Gevallen van Friso, koning der Gangariden en Prasiaten
(1741)–Willem van Haren– Auteursrechtvrij
[pagina 182]
| |
Gevallen van Friso, Koning der Gangariden en Prasiaten.
| |
[pagina 183]
| |
Van Pan's bemind gebergte en Ga naar voetnoot*aangename wyken,
10[regelnummer]
Rold door Neptunus grote en steeds ontruste Ryken.
Gy, van een heil'ge teelt, stierd ligt een groot gemoed,
En dooft geen helden-roem in eenen tranenvloed!
Gy schrikt niet voor 't gelaat van stuursche Dwingelanden;
Schoon teder, wederstaat gy de allersterkste handen!
Gelyk een kleene Rots, in Nereus vreess'lyk wyd,
Altyd verwinnend met de woeste stormen stryd,
In 't hart des Aardryks met haar wort'len is geweken,
En 't golv-gebergt doed op een glinst'rend voorhoofd breken.
Gy zyt getrouw, en kiest de schrikkelykste dood
20[regelnummer]
Voor Heerschappy, voor goud, en wat in 's hoogmoeds schoot
Geboorte nam, en, diep in 't mensch'lyk hart gedreven,
Eerst vleid, daar na gedyd tot tegenspoed in 't leven!
'k Laat Cyprus ook, ik laat de Cythereesche Kust,
Adonis Minnares gewyd, in diepe rust.
Die Min ga d'oever van den Ga naar voetnoot†Simoïs bezoeken,
| |
[pagina 184]
| |
Of zich met Cleopatre op Ga naar voetnoot*Cydnus bed verkloeken!
Schoon in geringer staat, schenkt een bestendig goed.
Deez geeft den Sterveling een reeks van ongelukken,
30[regelnummer]
En Gy vermoogt hem uit zyn' tegenspoed te rukken!
Ontvonk thans uwe toorts aan onbesmette deugd,
Atosse's deel, en lust, en 't cieraad harer jeugd!
Wees gy myn Zangheldin, koom in myne aad'ren dringen,
En leer m' op welk een wyz' het U betaamt te zingen!
De grootste en laatste Prins van het doorlugtig bloed
Van Cyrus, was nog naauw, met zynen hogen stoet,
Uit het Carmaansch gewest, gekomen in zyn woning,
Of 't oog der schone Atosse ontvonkt den jongen Koning.
Zyn binnenst merkt een nooit voorheen beproefd verdriet,
40[regelnummer]
Waar voor hy geene hulp, en geene ontlasting ziet:
In hare afwezigheid vergramd, met duizend zugten
| |
[pagina 185]
| |
Voor onbekenden ramp uitbrekende in bedugten;
En in haar byzyn met eene on-uitspreekb're vreugd
Verwisseld, nooit aldus bevonden in zyn jeugd:
Een blydschap, nooit ontdekt door 't by zyn van de Vrouwen;
Maar binnen korten regt in haren aard te ontvouwen.
Wel haast geblykt het, hoe door 't allerstrengst beleid
De Min niet is te ontgaan om hare onzigtbaarheid,
En, dringende in het hart met onweêrstaanb're pennen,
50[regelnummer]
Den Scepter voerd eer dat men haar vermag te kennen.
Eerst wend de jonge Vorst al zyn vermogen aan
Om 't vuur van zulk een Min op 't moedigst te weêrstaan,
Maar deze arglistige brengt hem gestaâg te binnen
Hoe 't haten misdaad is, maar nimmer het beminnen;
Hoe de allergrootste Held haar stem niet heeft versmaad,
En hoe men zich zomwyl geheel te buiten gaat,
| |
[pagina 186]
| |
Wanneer men zich te onpas steld tegens hare wetten,
En zonder reden durft haar gunst ter zyden zetten.
Daar by gestadig meer op het gezicht verrukt
60[regelnummer]
Der Koninklyke Atosse, angstvallig en bedrukt,
Was 't in zyn magt niet meer zich zelven te onderschragen:
Hy denkt dat hy zyn kwaal zal beter kunnen dragen,
En raad bekomen, voor het geen hy reeds bezind,
Indien hy ze openbaard aan een' vertrouden Vrind.
De Min houd nimmer op: na de eerste zegepralen
Begind ze weêr om nieuwe en groot're te behalen.
Is 't haar alreeds gelukt den boezem te gebiên,
Zy poogd des te yv'riger zich toegestemd te zien.
Door zich van meer dan een' voor wettig te doen keuren,
70[regelnummer]
Denkt zy zich groter magt en Scepter te bespeuren;
Weet aan te groeijen in gewaande hulp, en voed
Zich in de ontdekking, die zy pryst aan het gemoed.
Maar om aan Leonaat, die nog niet kon getuigen
Dan van zyn groot gemoed, te melden van dit buigen,
Te spreken van dit jok, was geen geringe zaak;
Wel waar hier zyn verdrag een allerhoogst vermaak,
Maar wat, in tegendeel, rampspoediger te horen,
Dan dat den Wysgeer dit niet reed'lyk kwam te voren!
| |
[pagina 187]
| |
Hy dagt dat Diocaar, deez min behaagde hem
80[regelnummer]
Of niet, berigten zou met minder strenge stem,
Veel minder zwakheid zoude in zyne ziele ontdekken,
En hem tot meerder troost door zynen raad verstrekken.
Hy spreekt dan tot zyn' Vrind: Getrouwe Diocaar,
Ik word de wreedste smart in dit Paleis gewaar!
O dapperste van all' myn waarde Lot-gezellen,
Verligt de rampen, die m' op 't onvoorzienste kwellen.
O, gy zaagt ook Atosse, en weet hoe ligt het hert
Door schoonheid en door jeugd in ons verwonnen wert!
O, zeg my, mag ik meer dan hare deugd beminnen;
90[regelnummer]
Of zoude ik deze Min verpligt zyn te overwinnen,
Die strenger op myn ziel dan all' myn rampen woed,
En wreeder worden zal hoe meer 'k haar vlugten moet?
Kan iemand zulk een wonde en zwakheid ook mispryzen,
Of met een streng gelaat myn tederheid verwyzen?
Zou my de Reden ook een' wreden stryd gebiên,
En ik Atosse altoos voor my verloren zien?
't Vertrouwen van den Prins deed Diocaar niet vinden
Dat het met zynen pligt bestond hem te verblinden.
Hy wist hoe ligt een raad, die vleid, ontvangen word,
100[regelnummer]
En on-ophoudelyk tot dieper doling pord:
| |
[pagina 188]
| |
Hoe vol gevaars het is den Koningen te raden,
Voornamelyk wanneer het hunner rust kan schaden;
En, met een ware zugt en vrindschap voor zyn' Vorst
(Om geene koelheid ooit te wekken in zyn borst,
Door 't geen 'er mogt ontstaan, nog Teuphis hem te onttrekken,
Nog in des Wysgeers hart vermoeden te verwekken)
Ten diepsten aangedaan, spreekt met vrymoedigheid
Deez taal, die hem daar na geen ongeneugt bereid:
Ofschoon myn neiging dit bevel niet had van noden,
110[regelnummer]
Het heuge U wat ge ons hebt in Charsis Ryk geboden,
Toen Leonaat u prees, hoe groot een Koning zy,
Die nooit door valsche taal nog snode vleyery
Zich laat verblinden, maar met ongenâ durft straffen,
Wie voedzel zyner drift of zinlykheid mag schaffen.
Regt uit te spreken, nooit met aangewende kunst
Te staan naar eigenbaat of 't winnen uwer gunst:
Zie daar 't bevel dat wy van uwen mond ontvingen.
Gy wenschte ons Helden, geen verwyfde Hovelingen!
Uw keur naar zynen raad wierd Leonaat beloofd,
120[regelnummer]
En 't past niet dat gy hem zo ras die magt ontroofd.
Is nog zyn wysheid niet genoeg aan ons gebleken,
En waar is zyne trouw en tederheid bezweken?
| |
[pagina 189]
| |
In zaken van gewigt is een ervaren Man
De dierbaarste kleinood, waar naar men wenschen kan,
En zoud gy 't grootst geval uw's levens hem ontvreemen?
Zoude ik, die verr' hem wyk in raad, zyn plaatze neemen?
'k Voorzag 'er scheuring door in 't geen ons zamen bind;
En in uw lot is 't grootst verlies dat van een' Vrind!
Geen grooter ongeluk kan u te deez tyd treffen
130[regelnummer]
Dan Lieden, die het nut der Vorsten regt bezeffen,
En U beminnen, niet uw goud en heerschappy,
Door onvoorzigtigheid te dryven van uw zy'!
Deez taal mishage U niet! By Leonaat verschenen,
Gebiê my, 't is myn pligt door doods-gevaren henen
Myn Koning te doen zien wat in myn binnenst leeft;
En is 't myn pligt, 't is ook myn lust die derwaarts streeft!
Pas hoord de Koning dus den wysen Krygsman spreken
Of voeld een streng verwyt in zynen boezem breken.
Hy minde nog veel meer den Wysgeer dan hy wist;
140[regelnummer]
Hy schrikt iets te bestaan dat tweespalt baarde of twist,
En, verr' van Diocaar met koelheid te belonen,
Wend hy meer yver aan om hem zyn gunst te tonen,
Omhelst zyn' braven Vrind, en zyn goedhartigheid
Verwekt in zynen mond deez woorden tot bescheid:
| |
[pagina 190]
| |
Gy doed my dubb'le vreugde, o dapper Krygsheld, smaken,
En door van mynen pligt aldus gewag te maken,
En door my te doen zien hoe 'k waarlyk word bemind,
En boven Leonaat nog heb een' waren Vrind;
Die, door de aanvegting van naar grooter gunst te streven,
150[regelnummer]
Niet uit het enge spoor der pligten is gedreven.
Verdenk my dan niet meer, myn waarde Diocaar,
Dat uwe opregtheid ooit verwyd'ring worde ontwaar:
En neem ook dit ten proef hoe 'k u zal hoger agten
Hoe meer gy my bestryd in dolende gedagten!
Om zyn geprangd gemoed te helpen uit den waan,
Besloot hy straks hier op naar Teuphis toe te gaan;
Maar, hoe deszelfs geduld en goedheid hem mag sterken,
De wreedste ontsteltenis is in zyn oog te merken.
Hy denkt den Wysgeer streng op deze stof: hy zugt,
160[regelnummer]
En is voor meer dan 't geen 'er nakende is bedugt.
Ten laatsten komen 'er zyn bleek-bestorven lippen
Voor dien doorlugten Man deez redenen ontglippen:
Beminde Leonaat, beproefde en ware Vrind,
Opregt tot myn geluk en mynen troost gezind,
O, nooit verscheen ik zo rampspoedig voor uwe ogen,
Of zo gelukkig! Nooit, tot in de ziel bewogen,
| |
[pagina 191]
| |
Verwagtte ik uit uw' mond zo groot een ramp of baat!
Een woord is myn geluk of onverdraaglyk kwaad!
Een woord uit uwen mond zal m' eeuwiglyk verblyden,
170[regelnummer]
Of smart verduuren doen. Myn hart voeld zich bestryden.
Vergeefs verweere ik my... Ach waar 't geen Vyandin
Die my verwonnen heeft! Myn Vader, ik bemin!
O kunt gy, wys en groot, der menschen zwakheên schuwen,
Myn jeugd gevoeld een Min, onmoog'lyk te verduwen!
Staat gy niet meer voor een' zo wreden hartstogt bloot,
Ik kan hem niet weêrstaan, en bukke in mynen nood!
Ik kan Atosse niet meer aanzien met bedaren,
En voel elk ogenblik myn ongeluk verzwaren!
Maar 't was 'er verr' van af dat Teuphis eene Trouw,
180[regelnummer]
Die niet nadelig was, onzinnig laken zou.
Hy was geen dier gestrenge en altyd stuursche Wysen,
Die 't zuiverst liefde-vuur schynheiliglyk mispryzen.
In 't binnenst zyner ziel aanschoude hy deez Min
Als iets voordeligs zelf. Daar was geen Ryks-Vorstin
In Indië bekwaam Atosse te evenaren:
Hy kon zyn hart voor geen doorlugter Pand bewaren.
't Was daarenboven van het uiterste gewigt
Om een' vermogend Vorst, in 't hachlyk tyds-gewrigt
| |
[pagina 192]
| |
Waar in men zich bevond, op 't naauwst zich te verbinden;
190[regelnummer]
En hier was overvloed van goud by deugd te vinden.
Maar tevens rees 'er een gedugte zwarigheid.
Wat is 'er dat voor 't wit van eenen Minnaar pleit
Indien hem de Fortuin aanschoud met toornige ogen,
Hoedanigheden laat, maar heen vliegt met vermogen?
Te regt dagt Teuphis, dat Vorst Orsines geen oor
Zou leenen aan een' Prins, die zyn gebied verloor,
En in zyne eerste jeugd niets kon ten bruidschat geven,
Dan alle tekenen van een weêrwaardig leven.
Deez vreeze deed hem straks besluiten, niet te ras
200[regelnummer]
Te tonen hoe deez Echt voor hem te wenschen was;
En, om den Vorst door hoop niet verder te verleiden,
Besloot hy hem voor af voorzichtig te bereiden
Tot eene aanstaande zeege op zyn verrukt gemoed;
Hoe hy 't herroepen vlood van zynen tegenspoed.
De Wysgeer antwoord dan: O Prins, in de eerste jaren
Koomt dikwyls zulk een Min het teder hart bezwaren;
De schoonheid en de jeugd verwinnen ras het oog
Wanneer men 't onbeschroomd naar hare aanloksels boog,
Maar een voorzigtig Man ziet met bedaarde zinnen
210[regelnummer]
Voor af hoe verr' het past een voorwerp te beminnen.
| |
[pagina 193]
| |
Hy wenteld voor zyn oog al wat hem hind'ren mag,
En heeft altyd zyn rust ten wit van zyn gedrag!
Zoud gy dan, verre van naar onderzoek te streven
Of m' u zulk een Princes ten huwlyk zoude geven,
Vermelden dat uw jok eene onverwinb're pyn
En eindeloze smart reeds zou geworden zyn?
O neen, myn waarde Prins! Dit is geen taal van Helden.
Eene onbedagtzaamheid deed u die woorden melden!
Het doel van groot te zyn staat in uw hart geprent,
220[regelnummer]
En alle hartstogt slyt daar Reden word erkent.
Hier zult gy zekerlyk een proef van moeten smaken:
En 'k zoude mynen pligt onnuttelyk verzaken,
Verbeeld'de ik U, dat, zulk een Liefde ten geval,
De Persiaansche Vorst zich zelf vergeten zal.
Want zo men zyn belang bedaard wil overwegen,
Atosse's lot, en 't geen met U kan zyn verkregen,
Wie zal niet zien dat ge u te roekeloos verliet,
En op een losse hoop u wikkelde in verdriet?
De deugd van Orsines doed uw gedagten dwalen;
230[regelnummer]
Gy doed ze voor uw Min ook op den schouburg pralen,
Gy denkt dat de agting, die hy voor uw vroomheid toont,
Door deez toegeventheid gewis moet zyn bekroond:
| |
[pagina 194]
| |
Maar groot is 't onderscheid in vrindlyk te begroeten,
In jeugd en ongeluk met wysen raad te ontmoeten;
En in 't genot van een' zo zonderlingen Vrind,
Dat hy zyn welvaart aan eens Vreemd'lings lot verbind.
Helaas! wat is met U dan droevig ommezwerven,
Nog lang te dugten, vol bekomm'ring, te verwerven?
Wat Vader zal zo ras doen trekken uit zyn oog
240[regelnummer]
Een Dogter naar wiens heil hy 't zo teêrhartig boog?
Neen, denk niet dat Hy zulk een dierbaar pand zal geven,
Om 't in een lange reeks van rampen te doen leven!
Zulk eenen hartstogt dan by tyds te wederstaan,
Ter wrake van 't Verraad naar Porus Ryk te gaan,
De treurende Melite in verr' gelegen hoeken
Door onweêrhoub'ren pligt en yver op te zoeken,
Eer de gelegenheid voor altyd henen vlugt,
Zie daar waarom het past, o Koning, dat gy zugt!
De Wysgeer sloot. De Prins voeld dit gegrondde spreken
250[regelnummer]
Eene onuitspreekb're smart in zyne ziele ontsteken.
Zyn doodlyk bleek vertoond de ontstelt'nis, die hy voeld;
Hy schrikt om 't geen 'er diend voor zynen roem bedoeld.
Thans koomt zyn tegenspoed, door dezen wensch te storen,
Hem onverdraaglyker en vreeslyker te voren:
| |
[pagina 195]
| |
De hulp van Orsines word wrede aanminnigheid,
En hy verwagt een koel en weigerend bescheid.
Maar in de droefheid, die zyn hart koomt overstelpen,
Besluit hy nog een toets, om zyne Min te helpen,
Met Teuphis te ondergaan, die, schrander, zyn gelaat
260[regelnummer]
Bespied, maar hem niet wil verlaten in dien staat.
Hy spreekt dan: 'tKan wel zyn dat all' myne ongelukken,
O Leonaat, my hier op 't zwaarste zullen drukken:
't Kan zyn dat Orsines, om mynen tegenspoed,
My 't allerwreedste woord en tyding horen doed;
Maar laat ik niettemin myn noodlot onderzoeken,
En (moet het zyn) vertoornd vertrekken uit deez hoeken!
Gun dat ik Orsines mag toenzen! 'k streef dan heên,
En schroom geen zand-gebergt nog onweêr-volle zeên;
'k Zal my verwinnen, 'k zal naar uwe wysheid horen,
270[regelnummer]
Tot dat ik voor uw oog weêr prale als van te voren!
Vorst Teuphis antwoord hem: Wilt gy zulks onderstaan,
'k Beloof van mynen kant om zelv den Persiaan
Zielroerende uw geheim en liefde te openbaren.
't Is pryss'lyker zich niet te wikk'len in gevaren,
Maar, is m'er in geraakt, men rukke 'er zich weêr uit,
Is 't mooglyk, eer men zich den weg ter uitkomst sluit!
| |
[pagina 196]
| |
Indien op Rhodopé, voor woeste en dolle Vrouwen,
Euridice den Thraak verdund was weêr te aanschouwen,
Zyn vreugd waar' niet zo rein geweest, en onvolmaakt
280[regelnummer]
By die den jongen Vorst op deze taal genaakt.
Niets kon den grond van 't hart des Wysgeers beter tonen,
En hoe hy reedelyk of laakte of kon verschonen:
Hoe ware vrindschap hem, en zorg voor zyne rust,
Alleen weêrspreken deed het vesten zyner lust:
Hoe dat hy zelf was tot zyn' bystand te overreden
Zo ras 'er weêr een straal blonk van doorlugte zeden.
De Koning spoord zich door zulke eene opmerking aan,
En voeld hoe groot het is zich hier in te weêrstaan,
Neemt voor zyn vonnis met standvastigheid te wagten,
290[regelnummer]
Zyn' Koninklyken pligt op 't dierste te betragten:
Maar evenwel nog diep voor weigering bedugt,
Gaat hy naar Diocaar, denkt om Atosse, en zugt.
Maar 't dierbaar Pronk-juweel der Oostersche Vorstinnen
Zo door bevalligheid als wel bestierde zinnen,
Hoe groot een zwarigheid daar aan Vorst Teuphis scheen,
Voed'de in haar binnenste ook geen hart van kouden steen:
En, schoon men nog zyn bloed mogte op geen' Troon doen stygen,
Men kon van Orsines door deugden veel verkrygen.
| |
[pagina 197]
| |
Atosse hadde nog geen ander wit bedoeld
300[regelnummer]
Dan waren roem, en nooit het vuur der Min gevoeld,
Toen zy den Koning, op 't Carmaansche Strand gedreven,
De rampen had gehoord vermelden van zyn leven.
Zy merkte, in weêrwil van het allerstrengst beleid,
Op 't horen dezer taal, een mededogentheid
Voor geenen Sterveling te voren dus vernomen,
Met vreugd verzeld dat Hy der waat'ren was ontkomen.
Maar toen hy van den God van Zoroastres wist,
En naar die troostb're Leer' zyn droefheid had beslist,
En op zyn oppermagt gevest had zyn verwagting,
310[regelnummer]
Toen voelde Atosse een diepe en veel gegronder agting.
Zy was niet in den schoot gevoed van 't Bygeloof
Dat, voor alle and're Leer' dan eigen stelling doof,
Zich vergenoegt met wat men eens koomt in te scherpen,
En, zonder onderzoek, het oov'rig durft verwerpen.
Gestaâg deede Orsines, in Pasargade's zaal,
Dan door een' Ga naar voetnoot*Sabiër, met de uitgezogtste taal,
| |
[pagina 198]
| |
Dan door een' Mager, d'aard der Godheid diep ontleden;
Veragtend wat niet vloeide uit voor- en tegen-reden,
En wat door wyse keur niet wierde in 't hart gedrukt;
320[regelnummer]
Ligt ingeslopen, ligt daar ook weêr uit gerukt!
Geen Mager had haar dus het zegeryk betrouwen
Op 't albespieg'lend Oog voorbeeldig doen aanschouwen:
De God, dien zy beminde, en die haar ziel bewoog,
Kreeg hier het hoogst bewys in 's Konings vreedzaam oog.
Het trof Atosse diep, in de allereerste jaren
Dien Jongeling te zien, door zo veel doods-gevaren
En ongelukken heen, met stilheid van gemoed
Vercierd, en vrolyk in den strengsten tegenspoed.
In Pasargade kwam deze agting nog vermeeren,
330[regelnummer]
En zelf in onverwagte ontsteltenis verkeeren.
't Was nagt. Zy waant den Prins in haar vertrek te zien,
En, knielend, haar de Kroon der Indiën te biên.
Zy wykt. Hy grypt een' dolk, en, met verwoede zinnen,
Een ander Pyramus, ontembaar in 't beminnen,
Maar nog rampspoediger, dewyl hy weêrmin derft,
Doorgrieft hy zich, en valt in 't vloeiend bloed, en sterft.
De ontroering doed den slaap en 't voorwerp t'zaam verdwynen,
Maar 't vreess'lyk denkbeeld blyft nog lang na Mithra's schynen.
| |
[pagina 199]
| |
Vermoedende de Min in deez gestaltenis
340[regelnummer]
Verbleekt ze, en beeft, en spoed zich naar Parysatis.
De wyfe Vrouw ziet haar in deez verwarring naken,
En kan geen denkbeeld van haar zeldzaam wezen maken.
Het scheen Atosse niet zo zwaar in het begin
Om met haar raad te slaan; maar thans ondekt de Min
Zich meer en meer. Zy koomt tot andere besluiten
Zo ras ze wil bestaan zich wyders daar op te uitten.
Nog beter schynd het Haar in den vergetel-poel
Te domp'len 't onvoorziens, en pynigend gevoel.
't Was te onderstaan kwam zich de Koning te openbaren,
350[regelnummer]
Maar op een yd'len droom was 't met geen' roem te paren.
Straks, tegen 't eerste wit, en het ontworpene aan,
Besluit ze 't gansch geheim te smoren, te weêrstaan.
De Min mag hoe ze wil in haren boezem woeden,
Zy waant zich nog in staat zich zeegryk te behoeden;
Zy zwygt, zy temt zich zelv: daar vloeid niets uit haar borst
Voor een', haar onbekend, en moog'lyk koelen Vorst.
Atosse voegde by de deugden van de Vrouwen
De onwetendheid van zich met eigen-min te aanschouwen.
Elk wist hoe schoon ze was, Veel wisten 't met verdriet,
360[regelnummer]
De Koninklyke Atosse alleen vernam het niet.
| |
[pagina 200]
| |
Haar schrand're Voedster-Vrouw aanvaard het eerst deez reden:
Wat doed, myn waarde Atosse, u zo verslagen treden?
Hoe dus ontsteld? ontdek, wat is uw teder hart
Tot wreede pyniging, en onverbergb're smart?
Zy had nog niet bedagt hoe ligt men kan verneemen
Waar zich de Min verschuild, hoe zwaar ze elk is te ontvreemen.
Zy bloosde op 't ogenblik, en van het geen haar vleid,
Bemerkt ze, zugtende, de eerste onvoorzigtigheid.
Maar, vast gezind om hier haar' roem niet te doen tanen,
370[regelnummer]
Ontdekt ze niets, en stuit haar naderende tranen.
Terwyl ze midden in haar grootste ontroering is,
Geen woorden uitten kan, beeft voor Parysatis,
En denkt op 't geen tot haar verschoning kan gelukken,
Koomt Orsines haar zelv uit deez verwarring rukken.
Maar 't had geen duur. Hy sprak terstond van eene stof
Die deez wanorde, en deeze ontsteltenis betrof.
Hy hief deez woorden aan: Hoewel ik alle Vorsten
Voorby streef in geluk, die 's waerelds Scepters torsten,
Myn waarde Atosse, ofschoon ik myner Vaad'ren bloed
380[regelnummer]
Mag in uwe aad'ren zien, hun deugd in uw gemoed,
En gy myn vreugde zyt en 't einde myner wenschen;
De korte levens-tyd, de broze staat der menschen
| |
[pagina 201]
| |
Vraagt buiten my nog een geluk voor u (myn vlyt
Vereisschend) en dat tot volmaakter voorspoed dyd:
Een' and'ren Leidsman, die, moet ge eens myn byzyn derven,
Zo wel als ik voor u wil leven en wil sterven.
Helaas! wie weet hoe lang my 't licht gebeuren mag?
Wis is de dood, onwis de laatste levens-dag!
Deez ryst om kort, en deez om langer tyd te pralen,
390[regelnummer]
Maar beide ryzen ze op om in het graf te dalen!
Het past dan dat ik my bevlytige om u niet
Te storten in een wreed en troosteloos verdriet,
En dat ik tragte aan u het dierst geluk te geven,
Dat ik, door 's Hemels gunst, gesmaakt heb in myn leven.
De Vorst, die dit Paleis betreed, door deugd gelyk
Aan wie bezitter is van een vermogend Ryk,
Schynt op het allerdiepst voor u te zyn bewogen,
En heeft uw wedermin, als 't hoogst geluk, voor ogen.
Wat antwoord moet men hem doen geven? welk een woord
400[regelnummer]
Zal, of tot troost of smart, van hem zyn aangehoord?
Moet hy ten spoedigsten zyn Vyandinne vlugten,
Of kan hy toegestemd en zegepralend zugten?
Gy ziet hem nooit weêrom of altoos met u! Gy,
Myn waarde Atosse, zyt te zedig om niet vry,
| |
[pagina 202]
| |
En zonder 't Vaderlyk gezag te moeten weten,
En kiezen, wat u waar genoegen toe kan meten.
Is deze uw voorspoed niet? Hy gaa, tot zyne rust.
Kan hy ze zyn? Hy blyve. Uw lust is myne lust!
Hy zweeg. Geen bliksem-straal, gezonden uit den Hogen,
410[regelnummer]
Verraste dus voorheen der Stervelingen ogen
Als zulk een taal Atosse; en deze tyding doed
Ontdekken in 't gelaat wat ze in den boezem voed.
Maar de innerlyke vreugd vermag het hart te sterken,
Hoe zeer in 't vogtig oog ontstelt'nis zy te merken.
De hoop verjaagt de vrees: Hoop, die den fellen brand
Der Min verzagt en laaft, en alle zorgen bant!
Zo ziet men, in het droogst der heete zomer-dagen,
De Koninklyke Flore angstvallig en verslagen
Wanneer de wreede Zon der bloemen voedzel rooft,
420[regelnummer]
Onmededogend brand, en haren luister dooft:
Maar als met zagt geruisch de vreugde van haar leven
Koomt op de vleugelen des Zuidenwinds gedreven,
En 't diergewenschte vogt haar teedre wort'len kust,
Word haar vernieuwde glans der Stervelingen lust.
Vorst Orsines hoord dus de schoonste der Vorstinnen
Tot antwoord, met ontzag, op zyne taal beginnen:
| |
[pagina 203]
| |
O neen, het glansryk Oog van Mithra roeme niet
Dat het gelukkiger dan uwe Atosse ziet!
Neen, zulk een Vader is voorheenen niet gegeven,
430[regelnummer]
En daar ontbreekt my niets ten voorspoed in het leven!
Maar, verr' van dat ik my door zyne goedheid blind',
Of my bekwaam om myn belang te keuren vind',
Myn hart zal, door altyd voor zynen wil te buigen,
Hem de gevoelens van zyn dierbaar bloed getuigen!
My schenk' hy weg, of doe m' in Pasargade's wal
Verblyven, ik bemin het geen hy keuren zal.
Alleen vergeev' hy my, dat ik, op zyn verklaren
En zo gewigtig woord, hem niets kan openbaren.
O neen, ik kieze niet! Myn Vader zy myn Vrind,
440[regelnummer]
En geeve een' wysen raad, verzaakt hy zyn bewind!
Hy zy myn Leidsman, wil hy geen Gebieder wezen!
'k Heb alles van my zelv, 'k heb niets van Hem te vrezen;
Myn jeugd is zonder steun, trekt hy zyn hand daar af,
En ik verdiende nooit deez vreesselyke straf.
Hy ziet, ervaren, wys, ik niet wat nut kan geven;
Hy weet, hy kieze alleen den voorspoed van myn leven!
Aan my betaamt het slechts, met een bevogtigd oog,
En met het reinst gezugt, te bidden van om hoog,
| |
[pagina 204]
| |
Dat Oromasdes dien doorlugten Vader zegen',
450[regelnummer]
Van wien ik myn geluk verwagt, en heb verkregen!
Zy zweeg. Hy zag terstond hoe weinig wederzin
Van haar te dugten was voor Friso's zuiv're min:
Hy merkte uit dit bescheid, schoon niets dan pligtbetoning,
Hoe ze eerder gunstig waare aan d'Indiaanschen Koning.
Toen nam hy nader toets, en sprak: Ik ga dan heen,
Atosse, meer dan ooit met uw gedrag te vreên.
Maar om den Prins, dien 'k agt, niet noodloos te bedroeven,
Zal ik hem niet weêrstaan in dit Paleis te toeven.
Dus sprekend' zag hy haar met al zyn aandagt aan,
460[regelnummer]
En 't vreugdryk oog vermogt haar boezem te verraân.
De Vorst was onderwyl naar Diocaar getreden,
En had aan hem verslag gedaan van Teuphis reden.
Hy meld'de hoe hy zelv ook weinig hoop meer zag,
En hoe hy vlugtende, naar schyn, dien zelven dag,
De wildernissen van Carmanië zou meten,
Om aan 's Hydaspes Vloed Atosse te vergeten.
Maar eene hoop verhief de grootheid van zyn hart,
En gaf hem ademtogt in 't midden zyner smart.
Ten minsten (sprak hy) zal ik in myn Ryken sterven,
470[regelnummer]
Of myner Vaad'ren Troon zeeghaftig weêr verwerven!
| |
[pagina 205]
| |
Of uit myn rampen zyn , en 't nu verdrietend licht,
Of, mag door mynen arm de wraak eens zyn verrigt,
Met eene Waereld-kroon den Persiaan ontmoeten,
En plaatzen die van Gange aan myne Atosse's voeten!
Terwyl hy dus te onregt van zels-belang verdenkt
Het bloed van Cyrus, nooit in zynen roem gekrenkt,
En Diocaar hem troost, koomt Teuphis weêr genaken,
En meer dan ooit voorheen de zinnen gaande maken.
De Wysgeer meld'de alleen dat hy den Persiaan
480[regelnummer]
Had over zyne Min en doelwit ondergaan:
Maar van het geen by Deez' daar op mogt zyn besloten
Daar had hy zelf nu nog geen kennis van genoten.
Alleen had Orsines, met veel aanminnigheid,
En tekenen van gunst, gegeven ten bescheid,
Dat hy den Koning zelv in 't kort zoude openbaren
Wat zyn belangen kon met zyne pligten paren.
Zy wagteden niet lang; en in het kort verscheen
Het uur, waar in de Prins all' zyn weêrwaardigheên
Ten top zou ryzen zien, of van hem henen vlieden:
490[regelnummer]
En Teuphis volgt zyn treên, om hulp en raad te bieden.
De Persiaan, nu van Atosse's hart berigt,
Ontvong hen met een zagt en vrindelyk gezicht;
| |
[pagina 206]
| |
En, om den Prins geen meer ontroering te doen smaken,
Begind hy dus, zo ras ze in zyn vertrek genaken:
Bereids heeft Leonaat, uw trouwe Vrind, o Vorst,
Aan my berigt het geen 'er omzweeft in uw borst.
Ik weet hoe myne Atosse uw hart vermogt te winnen,
En onverdienden lof verkreeg op uwe zinnen.
Gy weet hoe zy myn vreugde, en hoogst genoegen is!
500[regelnummer]
'k Wist geen beschryving voor myn wrede droeffenis
Zo 'k ooit de tyding van haar' tegenspoed moest horen;
Te meer, was door myn' raad dit lot aan haar beschoren.
Ik denk gestaâg op 't geen haar rust bevesten kan,
Gelyk 't een' Vader past en een' voorzichtig Man.
Wanneer ze onzeker moeste op Stavo's Ryks-troon steig'ren,
'k Beried my niet om haar ten spoedigsten te weig'ren.
De Vorsten, door geen' ramp en onderzogt verdriet
Geleerd om goed te zyn, zyn voor Atosse niet!
't Is beter voor haar hier in middelmaat te leven,
510[regelnummer]
Dan tot haar ongeluk naar hoog gezag te streven.
Maar Friso, zwervend, van den groten Leonaat
Verzeld, verstoten door het gruwlykst Ryks-verraad,
Rampspoedig, maar door ramp geleerd zyn deugd te sterken,
En thans aan my bekend, zal eer myn gunst bemerken.
| |
[pagina 207]
| |
Een' ongelukkig Prins, en deugdzaam, agt ik meer
Dan Een' die wreev'lig zit in 't hoogst der waereldsche Eer,
En wiens hoedanigheên, hoe men ze mag verhogen,
Gedoken in den kring der neev'len van 't Vermogen,
Nooit regt te kennen zyn. Wie wys is geeft der Faam
520[regelnummer]
Geen 't allerminst geloof, wanneer ze Vorsten-naam
Op hare glas-bazuin met schellen toon koomt vyz'len,
De Waarheid weet ze in 't kort in hare hand te bryz'len;
En haar te dwingen om door eene van metaal
Te wraken openlyk haar eigen valsch verhaal!
Myne agting geef ik dan, gepaard met eerbetoning,
Aan Stavo's groten Zoon, maar niets aan Gange's Koning:
En, kan Atosse alleen bevesten uwe rust,
Ik geef aan uwe deugd te keuren uwe lust!
O! ruk haar teêre jeugd niet uit myne armen henen,
530[regelnummer]
Om deeze uwe eigen keur door haar te doen bewenen!
Verschyn hier niet, o Prins, om 't verst gelegen Strand
Getuige te doen zyn, hoe ligt een Liefde-brand,
Die 't onbedagtzaam hart in de eerste jeugd koomt naken,
Van het gelukkigst lot het allerwreedst kan maken!
Gedenk hoe langen tyd gy haar beminnen moet;
Zie daar waar voor men dugt, niet voor uw' tegenspoed!
| |
[pagina 208]
| |
Dog, schoon ik dit gevoele en daar zal by verblyven,
Wagt niet dat ik Atosse ooit wetten voor zal schryven.
't Is billyk dat ze niet genoopt worde, of gestaakt,
540[regelnummer]
In iets 't geen haar alleen op het gevoeligst raakt.
Zy keure dit geluk of ongeluk voor 't leven,
Maar werpe nooit haar' ramp op die 't haar heeft gegeven!
Hier sloot de Persiaan zyn troostelyke taal,
Nog overwagter dan die, naar het oud verhaal,
De Ga naar voetnoot*Lydiër een' van zyn Vaad'ren hoorde spreken,
En daar hy het gevaar des doods door zag geweken.
Zo zeer daar was gevreesd verdubbeld ook de vreugd.
De Prins weêrhoud zich niet: O, nooit bevonden deugd!
O, (spreekt hy, vallende om zyn' hals) wie mogt te voren,
550[regelnummer]
Dan met zulk eene Min zulk eene grootheid horen!
Gy zyt myn Vader, myn Behouder, myn geluk!
Gy weet nog niet uit welk' een' onverduurb'ren druk,
En wreede ontsteltenis, gy my vermoogt te beuren,
Maar zult het door een reeks van dankbaarheên bespeuren!
Ik weet het; en ik zal 't onschendbaarlyk doen zien,
En eerder 't licht dan zulk een dierb're erkent'nis vliên!
| |
[pagina 209]
| |
Valt de onwaardeerb're Atosse eerbiedig te verwinnen,
Ik zal ze in eeuwigheid gelyk my zelv' beminnen!
Ik sterf een duizend-tal van doodden zonder Haar,
560[regelnummer]
En daar is my geen ramp met haar bezitting zwaar!
Thans heb ik niets, ik ben een zwerveling, gebannen,
Myn gansche schat bestaat in myn getrouwe Mannen;
En, hoe het ongeluk beschaduwe myn lot,
In kennis en in vrees van Zoroastres God;
Die my met uwe Atosse op Gange's troon kan zetten,
En 't Ooster-waereld-deel doen buigen voor onz wetten!
Intusschen hoorde men de schelle krygs-bazuin;
't Gebergte kaatst den klank te rugge op zyne kruin,
En daagt het Volk ten stryd. Men ziet de Persianen
570[regelnummer]
Vermeerd'rende geschaard by blinkende oorlogs-vanen.
Reeds legt by Pasargade een Leger uitgestrekt,
De groene Velden zyn met Tenten overdekt,
Men hoord het Paard-gebriesch van binnen in de wallen,
En is bereids in staat den Vyand aan te vallen.
Vorst Orsines betroude aan Friso dezen togt:
Zyn naam klinkt door het heir. Eer dat men de eerste vogt
Door Mithra's zuiv'ren gloed des and'ren daags ziet ryzen,
Vertoond hy zich aan 't spits om krygs-orde aan te wyzen.
| |
[pagina 210]
| |
Een zegeryke Min blinkt in het jeugdig oog,
580[regelnummer]
Dat al den oorlogs-stoet verwond'rend tot zich boog.
Een pragtig zwaard, hem door Atosse's hand gegeven,
Word by het eerste licht des Daag'raads opgeheven.
In weêrwil zyner jeugd, en schoonheids trekken, staat
On-overwinb're moed te lezen op 't gelaat,
En majesteit, door geen' der Vorsten te evenaren
Die't juichende Oorlogs-volk voorheen verschenen waren.
Hy smeekt des Hemels hulp, en, elk in ry gesteld,
Geeft Koninklyk bevel, en treed het eerst in 't Veld.
Niphates, aan het hoofd der woeste Muitelingen,
590[regelnummer]
Stond zeer verzet wanneer hy deez veranderingen
Bemerkte voor zyn wit, en, voor geen heir bedugt,
Verdagt in het begin van valschheid dit gerugt.
Maar weinig tyds. Wel haast kon 't vleyen niet meer baten.
Rondom wierd hem berigt, hoe zyn gewaande Staten
Weêr bukten voor een magt, die groot en wettig was,
En dat ze Steden eischte en innam even ras.
Derhalven doed hy fluks all' zyn geworven troepen,
Zo Meder, Persiaan, als Griek te zamen roepen.
Want op de Maar, die hy behendig melden deê
600[regelnummer]
Van Alexanders dood, en hoe hy d'oude vreê
| |
[pagina 211]
| |
En wyze van gebied weêr op den troon wou zetten,
Boog zich een groot getal der Persen voor zyn wetten.
De halve Heerschappy hong hem byna reeds aan,
En dagt niet dat hen iets zou durven wederstaan.
Haast kwam hy dan ten stryde, en in de vlakke Velden
Van Gabra hoord de Vorst van zyne naad'ring melden.
Hy won het verr' in tal; maar groot was 't onderscheid
Der krygs-lust, en der tugt, en der regtvaardigheid.
De Koning zag in 't kort hem van de Hoogten naken,
610[regelnummer]
En, dalende, zich zelf ten aanval vaardig maken.
Hy breid'de wyd en zyd al zyn vermogen uit,
Vervullende de lugt zomtyds met krygs-geluit.
Gelykende der sneeuw, op Emus top vergaderd:
Wanneer de Lente-zon met broeying 't aardryk naderd,
Versmelt ze, en overdekt al wat het oge ontmoet,
En word, hier eene beek, en daar een breede vloed;
Op deeze wyze kwam Niphates nederdalen:
Aldus zag m' in zyn heir een groote Bende pralen,
Nabootzende die troep door wier Ga naar voetnoot*onwinbaarheid
620[regelnummer]
De grondslag van 't gebied der Grieken was geleid.
| |
[pagina 212]
| |
Maar nu begon de Nagt reeds met den stoet der Schimmen
Aan 's waerelds oosterdeel den Eynder te beklimmen,
Terwyl het vrolyk licht in Atlas groote zeên
Allengs, aan ieder rust bevelende, verdween:
Waarom de Legers zich vernoegden stil te blyven,
Tot dat Auroor den nagt zoude, op haar beurt, verdryven.
Daar was by 's Vyands heir een Marder, opgevoed
In 't koud Hyrcanië, wel eer van Bessus stoet,
En voerend nog een dolk, als tot een zegeteken,
630[regelnummer]
Waar mede zyne hand Darius had doorsteken.
Men had gezegt dat hy, zo woest was hy van zin,
De borst gezogen had van eene Tygerin.
Hy was in Ga naar voetnoot*Bactrië gewoon door grote Steden
In rokend menschen-bloed van dag tot dag te treden.
(Want deze, wil 't gerugt, in dat Barbaarsche Ryk
Aan graven eer te zyn dan woningen gelyk.)
| |
[pagina 213]
| |
Daar nevens was hy trots: Hy spotte met de Goden,
En hield zo min hy kon de menschlyke geboden.
Ook zag men nooit voorheen in 't Persiaansche Ryk
640[regelnummer]
Een', hem in lichaams-grootte en oorlogs-kragt gelyk.
Zyn slinker arm was met een yz'ren schild gewapend,
Waar op een Hydra stond, op 't ysselykste gapend,
En in zyn regterhand verscheen een knods, waar meê
Hy roemde dat hy 't lot des krygs verkeeren deê.
Een Leeuwen-huid was hem ten harnas, styf gewrongen
Om 't lichaam, en waar af vier klaauwen neder hongen,
Zo wel op dat het oog door dit gezigt vervaard
Zou zyn, als om het scherp te letten van het zwaard.
Men zag 't hovaardig hoofd een' helm van koper dragen,
650[regelnummer]
Die puntig zich om hoog verhief, om zware slagen
Te keeren, en het was ontrefbaar voor geweêr:
De pyl schampte af, het zwaard gleed by de schuinte neêr.
Deez Marder, uit het heir by 't schemerlicht getreden,
Tartte elk der Helden uit met deez verwaande reden:
Het scheeld niet uit wiens naam gy hier ter waap'nen spoed,
Nog of gy liefde of vrees voor Alexander voed;
Dien Alexander, dien veel duizend dwaasheên porden,
Maar die nu reeds de prooy des Vyands is geworden!
| |
[pagina 214]
| |
Het was genoeg dat gy verschynen dorst in 't Veld
660[regelnummer]
Om tegens uwe magt myn' arm te zien gesteld!
Gy hoort een' Krygsman hier op 's Veldheers last gezonden,
Indien 'er onder U nog wierde een Held gevonden,
Schoon 't opgeraapte Volk zeer zelden weet van moed,
Hy kampe tegen my! 'k Heb meer dan eens, verwoed,
Den Oxus, opgehoopt met Lyken, heenevloeyen,
En 't Massageetsche gras in Skytisch bloed doen groeyen!
O Krygsliên, hier is kans tot eeuwigduurende eer!
Die vegtend sterven wil, die vatte het geweer!
Hem hoorde Diocaar, die, door geen' slaap bewogen,
670[regelnummer]
Aan 't spits den nagt versleet. Hy sloeg verwonderde ogen
Op dien verwaanden neêr, die naauwelyks nog zweeg,
Of, veel verwonderder, dit tot zyn antwoord kreeg:
Het scheeld niet wat Gedrocht daar spoor'loos staat te spreeken,
Nog of het by het licht, ten afgrond neêr geweken,
Naar Arimanius zyn' meester snellen zal;
Maar hier is Een, die, schoon hem niemand zulks beval,
Toch aanneemt om die tong voor deeze taal te straffen,
En om het Skytisch bloed zyn wrake te verschaffen.
Maar moog'lyk is de nagt voor u van dienst ten stryd,
680[regelnummer]
Daar ik een twee-gevegt altyd in 't donker myd.
| |
[pagina 215]
| |
Verschyn dan slechts voor 't heyr wanneer m' elkâar zal naad'ren.
Myn arm schroomt geene kragt van snoevende Verraad'ren!
Elk spoed'de zich hier op om naar zyn' Vorst te gaan;
En met hen kwam de Dag in beide Legers aan.
De Koning gaf bereids met Teuphis krygs-bevelen,
Belovende 't gevaar met elk te zullen delen;
Men zag het gansche Volk gewapend in het Veld
Wanneer hen Diocaar 't geen was gebeurd vermeld.
690[regelnummer]
Tot Oromasdes lof gereed was aan te vangen,
| |
[pagina 216]
| |
Zo ras de opgaande Ga naar voetnoot§Zon 't gebergt vergulden zou.
Hy wist hoe dat 'er nog Veele, in het hart getrouw
Aan 't wettige bestier, Niphates niet verzelden
Dan door zyn list verleid. Hy sprak terstond: O Helden,
'k Zal moog'lyk heden U niet overtollig zyn!
Veel dienen 's Vyands Hoofd verrast door eenen schyn
Van Recht, en zekerlyk zy zullen my niet merken
Of 'k zal een diepen schrik in hunne ziel bewerken.
Hen is bewust dat ik het Hoofd der Magers ben;
700[regelnummer]
Elk die 't vermogen nog van Oromasdes ken,
En wie der Persen durft deez Godheid wederstreven,
Zal zich van stonden aan op onze zy' begeven.
Ik heb dan voor, zo ras dit twee gevegt begind,
Om met de gansche troep, die zich alhier bevind
Der Priest'ren, uit te treên, d'olyftak op te heffen,
En door dit middel 't volk hun schuld te doen bezeffen.
Ook zyn 'er Magers in hun heyr, myn heerschappy
Erkennend, die, my ziende op 't yv'rigst aan uw zy',
Met al hun kragt zyn pligt aan ieder zullen wyzen,
710[regelnummer]
En dus een ligte zeege aan onzen kant doen ryzen.
| |
[pagina 217]
| |
Voor 't oov'rig zal de God, wiens gunst dit denkbeeld geeft,
Zyn hulp niet weigeren aan die naar Vrede streeft!
Zo sprekend rees de Zon, in wiens doorlugte stralen
Het Opperwezen deed zyn hoogsten luister pralen,
Ga naar voetnoot*Wiens boezem staâg een Zee van licht en zegen stort,
En nimmer uitgeput, of zelf verminderd word.
Straks loofde 't gansche Heyr den Schepper aller dingen;
Waar na het schitterde van uitgetogen klingen.
De Wysgeer onderwyl merkt hoe de Koning stil
720[regelnummer]
En peinsend veldwaarts trad. Het was niet naar zyn wil
Het geen hen Barsanes nog even had doen horen.
Hy stelde 't zwaard, en geen' olyf-tak, zich te voren.
Vorst Teuphis wierde niet bedrogen, en hy zag
Hoe 's Konings oorlogs-moed streed tegen dat gedrag.
Terwyl 'er uit zyn mond nog geene woorden komen
Begind de Wysgeer dus: Den Vyand niet te schromen
Is nodig, en te zaam roemrugtig; maar door Vreê
Dat te genieten, 't geen de waap'nen vatten deê,
Streeft verr' 'tgeweld voorby! 't Zyn regt doorlugte Vorsten
730[regelnummer]
Die 't opgeheven zwaard weêr nederleggen dorsten,
| |
[pagina 218]
| |
Door geene heersch-zugt, spyt, of woeste smart ontroerd
Dat hen de Lauweren zyn onverwagt ontvoerd!
'k Noem deze smart een' dorst naar bloed, eer dan gevoelen
Van edelmoedigheid. Zy die hun roem bedoelen
Veel eer dan 't nut des Volks, zyn wangedrochten, niet
Te plaatzen aan het hoofd van een beschaafd Gebied!
Veel' hadden, door de taal van Barzanes verbolgen,
Uw grootheid van gemoed hier niet in kunnen volgen.
Het bloed dat gy bespaard, door deze uw zedigheid,
740[regelnummer]
Is bloed dat eeuwiglyk voor uw belangen pleit!
Van stonden aan bemerkt de Prins, hoe zwaar de driften
Van wettige Eerzugt zyn in 't hoog gezag te schiften.
De Wysgeer had deez taal niet yd'lyk opgehaald:
En de zagtmoedigheid, waar af hy was gedwaald
Door 't vuur der eerste jeugd, schoon anders aangeboren,
Verwon des Konings hart nog meer dan ooit te voren.
De slach-orde onderwyl trok op den Vyand aan,
Die zich niet minder schikte om moedig te weêrstaan:
Maar eer de snelste pyl nog weêrzyds toe kon raken
750[regelnummer]
Zag m' in het open Veld den Marder reeds genaken.
De Dag bragt hem nu veel afschuw'lyker voor 't oog.
Hy stak de trotse kruin met woest gebaar om hoog,
| |
[pagina 219]
| |
En overtrof met hals en hoofd de grootste Mannen.
Zyn knods, waar meê hy dagt elks strydlust te verbannen,
Lag door zyn regterhand den schouder langs gestrekt:
Voorts had hy schild, en dolk, en helm, en was bedekt
Met zyne Leeuwenhuid, als waar' daar uit gebleken
Dat hy d' Ga naar voetnoot*Aoniër niet hadde in kragt geweken.
Zo ras hem Diocaar gewaar wierd, trad hy toe,
760[regelnummer]
Niet voor dien woesten Held verschrikt, maar stil te moê;
En wel bedagt om door bedaardheid te verwerven
Het voordeel, dat hy door gestalte scheen te derven.
De Legers bleven straks beide onbeweeglyk staan,
En zagen Friso's Vrind met diepe ontzetting aan.
Want in Niphates Heyr was niemand zo bedreven
Of schrikte om dezen Reus in 't Slagveld te weêrstreven;
En zekerlyk daar stond ook aan den and'ren kant
Geen Persiaansche Held, of had zich overmand
Gedagt, waar' hy ten stryd ter dezer uur getogen,
770[regelnummer]
En Diocaar was reeds geveld in aller ogen.
De Marder zelv scheen 't meest van eene zegepraal
Verzekerd, en hy sprak, grimlacchend, deze taal:
| |
[pagina 220]
| |
Zyt gy de grote Held, die my zult weêrstand bieden,
Of is 't uit wanhoop dat gy 't dag-licht zoekt te vlieden?
Jaa, moog'lyk zyt ge om schuld veroordeeld tot den dood;
En vegt door dien men U zulks als genade bood,
Om 's Vyands eere nog een schynzel by te zetten;
Wier stoutste mynen arm geen ogenblik zou letten!
Maar 't roemen baatte niet. Hem antwoord Diocaar:
780[regelnummer]
Haast zal men zien wie zich begeeft in doods-gevaar,
En wie van ons het licht gereed is te verlaten.
Gewiss'lyk kon de tong tot de overwinning baten,
Ik hoor wel dat ik hier my dwaaslyk had gevleid.
Maar 't Staal is 't eenigste dat ware Helden scheid!
Meer sprak hy niet, en, wyl hy brand'de van verlangen
Om voor zyn 's Konings oog dien tweestryd aan te vangen,
Begaf hy zich het eerst regt op zyn' Vyand aan;
Zo wel bespiedende wanneer hy toe zou slaan,
Als hoe hy 't veiligst zoude in nood de knodze ontwyken,
790[regelnummer]
Waar by men 't zwaard niet kon in grootte vergelyken.
De Marder draald ook niet. Met een veragtend oog,
Genaakt hy Diocaar, en hest den arm om hoog:
En had deeze eerste slag den Indiaan getroffen,
Men had hem op den grond zieltogend neêr zien ploffen.
| |
[pagina 221]
| |
Maar Segon's Zoon, zo wel door vaardigheid vermaard
Als kragt, ontwykt by tyds, en springt hem met het zwaard,
Terwyl de knodze 't slyk vergeefs in 't rond deed spatten,
Regt op 't wanschapen lyf. Hy tragt de knods te vatten;
Maar de Overrompelde rukt die ter zyden heen,
800[regelnummer]
En onderhaald op nieuws. De slag, die dood'lyk scheen,
Wierd wederom onnut; want d'Indiaan, genaderd,
Vat hem daar 't Leeuwe-vel rondom den hals vergaderd.
De Marder slaat met d'arm op 's Vyands harnas neêr,
En treft op nieuws den grond met zyn gedugt geweer.
Hy brult van stonden aan, en knerst op zyne tanden,
Gelyk een Beer, die lang de Samojeedsche stranden
Onveilig heeft gemaakt, en eind'lyk in een Woud,
In touwen listiglyk verstrikt, word aangeschoud,
En 't ysselyke staal der Jagers ziet genaken,
810[regelnummer]
Om van zyn leven t'zaam en woede een eind te maken.
Straks tast hy naar zyn' Dolk. Rampzalige! de tyd
Van zyne straf kwam aan. Zyn Vyand heeft geen vlyt
Nog kragten thans gebrek. Terwyl zyn arm, geslagen
Om 't lyf van Diocaar, den kans nog denkt te wagen,
Drukt Segon's Zoon hem. 't zwaard dwars door de Leeuwenhuid
In 't week des Buiks, en scheurt het snydende 'er weêr uit.
| |
[pagina 222]
| |
Hy valt; en Diocaar doed all' zyn kragten baten
Om 't grove lichaam niet in 't vallen te verlaten.
En, om te hinderen dat hy nog iets begind,
820[regelnummer]
En wraak by zynen dolk, in 't laatste worst'len, vind,
Duwt d'Indiaan hem dus in 't struik'len naar beneden
Dat hy dit wapen-tuig bedekt met zyne leden.
Hy waagt nogtans om zich van zyn Verwinnaars hand
Te ontslaan, en keert zich om; maar voeld zyn ingewand,
Door de aangewende kragt, ter brede wonde uitrollen:
En 't oog, van gramschap op 't vervarelykst gezwollen,
Word de opgerezen Zon terstond niet meer gewaar:
Der schaduwen des doods omringt hem eene schaar:
Al zyne kragt is als een flaauwe damp verdwenen,
830[regelnummer]
En de Opgeblazenheid vliegt met het Leven henen.
Hy snikte niet zo ras of Diocaar ryst op,
En scheurd den koop'ren helm van zyn' Barbaarschen kop,
Ontgespt zyn' dolk, meent schild en knods met zich te voeren,
Wanneer men de bazuin des aanvals hoorde roeren.
Niphates, ziende dit verlies, gaf straks bevel
Ten algemeenen slag, en zelv naar zyn' Gezel
Den Marder 't eerst gespoed, ontmoette hy de Benden
Des Konings, die zich mede in orde derwaarts wend'den.
| |
[pagina 223]
| |
Van stonden aan begind daar een verwoed gevegt,
840[regelnummer]
En 't lot des Krygs was niet gemakkelyk beslegt,
Had elk der Legers zich aldus, van alle zyden
Verbitterd even zeer, gekweten in het stryden.
Maar voor het middelst punt begon de tweestryd niet,
Of Barzanes, terwyl men naar het kampen ziet,
Treed uit den slinker kant des heyrs naar 's Vyands troepen,
En vangt met al zyn kragt dus aan hen toe te roepen:
Wat dolheid stierd uw ziel, o Burgers, welk een Heer
Voert U verslaafd in 't veld, en leent U het geweer,
Om, uit uw Erf en huis tot zyne baat geweken,
850[regelnummer]
Het staal in 't hart van deeze uw Broederen te steken;
En zelfs daar na, de prooi van uwen Dwingeland,
Tot uwen loon te zyn gekluisterd in zyn' band!
Neen, Oromasdes zal deez schending zyner wetten
Niet dulden, nog de straf daar van ter zyde zetten!
Ik kondig U zyn' toorn op het vervaarlykst aan,
Word uw gemoed niet week terwyl ik U vermaan',
En eisch uit zynen naam dat ge op dit woord veranderd,
De Beelden-dienaars vlugt, en snelt naar zynen standerd!
Wy zoeken niet dan vrede en rust voor 't Vaderland,
860[regelnummer]
Die gy den Doodsteek geeft voor eene vreemde hand!
| |
[pagina 224]
| |
Hy hield, terwyl hy sprak, d'olyftak naar den Hemel;
En sloot niet, of bemerkte een zonderling gewemel.
De Magers in het heyr des Vyands hoorden Hem
Zo ras niet, of hun hart, op zyn eerwaarde stem,
Versmolt van vreze, en straks de Ryen doorgetogen,
Deên ze op het yverigst elk zynen pligt beögen.
Men zag in korten tyd wat de Opperste in gezag
Van eenen Godsdienst by het woelend Volk vermag,
En hoe, wanneer hy 't Recht doed by zyn doelwit komen,
870[regelnummer]
Hy nog weêrstreving heeft nog weigering te schromen.
Gehele Benden, zich omwendend, hieven 't zwaard
Op den Verrader zelv'. De helft des Vleugels schaard
Zich fluks op Barzanes beveelen tegen d'ander,
En het Verwandschap zelv rent moedig op elkander.
Zo ras dit Galo ziet, springt hy d'Aarts-Mager by.
Held Galo, thans het hoofd van 's Legers slinker zy',
Doed met zyn' kling in 't kort de Persen zegepralen,
En brengt Niphates moed op 't onverwagtst aan 't dalen.
Hy drong tot aan de plaats daar deez Verrader streed,
880[regelnummer]
En Friso's dapperheid den grootsten weêrstand deed.
Vorst Teuphis merkt Hem eerst, en voeld op deez vertoning
De grootste hoop, en wyst Hem, strydende, aan den Koning.
| |
[pagina 225]
| |
Fluks voeld Niphates Hem van agt'ren toegesneld,
En zyn verraste Volk stuit wyd en zyd op 't Veld,
Hy zelv word levendig, omringd van alle kanten,
Gevangen, en geboeid met honderd vloek-verwanten:
En 't gansche heyr valt op zyn' slinker vleugel aan,
Die met hardnekkigheid Charondas had weêrstaan,
Maar thans 't geweer van schrik liet vallen uit de handen,
890[regelnummer]
Zich overgaf, of vlood langs de uitgestrekte Landen.
Dus wierd het oproers-vuur in Persië gebluscht,
En de Onderdaan genoot op nieuws de dierb're rust.
In Pasargade kwam wel haast deez groote tyding,
Atosse's dierste wensch, en hoogste ziels-verblyding!
Zy ziet den jongen Vorst met zeegeryk geschal
En 's Volks verwond'ring weêr in Cyrus hogen wal.
Toen gaf hem Orsines, tot loon van 't overwinnen,
De deugdzaamste en te zaam de schoonste der Vorstinnen.
Terwyl de Minnares van Cephalus verscheen,
900[regelnummer]
En d'Ooster kim bezogt met hare rozetreên,
Ziet m' uit het hoog Paleis de jonge Atosse naad'ren,
En een doorlugte Jeugd ten stoet om haar vergaad'ren:
Veel meer dan eene Maagd verschynt 'er, wiens Geslacht
In 't Persiaansch Gebied gezien in hoge magt,
| |
[pagina 226]
| |
Zyne opkomst kon met die des Scepters evenaren,
En door zyn deugd dien glans vermogte te bewaren.
Niet minder pragtig wierd de jonge Vorst verzeld,
Zo van Regeerder als van dapp'ren Oorlogs held.
Ga naar voetnoot*Voor aan ging Barzanes. Hy hield in zyne handen
910[regelnummer]
Een gouden Vat, waar in men 't Ga naar voetnoot†heilig vuur zag branden;
En wederzyds verscheen der God-geleerden schaar,
Alle in hun plegt-gewaad, en zedig van gebaar.
Niet verr' van Pasargade is een aloude Tempel
Op eenen berg geboud, van wiens gewyd'den drempel
Geen woud of heuvel 't oog belet om Mithra's glans
Te aanschouwen, als hy ryst aan 's Hemels hogen trans.
Het toppunt ziet men, om zulks beter te bepalen,
Met een kristallen kloot van groote waarde pralen,
Waar in zich de eerste straal van 't Oog des Daags vertoond
920[regelnummer]
Voor dat het berg of bosch met zynen luister kroond.
Hier trad het Vorst'lyk Paar op 't allerpragtigst henen;
En, met hun' ganschen stoet ter plegtigheid verschenen,
Steekt Barzanes een hoop welriekend hout in brand,
En neemt een goude kroon in zyne regterhand,
| |
[pagina 227]
| |
En, onder 's Volks gejuig, weêrstuitende uit de dalen,
Doed hy ze op 't Vorstlyk hoofd der jonge Atosse pralen.
Vervolgens, op 't gezigt van d'eersten zonne-schyn,
Die langzaam nedersloop van 't blinkend kristallyn,
Doed hy der Priest'ren schaar half-maans-wyze om zich gaad'ren,
930[regelnummer]
En 't Koninklyke Paar in aller midden naad'ren.
Daar wierde hun Ga naar voetnoot*Gewaad door Hem te zaam gehegt,
Ten zinnebeeld van hun vereeniging, en Echt:
En Oromasdes wierd gebeden hunne jaren
Door zyne almagte hand voor rampen te bewaren,
Beschermer hunner Min te zyn, en eener Trouw,
936[regelnummer]
Die tot den laatsten dag des levens duuren zou.
Einde van het Zesde Boek. |
|