalen;
Gelyk als onverwagt een vuur'ge Staart-ster ryst,
610[regelnummer]
Het Menschelyk Geslagt verbaasd staat, schrikt en yst;
Dat zelf de Koningen op hunne Troonen beven,
Als ware 't reeds gedaan met scepter en met leven.
| |
[pagina 260]
| |
Men zweeg. Elk Dischgenoot zag stil ter aarden neêr.
Voor Orsines geen vrind en geen beschermer meer!
Ware eens de gramschap van dien Magtigen aan 't woeden
Elk zogt zich zelven slechts voor ongeluk te hoeden;
En thans ontvonkte dus de drift, die hem verwon,
Dat hy geen denkbeeld zelf van onschuld maken kon.
Zo min gelyk een Leeuw, die lang de dorrste hoeken
620[regelnummer]
Van Lybië vergeefs doorrent om roof te zoeken,
En door den honger met vervaarelyk geweld
Al wat hem ook ontmoet terstond bespringt en veld,
Ga naar voetnoot*Zo min treft deernis 't hart, zo min koomt hem te voren
Hoe dat het hem betaamt Vorst Orsines te horen.
Orospes wierd terstond geboden het geweer
Te stoten in de borst van 's Lands verhevene Eer.
Orospes, wel gewoon onzinnig toe te schieten
Om het doorlugtigst bloed moorddadig te vergieten!
Want toen het Persisch Hof in 't laatste bloedbad zwom,
630[regelnummer]
En Codomannus op den Troon van Cyrus klom,
Volvoerde hy den last om Ga naar voetnoot†Arses te vermoorden;
| |
[pagina 261]
| |
En die Parmenio verraderlyk doorboorden
Bestonden 't zonder hem ook niet. De Koning zag
Hem thans 't bekwaamst tot deez' onmenschelyken slag.
Hy ging Bagoas na, door duizend Lyf-trawanten
Ter uitvoer van 't bevel omringt van alle kanten.
Vorst Orsines, van al deez lagen onbewust,
Peynsde onderwyl op 't geen den Macedoon ontrust,
't Was hem onmogelyk een' indruk voor te komen
640[regelnummer]
Waar van 't uitwerksel wierd, maar de oorzaak niet, vernomen.
Zyne innerlyke zorg borst dus ten laatsten uit:
Ik weet niet welk een zaak men my ten argsten duid,
Of wie myn doen verdraaid, en snood weet af te schild'ren,
Om 't Koninklyk gemoed te ontsteken, te verwild'ren:
Maar wel is my bewust, dat nimmer Sterveling
Gereder wezen kon tot zyn verdediging!
Men mag my met verraad, of lasterlyke reden,
Onwaardig wikkelen in wederwaardigheden;
Niets kan geblyken daar men schuld in vinden zal,
650[regelnummer]
En 'k schroom geen onderzoek, wat ook my tegen vall'!
| |
[pagina 262]
| |
'k Heb alles aangewend om hulp en gunst te winnen,
Behalven Ondeugd, die gewis nu 's Konings zinnen
Doed dolen; maar ik ben niet zonder reên bedugt,
Dat al myn zorge en vlyt verdwyne zonder vrugt.
Gelukkig, koomt ons zelf geen ramp daar voor weêrvaren!
Het weldoen is een' Dwaas het vreesselykst bezwaren!
Het wint gemeenlyk gunst of ongunst, zelden rust;
Voornamelyk op Een' van eer nog pligt bewust!
Wat dreigt den mensche niet, wanneer hy woeste Vorsten
660[regelnummer]
Ontzien moet? Merkt men eens hun gramschap los geborsten,
De Reden, 't eenigst schild daar de Onschuld zich meê dekt,
Vergroot den haat, die hunne oplopentheid verwekt.
Gelukkig hy, wiens pligt niet is aan Hen verbonden,
Of die het zeegryk Lot der Vryheid heeft gevonden!
Zy ryzen nimmer tot een' ongewonen top,
Of geven al den roem der eerste dagen op:
Hoe hoger het geluk voor hen mag zyn gerezen,
Hoe meerder voor de rest der menschen is te vrezen!
Hy sprak nog, toen zich door 't Paleis een nare kreet
670[regelnummer]
Verspreidde, een voorboô van verdriet en nakend leed.
Het gansch Gebouw weêrgalmt. De naam der Macedonen,
Rondom vervloekt, maakt elk verschrikt waar zy zich tonen.
| |
[pagina 263]
| |
Al dikwyls had men hen dus naderend gezien,
Maar nimmer zonder ramp. De Dienaars, aan het vliên
Verlaten, jammerend, het Hof van alle kanten,
En fluks ziet m' in de Zaal de dolle moord-verwanten.
Bagoas eerst. Hem volgde Orospes met het bloot
En uitgetogen zwaard; voorspellende den Dood.
Elk vreest het zelve lot: maar zou men 't leven derven
680[regelnummer]
Men denkt, met helden-moed zich wrekende, te sterven.
Terstond trekt Friso 't zwaard: elk volgt hem, en men staat
Digt aan elkanderen met onverzaagd gelaat.
Staal tegen Staal: waar door 't niet ligt valt heen te breken!
Orospes vangt het eerst dus aan hen toe te spreken:
Gy ziet ons hier op last van onzer aller Heer
Tot straf van Orsines verschenen met geweer.
Niet deed gy dwaas moest g' ook op zyn bevelen sneven;
Die sterven moet verkoopt op 't allerduurst zyn leven.
Maar ziet, o Mannen, of gy 't alle moede zyt,
690[regelnummer]
't Paleis is in den brand. Bedenkt u, 't is nog tyd!
De Persiaan hoort hem deez woorden naauwlyks melden
Of treed vrymoedig uit het midden van de Helden.
Hy, Koninklyke Prins, en groote Wysgeer t'zaam,
Was om gerust ter dood te treden wel bekwaam:
| |
[pagina 264]
| |
Maar zyne Atosse's stem en zieldoorborend klagen
Ryst tevens op, en treft met smarten, niet te dragen,
Het Vaderlyk gehoor. Zy werpt zich midden in
Der zwaarden drom. Zy strekt, met een' doorgriefden zin,
Hare armen om zyn' hals. Zy stort een' vloed van tranen,
700[regelnummer]
En roept: Wilt my dan eerst den weg ten Afgrond banen,
Verwoede! bluscht dan eerst myn droevig leven uit!
Ik let uw's Konings last, en goddeloos besluit!
Of, is uw hart van steen, en kan ik niet verwerven
Dat iemand my wil doen met mynen Vader sterven,
O, leent dan slechts een zwaard! Ik smeek en ik bezweer
U, leent dan mynen arm het dreigend moord-geweer!
Toen, ziende dat haar zelf geen antwoord wierd gegeven,
Rees hare gramschap op. Zy wou voor 's Vaders leven
Ook stryden, en zy greep naar 't Staal van Orsines.
710[regelnummer]
Maar hoe gy moedig waart, rampspoedige Princes,
En hoe gy zynen dood wel wenschte te doen boeten
De droefheid stuitte uw kragt, gy vield voor zyne voeten!
De Koning ziet dien val, werpt weg 't onnutte zwaard,
En vat haar in den arm, voor grooter ramp vervaard.
Haar woorden grieven hem, als of door hart en nieren
Een glimmend staal zyn scherp kwam kervend heenen stieren:
| |
[pagina 265]
| |
Het vlugtigst gif doorknaauwd nog zagter 't ingewand
Dan haare ondraagb're smart zyn teed're ziel vermand.
Haar Vader kust voor 't laatst haar bleek-bestorven wangen,
720[regelnummer]
En uit vervolgens dus zyn jongste ziels-verlangen:
O Godheid, die van 't Ryk des Lichts, en 't eeuwig Vuur,
De Stervelingen brengt in dit vervaarlyk uur,
En nogtans altyd goed en groot zyt voor de Menschen,
O laat het stervend hart verhoord zyn in zyn wenschen!
Laat myne Atosse, my gegeven in geluk,
Niet deelen aan den ramp, daar ik voor nederbuk!
O, doe gy haar, door my dus smartlyk weg te scheuren,
In plaats van slimmer lot een zaliger gebeuren!
Toen wendde hy zich naar den Koning: O myn Zoon,
730[regelnummer]
Ik geef U nu geen Ryk nog Vaderlyken Troon,
Maar ik beveel u 't laatste en dierste myner Panden,
Atosse, en stel haar lot in uw doorlugte handen!
O wees, met Leonaat, dien 'k eeuwig zeg vaarwel,
Haar Vader, haar geluk, in beter Lugt-gestel!
't Is hier met myn Geslacht gedaan; en deez Gewesten
Zyn slechts der willekeur een's Dwingelands ten besten.
O vlugt! Ik zie nog meer verwoedheên naken! wagt
U van den Vyand van het Menschelyk Geslagt!
| |
[pagina 266]
| |
Maar deez gemeene elende en jammerlyke klagten
740[regelnummer]
Verr' van de razerny diens Tygers te verzagten
Die 't alles had bestookt, verschaften hem nog vreugd:
Zo was zyn vuile ziel verbitterd op de Deugd!
Indien ter dezer tyd hem iets den geest mogt kwellen,
't Was dat men zyne wraak te lang scheen uit te stellen.
Hy geeft bevel om voort te varen, en hy ziet
Orospes grimmig aan, wien nu deez last verdriet,
En die ze had gewraakt, stond zulks aan zyn vermogen.
Bagoas, lezende deez deernis in zyne ogen,
Treed toe, gansch zinneloos en zelv ten moord gereed,
750[regelnummer]
Rukt, brandende van toorn, het Staal uit zyne scheed',
En slaat den groten Prins; die voelende zich treffen
Nog tot den Moordenaar deez woorden aan kon heffen:
Wel weet ik, Booswigt, hoe het Asiatisch Ryk
Door Vrouwen is geschud, in misdaân u gelyk,
Maar het doorgrieft myn hart dat ik nog een' Gesneden
Den Persiaanschen Troon moet, stervend, zien betreden.
Fluks liep 't doorlugtigst bloed van Asië op den grond,
Ten boezem uitgestort, en spattende in het rond;
Ja zelv Atosse, nog niet door haar smarten brekend,
760[regelnummer]
Wierd met dit dierbaar bloed voor 't laatst geschenk getekend.
| |
[pagina 267]
| |
Men voerd hem tevens weg, en sleept hem naar beneên.
Orospes, voor wiens oog geen deernis meer verscheen,
Voleindigd hem, nu reeds zieltogende, te moorden;
En gaat Bagoas na van deze onzalige oorden.
Bagoas, door zyn vreugd ontzinder dan voorheen,
Maar nog niet zad van wraak, gejammer, en geween!
Gelyk een helsche Draak, geen dorst-verligting krygend
Door ingezwolgen bloed, en nog naar meerder hygend,
Met open muil door Veld en Bosschen henen streeft,
770[regelnummer]
En dood uit-ademt voor al 't geen rondom hem leeft;
Zyne ogen staan gelyk twee sterren, en geluiden
Gaan uit den zwarten mond die pest en kryg beduiden:
Zo gaat hy; smeedende weêr nieuwe gruweldaân,
En met wat logens hy den Koning aan zal gaan.
Thans overdenkt hy reeds, hoe zeer, met wenende ogen
De Schoonheid en de Jeugd eerbiedig neêrgebogen
In staat zyn om een hart te treffen, daar de lust
Tot billykheid nog niet geheel is uitgebluscht;
En 't geen, door dronkenschap ontembaar in zyn driften,
780[regelnummer]
Wanneer 't verstand herrees wel goed van kwaad kon schiften;
Atosse 's and'rendaags met eenen tranenvloed
In 's Konings Tent te zien om 't Vaderlyke bloed
| |
[pagina 268]
| |
Te wreken, zyne straf te vragen, en te horen
Hoe niets geweigerd wierd, zulks stelt hy zich te voren;
En Haman's voorbeeld, zo bekend in dit Gebied,
Vermeerderd het gevaar, dat hy zich naken ziet.
Wanneer een booze daad volvoerd is en bedreven
Dan komen voor het oog de zwarte zorgen zweven!
Maar een, het kwaad alreeds gansch toegezworen, ziel,
790[regelnummer]
Kroont door een nieuw misdryf de boosheid daar ze in viel;
En verre van haar nut te trekken uit het rouwen,
Zoekt zy haar veiligheid op groter kwaad te bouwen!
Hy neemt dan voor, terwyl het vuur aan 't barnen is
Van Alexanders toorn, en de eerste ontsteltenis
De Persische Vorstin houd in 't Paleis besloten,
Ook haar en Friso zelf ten Afgrond te doen stoten;
Ja, leefde'er iemand nog van dit gehaat Geslacht,
Zyn bloed moest zyn gestort voor 't einde van den Nagt!
Niet anders dan een Stier, die langs de woestenyen
800[regelnummer]
Van 't groot Numidie zyn leven moet bevryen
Door Jagers agtervolgd, en 't vreesselyk gebas
Der honden reeds aanhoord als of het naast hem was;
Hy stoot met woest geweld en breekt van alle zyden
Wat hem verpligten mag den naasten weg te myden,
| |
[pagina 269]
| |
Den zwaarsten tak van 't Woud wipt hy met zynen hoorn,
En schuimbekt van verdriet, en loeid, en brult van toorn:
Niet anders dagt hy zich in veiligheid te brengen,
Door 't bloed van al wat hem mogt dreigen te doen plengen.
Zo ras de bleeke Atosse intusschen 't licht weêr zag,
810[regelnummer]
En haren Vader niet, barst ze uit in droef geklag.
Daar is in dezen staat geen troost voor haar te vinden,
Schoon nog omringd van veel doorlugte en ware Vrinden;
Hunne ogen zwemmen mede in tranen, en hun hart
Verbergt de tekens niet der allerdiepste smart.
Maar zulk een ramp is voor geen teedre ziel te dragen;
De Prins krygt wond op wond door 't hart-verscheurend klagen.
Hy valt haar om den hals, en schoon hy haren druk
Rechtvaardigt, bid hy, niet geheel aan 't ongeluk
En 's Vyands wrevelmoed de zegepraal te geven,
820[regelnummer]
En nog voor hem, die haar aanbid, te willen leven!
Nu spreidde reeds de Nagt zyn ongemeten kleed
Wanneer een nieuwe schrik ontstond by 't versche leed.
Men ziet op 't onverhoedst een hoofd der Macedonen
Zich midden in den kring der treurenden vertonen.
Hy wierd zo weinig in dit tyds-gewrigt verwagt
Dat elk op dit gezigt zyn ogen houd verdagt.
| |
[pagina 270]
| |
Fluks waant men zich op nieuw rampzalig en verloren:
Daar word een kille schrik in ieders hart geboren.
Geen groter vrees bevangt een' wankelbaren Geest,
830[regelnummer]
Voor spookzels in den nagt en eenzaamheid bevreesd,
Wanneer hy, door het licht der zilv're Maan bedrogen,
Zyn herssen-schimmen meent te hebben voor zyn ogen,
Gedaantens, wezens ziet, verschrikk'lyk van gebaar,
Ja zelf zich inbeeld dat een stem hem luid en klaar
Een' naderenden ramp of dood koomt voor te spellen:
Als konde een spookzel hem Gods raadsbesluit vertellen!
Niet anders dan, wanneer het oog een Dier bemerkt
Van jongs af aan gehaat, (het zy Natuur zulks werkt
Of toeval) en het zelve op 't onverwagtst ziet naad'ren,
840[regelnummer]
De leden trillen, en het bloed bevriest in de aad'ren:
Zo ziet men op den Griek in deze droeffenis;
Schoon Koninklyke glans in hem te merken is,
En iets grootmoedigs praald, men schrikt op zyn verschynen;
Wanneer hy spreekt, en dus de zorge doed verdwynen:
Geen nieuwe en grooter smart, beminlyke Vorstin,
Ryze op 't gehaat gezigt een's Grieks in uwen zin!
Daar is 'er nog, wier hart geen lust vind in het woeden,
Maar medelyden heeft met uwe tegenspoeden.
| |
[pagina 271]
| |
Ik ben het! die, geraakt door al deez rampen, tragt
850[regelnummer]
Te doen geblyken 't geen ik van den Landvoogd dagt.
Ik, Ptolemeus, kon het bloed dier groote Vaad'ren
Niet zonder agtinge zien leven in uwe aad'ren.
Ik zag uw zedigheid en schoonheid met ontzag,
Wanneer by Cyrus Graf Vorst Orsines gedrag
Gelaakt wierd, en had hoop dat door zyn wyse reden
Des Konings achterdogt gesteld zou zyn te vreden.
't Ware ook geschied, ten zy Bagoas zyn gemoed
Niet had op nieuws ontvonkt. Deez snode heeft in 't bloed
Uw's Vaders slechts de wraak der woorden kunnen vinden,
860[regelnummer]
Die hem uit het getal verbanden zyner Vrinden,
Ja hy was de oorzaak van deez gruwelyken moord!
En, door 't volbragte kwaad tot meerder aangespoord,
Begon hy, weêrgekeerd, dus tot den Vorst te spreken:
Van weinig voordeel is 't ten halven zich te wreken.
Nog veel van Cyrus schat, begraven in 't Paleis,
Zal heden 't deel zyn van een's Vreemd'lings dwazen eisch!
De Vorst van Gangaris heeft meer dan gy te wagten
Van deez verholen buit! Hy vestigd zyn gedagten
Niet slechts daar op, maar denkt des Doden Dogter meê
870[regelnummer]
Te voeren, tot wier nut men 't Graf bestelen deê.
| |
[pagina 272]
| |
De jonge Vlugtling heeft met zyn Barbaarsche handen
Geholpen, om daar uit te ligten Cyrus Panden;
En vloekte uw' groten naam, hovaardig op deez' schat,
Tot dat men door geweld zyn' mond beteugeld had.
Zal dit geleden zyn? Zal in deeze uw Gewesten
Een Vyand zyn, die zich wel haast daar zal bevesten?
Wanneer Ge eens Suse's Wal aanschoud, gedenk hoe zwaar
De reis naar Persie is; hoe met een kleene Schaar
't Bezetten van 't Gebergt hem zal gemakk'lyk wezen:
880[regelnummer]
Ga naar voetnoot*Het heuge u nog, hoe gy daar alles had te vrezen!
Voorts is 'er in de Stad een zeker Europeer,
Men weet niet van wat Volk herkomstig, maar te zeer
Aan 's Landvoogds Hof gezien, dan dat men hem met reden
Niet schuldig houden zoude aan Ryksverraad te smeden:
Want wie met naam of staat dus agterhoudend leeft,
Toont dat hy kwaad wil doen, of reeds bedreven heeft!
Derhalven, wilt gy rust in dit gebied zien bloeyen,
Gy dient dit gansch Geslagt op een reize uit te roeyen!
Zo sprak hy. 't Vond geloof. De Koning overmand
890[regelnummer]
Door gramschap gaf uw lot ten vollen in zyn hand.
| |
[pagina 273]
| |
Verwagt dan vry den dood, indien gy niet kunt vlugten,
Of Slaverny; nog meer dan allen ramp te dugten!
De Zoon van Lagus zweeg, en trad terstond van daar
Met ieders zegen-wensch verzeld: in dit gevaar
Alleen de Man door wien eene uitkomst wierd verkregen!
Toen gaf hen Proculus deez woorden te overwegen:
Zie hier den Europeer met u ten dood gedoemd.
Ik ben 't, die zynen naam en Landstreek heeft verbloemd,
Maar nu niet veinzen zal. d'Italiaansche stromen
900[regelnummer]
Des Tybers vloeijen langs het Vryheid-lievend Romen,
Een grote Stad. Niet zeer door uitgestrekt gebied
Berugt, maar daar men 't Recht alleen regeeren ziet!
Vermogend door een' schat van onverwinbre Mannen,
Voor zwaard nog dood beschroomd, maar schrikkend voor Tyrannen!
Zie daar myn Vaderland! en ik verschyn alhier
Om gâ te slaan hoe verr' des Macedoons bestier,
Met aan Perdiccas 't Ryk van Cyrus te betrouwen,
(Gelyk de Faam is) ook Ga naar voetnoot*Europe's ramp zal brouwen.
| |
[pagina 274]
| |
Het is dan wel gegrond dat ik Verspieder ben:
910[regelnummer]
Maar zulk een, die myn heil, en myn belangen ken.
Gestadiglyk bezorgd om my te zien ontdekken,
Heb ik altyd een kiel gereed om te vertrekken.
Ook is my 't Strand bekend. Ga naar voetnoot*Nearchus oorlogs-vloot
Legt Oostwaarts aan. Daar is geene uitkomst in den nood,
Ten minsten geene keur, dan Westwaarts aan te vlugten.
Laat dan een lange reis niet voor U zyn te dugten;
Myn Lot zy 't uwe! streeft met my naar Rome's wal,
Daar 's Dwingelands geweld u niet ontmoeten zal,
En wagt'er tot men eens den ondergang zal horen
920[regelnummer]
Van Een' der Wysheid, Eer, en Reden afgezworen!
Hy zal haast bukken met zyn' Goddelyken aard,
En meer spant op hem t'zaam dan 't vyandlyke zwaard!
De Trotsheid, d'Overdaad doen weinig tyds regeeren,
En daar de Wellust woed moet alles ommekeeren!
Hy spreekt. Elk stemt het toe. Zy gaan terstond naar 't strand.
926[regelnummer]
Terwyl de donk're Nagt hen dekt met zyne hand.
Einde van het Sevende Boek. |
|