| |
| |
| |
[Het recht van het Limburgs]
Twee takken van wetenschap houden zich met ons onderwerp bezig: de volkskunde en de taalkunde.
De eerste is een vrij jonge tak vroeger gewoonlijk aangeduid met ‘folklore’ en 't eerst gebruikt onder die naam door William John Thoms in 1846. Thoms definieerde de folklore als ‘niet het weten omtrent het volk maar het weten ván het volk’. Dat wil dus zeggen, dat de folklore zich bezighoudt met het volksgeloof, legenden, gebruiken, bijgeloof, spreekwoorden, volkstaal enz. Wij zien dus wel, dat de taal er 'n heel belangrijke rol in speelt.
Na de Franse Revolutie kwam de volkskunde op in Pruisen. De Scandinavische landen volgden zeer vlug en in uiterst korte tijd trok de folklore - later liever ‘volkskunde’ genoemd om de bijsmaak van hobby en oude-heertjes-liefhebberij, die het woord: folklore, was gaan opwekken, te vermijden - een stroom van geleerden met wereldnaam naar haar arbeidsveld. Ik noem U slechts voor Duitsland: de Gebroeders Grimm en Wilhelm Riehl, voor Frankrijk: André Varagnac en Paul Saintyves en voor Nederland: Schrijnen.
Langzamerhand is men gekomen tot deze definitie: Volkskundewetenschap is het onderzoek naar geest en geaardheid van 'n volk of volksgroep als geheel en in al zijn sociale geledingen. Dat betekent: men trachtte de eigen aard en de geestesgesteldheid, die het volk van nature heeft, vast te stellen en dit doet men aan de hand van feiten van het ogenblik en levende gebruiken, die op mondelinge overlevering berusten. Men beperkt zich hierbij dan nog tot volksgroepen, die 't minst aan nivellerende cultuurinvloeden hebben blootgestaan.
De volkskunde, aldus gedefinieerd, dient nu:
1. | om de geest van het volk te onderzoeken. |
2 | om ons te helpen het volk leiding te geven. Dit gaat namelijk alleen wanneer wij het volk van nu bestuderen en daardoor gaan lief hebben. |
Men heeft nu langzamerhand ontdekt, dat een volk bepaald wordt door verschillende factoren:
1. | afstamming |
2. | grond |
3. | taal |
4. | geschiedenis |
5. | cultuurgoed (vooral de godsdienst) |
Wij merken onmiddellijk, dat bij de volkskunde het begrip ‘volk’ niet geheel gelijk is aan ‘natie’. Dit verschil wordt vaak over het hoofd gezien. Wij spreken van natie als wij een staatkundige eenheid bedoelen b.v. de Zwitserse natie. Maar het is moeilijk om van een Zwitsers volk te spreken of van
| |
| |
een Belgisch. Voor ons land kan men spreken van de Nederlandse natie waarin leven het Friese, Zeeuwse, Limburgse enz. volk. Toch meent de Utrechtse Hoogleraar Pompen, dat een jarenlang gezamenlijk gedragen leed, 'n geliefde Koningin, 'n samen gevoerde strijd, niet zullen nalaten de leden van een staatsgemeenschap, van 'n natie dus, 'n gevoel van saamhorigheid te geven. En zeker na alles wat de Nederlandse natie de laatste tijd gezamenlijk heeft doorgemaakt, is het niet dwaas te spreken van het ‘Nederlandse volk’. Toch ziet ieder terstond, dat er grote verschillen zijn tussen 'n Fries en 'n Limburger, wier afstamming, grond, taal, geschiedenis en cultuurgoed voor het allergrootste gedeelte verschillend zijn.
Als wij dus willen nadenken over de vraag of er 'n Limburgs heem en 'n Limburgs heemvolk bestaat, dan zullen wij, deze vijf punten in aanmerking nemend, moeten erkennen, dat dit inderdaad het geval is.
Van de factoren, die een volk vormen zijn er twee, wier onmiddellijk belang in het oog springt: taal en cultuurgoed. De afstamming is een feit, waar niets aan valt te veranderen. Die grond blijft dezelfde, de geschiedenis is gemaakt. Maar de taal is levend en het cultuurgoed eveneens. En deze beiden nu bepalen geheel bijzonder het karakter van het volk van nu, dat het in zijn macht heeft hen te veranderen of te bestendigen. In de taal weerspiegelt zich het volkskarakter, de taal is een belangrijk middel om het volkskarakter te vormen en te handhaven.
Het is in een taal zó, dat niet alleen de wóórden een bepaald iets aanwijzen, maar dat ook elk van de klánken, die meehelpen een woord te vormen, een bepaalde betekenis heeft. Dit is reeds voor verschillende talen vastgesteld, met name voor het Standaardnederlands door C.H. de Goeje in het Donum Natalicum Schrijnen, Dekker & van de Vegt, Nijmegen, 1929, waar hij op pag. 59 vg. onder de titel: ‘Over den oorsprong der klanken in het Nederlands’, een beschouwing geeft over de betekenis van de Nederlandse klanken. Hij noemt b.v. de h een klank, dis op een hogere macht wijst, (heil, hemel, heer, hard, heffen, hevig, hoog, hoofd), de k een klank, die een zich uitende kracht aanduidt (kaak, kampen, koning, kogel, koen, breken, drukken, maken, rukken, stok, klets!, klank). In hetzelfde artikel deelt hij mee, dat een dergelijk systeem ook gevonden is voor het Arawaks, een Indianentaal van Suriname, en voor verschillende Afrikaanse talen terwijl R. Steiner dit voor Duitse woorden heeft gedaan en de Goeje zelf dergelijke ontdekkingen deed voor het Waru, 'n Zuidafrikaanse taal.
| |
| |
Bij deze volkeren bleken de klanken een bepaalde betekenis te bezitten, maar ook werd duidelijk, dat dezelfde klanken andere betekenissen hebben bij de verschillende volkeren. Al zal vrij algemeen een k wel kracht betekenen, de meeste andere, minder geprononceerde, klanken verschillen naar betekenis van volk tot volk omdat elk volk een andere gevoelswaarde ondervindt bij een bepaalde spiertrekking en de daarbij ontstane klank.
Zo moge het dus duidelijk zijn, dat elk volk zijn eigen taal vormt naar zijn eigen gewaarwording. Men toonde het reeds voor verschillende talen uitdrukkelijk aan, men mag het dus ook voor het Limburgs veronderstellen. Dit te meer aangezien het systeem voor het Nederlands bestaat.
Daar het Limburgs en het Nederlands nauw verwant zijn, is het zonder meer duidelijk, dat vele klanken niet alleen in beide talen voorkomen maar ook dezelfde gewaarwording teweeg brengen, dezelfde betekenis hebben. De Limburgse h valt samen met de Nederlandse want ook in de Limburgse woorden: heer, hemel, höffe, geeft de h de gewaarwording van een hogere macht. Ook in de uitdrukking: det huip zich good. Er bestaat geen Nederlands equivalent van deze zegswijze, die ongeveer betekent: dat neemt aardig toe. Huipich betekent: overvloedig. Dus een verwant idee: overvloed zoals men die aanwezig veronderstelt bij een hogere macht.
Of echter 'n andere betekenis, die de h in het Limburgs heeft, nl. een spottende in de woorden: höt, huikloas, hampeleman, hóddel (Roermondse heemtaal) óók in het Nederlands voorkomt, meen ik te moeten betwijfelen.
Een betekenis die de f in het Nederlands niet heeft - of het moest zijn in: fiets en foetsie! - bezit deze klank in het Limburgs en wel de idee van spuiten, schieten. De volgende Roermondse woorden tonen het aan: fleers - 't spuiten van een vloeistof; fezeij - vuurpijl; foekke - 'n kleine wind laten; floetsje - uitschieten van schoenen; floetsj - onhuiselijke vrouw (die veel ‘naar buiten schiet’); f lokker - vief, vlug, levendig; flumme - vinnen (waar een vis mee door het water schiet); flot - vlug.
Dan zijn er verder veel klanken, die in het Nederlands niet voorkomen en die dus vanzelf een gevoelswaarde en betekenis hebben, welke eigen is aan het Limburgs. Om één voorbeeld te noemen: de klankgroep -atsj in het Roermonds geeft een weke, vieze materie aan: bratsj - etensresten, rommel; bratsje - koken onder veel geknoei; pratsj - modder; kwatsje - gooien zodat ófwel het voorwerp waarmee gegooid wordt óf de matérie waarmee het voorwerp in aanraking komt, uitel- | |
| |
kaar spat; matsj gaar - zo gaar, dat de spijzen tot een weke brei zijn geworden.
Deze overwegingen brengen dus voor het Nederlands en het Limburgs, die, zoals wij zullen aantonen, als twee - wel zeer verwante maar toch weer aparte - talen zijn te beschouwen, de conclusie mee, dat hun klankenstelsel een verschillende gevoelswaarde weergeeft.
De taal is dus een factor, die een volk bepaalt en wanneer een volk een andere taal aanneemt, verandert zijn mentaliteit.
Wil een volk zijn ‘van vreemde smetten vrij’, wil het zich zelf bewaren, dan moet het zijn karakter handhaven en er zorgvuldig voor waken, dat de verschillende factoren, die het karakter bepalen, niet ontbonden worden. Het is dus van het hoogste gewicht taal en cultuurgoed in stand te houden, zowel de nationale taal en beschaving, die ons als natie in de staatsgemeenschap binden, als ook de gewestelijke heemtalen en het gewestelijk cultuurgoed, waaruit de nationale taal en beschaving eenmaal is ontstaan en nog dagelijk gevoed wordt. De grote kracht der natie is niet gelijkschakeling en kleurloze eenheid, maar onderling variërend sterk leven van alle gewesten, die zich toch diep bewust zijn tot de Nederlandse stam te behoren. Wij in Limburg behoren bij elkaar. Zij, die het geluk hebben de heerlijke heuvels en dalen van Zuid-Limburg te bewonen, voelen, evenals het volk van de Peel en de Midden-Limburgers ditzelfde, wanneer men hun spreekt van Limburg: het is ons eigen land, bewoond door mensen, die een zelfde godsdienst belijden en daar openlijk voor mogen uitkomen, mensen, die van gelijke afkomst zijn en in zich dragen gelijke eigenschappen, die daarover spreken kunnen met elkaar in een eigen taal, waarin zij - al verschillen de dialecten - naast andere bindende elementen deze grote gelijkenis vinden: zij is eigen aan de grond, die Limburg heet en daarbuiten kent men haar niet, geen van haar dialecten. De taal bindt alle standen en klassen, zij is met de godsdienst het teken onzer eenheid in Limburg.
- - - - - - - - - - - -
Wij zagen, dat het van het grootste gewicht is taal en beschaving in stand te houden, wil de band, die een volk samenhoudt niet verslappen. Voor Limburg is de taal zijn Limburgs idioom, zijn beschaving is katholiek, ís zijn katholicisme. Deze twee gaan onverbrekelijk samen. En we krijgen dus voor Limburg dit dilemma: verlies van eigen taal en cultuur gaat samen met verlies van eigen volkskarakter en dit laatste zal 'n gevoelige slag toebrengen aan de katholiciteit van ons gewest. Ik zwijg nog van de scheuring in het thans éne volk, want de
| |
| |
lagere standen zouden langer Limburgs blijven dan de middenof hogere stand.
Als wij dit nu weten, willen wij ons wellicht, zij 't nog aarzelend, gaan interesseren voor onze volkstaal en haar letterkunde. Wie weet in welk wespennest wij ons steken. Misschien moeten wij wel blijven ronddolen in een achterbuurt en zullen we God weet wat moeten horen, dat ons onder het mom van ‘sappige volkstaal’ zal worden opgediend. Of in het gunstigste geval ontdekken we, dat het ‘boerentaal’ is en dat is ten slotte ook niet iets van ‘standing’. Waarom noemen wij het dialect anders ‘plat’ dan omdat men er zich op 'n platte manier door uitdrukt?!
Geen nood! Laten wij ons geen zorgen maken. Wij zullen niet gechoqueerd worden. Het ‘volk’ immers woont in Limburg niet enkel in 'n slop of - als we nog zo goed zijn dit te erkennen - op het platteland. Het woont in Limburg Goddank nog overal. Volksverbonden onderwijzers - denken wij maar aan het voorbeeld van Mertens uit Nunhem - voeden de jeugd op, geholpen door vele uit het volk voortgekomen en met beide voeten in het volk staande priesters, die elke dag opnieuw hun kennis van de volksziel vermeerderen, zij juist het beste. En de Limburgse intellectuelen? Zeker, wij zagen, dat men hen, die in meerdere of mindere mate een nivellerende cultuurinvloed ondergingen, niet meer direct tot het volk rekent wanneer men volkskunde gaat beoefenen. Inderdaad zijn zij door hun studie blootgesteld geweest aan een dergelijke invloed en helaas valt er een percentage aan te wijzen, dat geheel van Limburg vervreemdde. Het zal de taak zijn van de moderne organisatie's der 1000 Limburgse studenten om deze kleine groep in de kortst mogelijke tijd voor zich te winnen. Maar men kan van de meeste bekende Limburgers zeggen: zij, voortgekomen uit een Limburgs geslacht hebben hun taak begrepen en door hun arbeid hun volk gediend. Zo is het heel de vroege en late middeleeuwen door geweest, zo is het nu in versterkte mate. Over vele Limburgse dialecten zijn dissertaties verschenen, een Limburgs woordenboek is in voorbereiding, eveneens een cultuurgeschiedenis van onze provincie. Denken wij aan het werk der Genootschappen: Geschied- en Oudheidkundig Genootschap en V.E.L.D.E.K.E., de beweging tot instandhouding en bevordering der Limburgse dialecten, die nu reeds twintig jaar door haar avonden en haar tijdschrift ijvert voor onze heemtaal. De grote Limburger Schrijnen van Venlo, internationaal gevierde geleerde, schreef zijn Nederlandse Volkskunde en publiceerde tientallen artikelen over Limburg. En het best van alles nog wel kunnen wij kennis
| |
| |
nemen van de Limburgse volksaard in het werk van onze eigen schrijvers en daarbij mogen wij met recht wel wijzen op een behoorlijke heemtaalletterkunde.
Neen, dialect is niet minderwaardig en hoeft niet onder te doen voor een cultuurtaal. Men heeft met een vervelend woord het dialect een ‘plat’ genoemd, - onder invloed, vermoed ik, van 't Duits, waar men spreekt van: Platt- en Hochduitsch - en nu denken velen, dat het plat is om dialect te spreken. Het woord zelf echter leert het ons al, dat dit onjuist is. Dialect komt van het griekse ‘dialegomai’ hetgeen eenvoudig ‘spreken’ betekent. Dialect wil dus zeggen: een taal! Het is de oorspronkelijke eigen spraak van het gewest, die toevallig niet aan de andere gewesten is opgedrongen omdat niet dit maar een ander dialect gesproken werd door het volk, dat om politieke of sociale redenen de andere volksgroepen binnen de landsgrenzen het zijne opdrong. Wat wij dus het ‘algemeen beschaafd Nederlands’ noemen is voor het allergrootste deel het dialect van de Hollandse provincies, die in de 17de eeuw door hun macht de andere provincies van Nederland langzamerhand dwongen naast hun eigen dialect ook - wilden zij politiek en commercieel op een lijn komen te staan met Holland - het dialect der Hollanden te leren, dat zodoende landstaal is geworden. Wij zien dus heel duidelijk, dat het dwaasheid is te beweren: het Limburgs is een verbastering van het Nederlands, een plat taaltje. Het is echter de eigen taal, die van oudsher gebonden is aan de grond Limburg, gelijk het Hollands aan de grond Holland. En ‘plat’ is alleen datgene, wat gemen en vulgair is en men kan zowel in het Limburgs als in het Nederlands iets plats en vulgairs zeggen!
Dialect is ook niet iets, dat enkel op een dorp thuis hoort. Zeker hoort men over het algemeen genomen op het platteland een groter percentage mensen dialect spreken dan in de steden omdat in de steden meer vreemdelingen wonen en 'n zekere categorie lieden waar wij aanstonds nog over zullen spreken. Maar ieder, die smalend wil beweren dat het Maastrichts een boerentaal is, zal het met de tienduizenden Maastrichtenaren, die dit als een regelrechte belediging opvatten, aan de stok krijgen. Men mag zelfs terecht zeggen, dat het Maastrichts een cultuurdialect is omdat het een grote en goede litteratuur bezit en over een tijd van bijna tweehonderd jaar een onafgebroken schare van dialectschrijvers kan aanwijzen. De andere steden van Limburg kunnen dit laatste nog niet, maar wanneer wij toch de litteraire producten van de laatste jaren in de heemtalen van Vijlen, Kerkrade, Roermond, Wylre en andere plaatsen nagaan, dan merken wij dat niet enkel op sommige dorpen
| |
| |
maar ook in onze steden buiten Maastricht gewerkt wordt aan een heemtaal-litteratuur en dat in die steden de heemtaal beoefend wordt. De afdeling Venlo van Veldeke is met 200 leden de grootste van Limburg!
Toen wij in Roermond bij gelegenheid van de opvoering van de ‘Kruusweeg’ in December 1945 Vader-Bisschop ons hoorden toespreken in onze eigen moedertaal, was dat niet meer dan natuurlijk en toch was het een verrassing voor ons, daar wij er tot heden helaas te zeer aan gewend waren bij min of meer officiële plechtigheden door onze eigen Limburgse overheid in het Nederlands te worden aangesproken. Vader-Bisschop wilde hier getuigen, dat een Vader tot zijn kinderen toch moeilijk anders spreken kan dan in de eigen taal en het was een beschamend voorbeeld voor de betweters, die onze heemtaal uit hun gezinnen durven te weren. Heeft men ooit van onze Limburgse geestelijken bij de omgang met onze eigen mensen uit hun mond een andere dan de eigen taal vernomen? Zij zouden zich trouwens ook van ons vervreemden als zij anders deden. In dit verband mag er misschien wel even op gewezen worden, dat, nu door de huidige priesternood in Limburg ongeveer veertig plaatsen open zijn en bij de vervulling daarvan moet worden uitgezien naar orde-geestelijken, er rekening mee moet worden gehouden Limburgse paters te benoemen. Het is toch enigzins verwonderlijk wanneer men in een dóór en dóór Limburgs plaatsje als Noorbeek een Franciscaner pater uit Gouda als assistent ziet aangesteld. En in het Maastrichter volkskerkje in de Rechtstraat vindt men eveneens ‘Hollandse’ paters. Geen wondier dan, dat het volk tóch niet komt en het kerkje Zondag op Zondag gevuld is met de ‘betere standen’, die in hun eigen parochie hoorden te kerken maar die het in 't volkskerkje met die vreemde paters zo interessant vinden, terwijl degenen, waar het voor gebouwd is, natuurlijk weg blijven. Zij vinden de paters vreemden, doch wat erger is, zij durven er niet mee te praten zoals ze dat zouden kunnen wanneer ze met priesters van hun eigen volk te doen hadden.
- - - - - - - - - - - -
Laat ons nu de plaats nagaan van onze heemtaal onder de andere talen. Tot de familie der Indo-Germaanse talen behoren de Germaanse talen, die uiteenvallen in de groepen der Oost-, Noord- en Westgermaanse talen. Tot de Westgermaanse talen behoren o.a. het Fries, het Saksisch en het Frankisch. Deze drie bestrijken het gehele oppervlak van ons land. Het Frankisch valt uiteen in twee groepen: het Middel- en Opperfrankisch, dat in Nederland enkel gesproken wordt in Zuid-Oost Limburg (Vaals, Vijlen b.v.) en het Nederfrankisch. Tot het Nederfran- | |
| |
kisch behoren drie groepen tenslotte: het Hollands, Brabant en Limburgs Frankisch. Van deze laatste drie is nu, zoals gezegd, het Hollands Frankisch in de 17de eeuw uitgegroeid tot het Nederlands, echter met Friese en Saksische elementen. Men zal vragen of er nu één Limburgs Frankisch bestaat. Dit is niet het geval. Zuid-Oost Limburg valt al af, zoals we zagen. En de rest kan men verdelen in: Zuid-Limburgs, Midden-Limburgs en Noord-Limburgs, dat veel gemeen heeft met de Brabantse en Gelderse dialecten. Het is zelfs erg moeilijk voor iemand uit Gennep om een Kerkradenaar te verstaan. Ik weet wel, dat ik hier juist de alleruitersten bij elkaar haal omdat alle niet Zuid-Oost Limburgers even aan de dialecten van deze streek moeten wennen en omgekeerd. Maar gelijk gezegd, een inwoner van Gennep èn iemand uit Kerkrade voelen zich beiden Limburger en zullen elkaar niet vlug in het Nederlands aanspreken, maar nog eerder hun toevlucht nemen tot een soort algemeen Limburgs.
Wat dit laatste betreft - de kwestie van de vorming van een algemene Limburgse heemtaal - moet worden opgemerkt, dat zo iets helemaal niet tot de onmogelijkheden behoort. Wanneer wij onze seminaristen beluisteren in hun omgangstaal, dan merken wij dat ieder wel vroeg of laat iets overneemt uit andere dialecten en mengt onder zijn eigen heemtaal, zodat wij een soort ‘algemeen beschaafd clericaal dialect’ krijgen. En in de verschillende streken van Limburg, zeker op het platteland, verdwijnen de verschillen tussen de dorpen door onderlinge huwelijken der bewoners hoe langer hoe meer om plaats te maken voor een algemene Noord-, Midden- of Zuidlimburgse taal, welke drie op de duur na verschillende generaties heel best kunnen eindigen in een taal, die van streek tot streek nog slechts zeer weinig zal verschillen. Maar wanneer het heembewustzijn levendig blijft zal deze vervlakking en vermenging, die logisch geredeneerd, zou moeten leiden tot één landstaal, beperkt blijven tot het eigen gewest. Overigens is dit geen aanmoediging om niet nauwlettend te zorgen het eigen dialect te spreken wanneer men in de geboortestad blijft wonen! Ik kan mij echter wel voorstellen, dat een Noordlimburger in het Zuiden zich enigzins zal gaan aanpassen en omgekeerd. Maar nooit mag een Noordlimburger die in het Midden of Zuiden terecht komt, gaan denken, dat zijn heemtaal niet tot het Limburgse gebied behoort, dat hij niet verstaan wordt en beter doet Nederlands te spreken. Van hem wordt zijn eigen Noordlimburgs dialect verwacht en de kleine moeite om zich aan te passen zal gaarne gegeven en aanvaard worden.
- - - - - - - - - - - -
| |
| |
Wij weten dus nu de plaats der Limburgse dialecten en zagen, dat onze Moedertaal werkelijk een táál is. Zij is dus ook aan veranderingen onderhevig evenals alle talen. Ieder weet wel, dat Vondel niet dezelfde taal schreef als een schrijver uit de twintigste eeuw en wij hoeven maar in de almanakken van onze grootvaders te bladeren om talloze uitdrukkingen en zinswendingen tegen te komen, die nu niet meer of nog nauwelijks worden gebruikt. Zo is het ook met onze dialecten. Driehonderd jaar geleden klonken die beslist anders dan tegenwoordig. En zelfs als wij een dialecttekst van honderd jaar geleden vergelijken met de taal van nu vallen ons grote verschillen op.
Een aantal is te danken aan de gewone taalwetten, vaste regels volgens welke klanken verandeíen of wegvallen. Zo sprak men in het Roermonds dialect van 1840 over: ald, kald, halden, terwijl men nu zegt: aad kaad en haaje. Het taalverschijnsel: l in 't midden van 'n woord verdwijnt vóór een andere medeklinker en lost zich op in een lange klinker, vinden wij namelijk in verschillende talen terug b.v. in het engels waar het woord ‘calf’ dat kalf betekent, wel met een l wordt geschreven maar uitgesproken wordt als ‘kaof’. Dat verder een tamelijk grote categorie woorden in vergetelheid raakt, is ook zeer naturlijk voor zover het hier woorden betreft, die voorwerpen aangeven, welke uit gebruik zijn geraakt. Het is wel aardig deze woorden te verzamelen, maar men hoeft niet hoofdschuddend zeggen, dat de taal zo achteruit gaat met al die oude woorden overboord te werpen.
Er is evenwel een ander verlies van ernstiger aard. Door het grotere contact, dat wij hebben met onze andere landgenoten buiten Limburg, zijn in onze taal veel vreemde elementen binnengeslopen door onze eigen onoplettendheid en onverschilligheid. Wij vertaalden vaak klakkeloos uitdrukkingen en woorden uit het Nederlands terwijl er dikwijls een goede uitdrukking in de heemtaal bestond. En zo wordt soms het gesproken woord van een z.g. dialectspreker niets meer dan een soort nederlands, overgoten met wat dialectisch gekleurde bestanddelen. Dit valt vaak op en is daarbij zeer hinderlijk wanneer men b.v. in een Limburgse industrie wordt rondgeleid en het gezelschap uit Limburgers bestaat. De excursieleider zegt dan meestal met een breed gebaar: ‘allemaal Limburgers? Dan zal ik maar de rondgang in het Limburgs houden!’ Uitroepen van instemming, die al vlug gevolgd worden door verbaasde blikken, zacht gegrinnik en meewarige opmerkingen. Want men krijgt dan soms een zeer bedroevend, al is het wel komiek, exposé te horen in een taal wier bestaan men niet vermoedde. En dit komt omdat de spreker niet in staat blijkt te zijn een betoog, doorweven
| |
| |
met enige vaktermen, in zijn eigen taal te houden. Als men het gehoorde als oplettend toeschouwer zin voor zin zou willen verbeteren, zou het niet moeilijk zijn alles in goede heemtaal over te zetten. Maar ik geef toe, dat enige oefening nodig is. Wij komen dan ook onvoorwaardelijk enkele eisen te stellen aan school, overheid en jeugdbeweging waar wij verder in dit boekje over zullen spreken.
Een ander verlies, dat onze streektalen leden, is het in verminderd gebruik raken van die machtige schat van spreekwoorden en volkswijsheden, die nog wel door de oudere generatie gekend worden, maar welke de jongeren haast niet meer bezitten. De schuld daarvan ligt voor een deel bij de oudere geslachten, die, door valse schaamte en de vrees voor ouderwets te worden gehouden, het gebruik er van achterwege laten of de jongeren niet attent maken op zo'n gezegde. De jeugd heeft zo weinig tijd, zij moet overal op gewezen worden anders onthoudt zij niets, let zij nergens op! Gelukkig leven nog vele uitdrukkingen waarin wij het eigen karakter van het volk van Limburg beluisteren kunnen, op ons platteland en voor de zoveelste keer is weer bewezen dat dáár de kracht en de hoop van Limburg ligt. Maar ook de stedeling moet de tijd en het begrip vinden een sprankelende vergelijking te onthouden, te proeven, niet verloren te laten gaan. Het is heus niet allemaal van een inhoud, dat het niet geschikt zou zijn in de salons van de stad verteld te worden. Het is van beter gehalte dan de zouteloze verhaaltjes, die daar onder eindeloos flauw gegiechel worden opgedist.
Dikwijls wordt ons ook het verwijt gemaakt: het Limburgs is 'n mengelmoes van grotendeels Duitse woorden en wat Frans. Dat dit 'n taalkundige blunder is, zal na het voorgaande wel duidelijk zijn. Inderdaad behoort het kleine stukje Vaals-Vijlen enz. tot de Middel-frankische talen en vertonen de andere Limburgse dialecten in sommige opzichten veel overeenkomst met Duitse dialecten langs onze grenzen. Maar dit komt omdat beiden stamverwant zijn. Niemand zal echter zeggen, dat het Frans 'n Spaanse bastaardtaal is omdat zoveel Franse woorden lijken op overeenkomstige Spaanse. Beiden zijn immers stamverwant. Maar beiden ook onverbrekelijk eigen aan de Franse, respectievelijk Spaanse grond. En ook de Limburgse dialecten zijn wel degelijk Nederlands en geen overgewaaid Duits taaltje.
- - - - - - - - - - - -
Evengoed als het Limburgse volk en zijn cultuur drie grote cultuurstromingen hebben ondergaan: uit het Oosten de Rijnlandse, uit het Zuiden een Frans-Waalse stroming en tenslotte uit het Westen een aanvankelijk Vlaams-Brabantse, later (spe- | |
| |
ciaal sedert het begin dezer eeuw) 'n Hollandse cultuurgolf, zo heeft ook de taal deze zelfde drie stromingen ondergaan. De Limburgers wonen nu eenmaal in een gebied, dat altijd een doorgangsterrein is geweest van beschavingen, die elkaar daar ontmoet hebben. De namen van onze plaatsen wijzen op een tegen elkaar stoten van Germanen en Romeinen. Limburg kan dan ook steeds genoemd worden een Germaanse voorpost, waarop de Romaanse cultuur haar grote invloed heeft gehad en nóg heeft. Namen als Maastricht, Wijk en Vylen zijn zuiver Romeins, Margraten, Slenaken, Brunssum, Houthem daarentegen zijn absoluut Germaanse namen. En de plaatsnamen op -wyler zoals Nijswijler, Wahlwijler en Wylre zijn een mengtype Het is dus duidelijk, dat wij hier met elkaar kruisende cultuurstromingen te doen hebben.
Een bewijs van Oostelijke invloed lijken mij de plaatsnamen op -rade te bieden. Deze groep komt uit het Rijnland over Limburg en houdt bij de Belgische grens geheel op. De plaatsnamen op -rode echter zijn een aanduiding voor een cultuurstroming uit Westelijke richting, daar men deze plaatsnamen vindt in Noord-Brabant en vandaar met een brede strook tot in West-Limburg. Een bewijs voor vermenging dezer typen is dan weer het aantreffen van enkele plaatsen op -ray in Noordlimburg: Venray, Tienray, Castenray en Asenray. Het Noorden van Limburg was sterk Gallo-Germaans, het Zuiden overwegend Franco-Romeins, het midden een overgansgebied. En dit alles weerspiegelt zich in de taal.
Een Duitse invloed op Limburg valt aan te wijzen in de vorige eeuw, toen door de industrialisatie van het Rijnland velen daar werken gingen. Vooral voor het Zuid-Oosten geldt dit. Zuid-West Limburg was geheel georiënteerd op Luik en Aken en onderging dus die Frans-Waalse en de Rijnlandse invloed. Umlautsvorming en Duitse meervoudsvormen zijn een bewijs voor de Duitse invloed op de taal, Franse zinsconstructies en honderden Franse termen en vakwoorden - invloed van de Waalse ateliers, speciaal van beeldhouwers, in de vorige eeuw - zijn een getuigenis van de Frans-Waalse cultuurovername. Het Kerkraads dialect klinkt bij het eerste gehoor volkomen Duits. Maar bij een diepere studie, vooral van het meest eigene van elke taal: zijn klankenstelsel, blijkt terstond dat het Noord-westelijk is georiënteerd. En zo is het overduidelijk: onze Limburgse heemtalen zijn in wezen Nederlands, maar ondergingen noodzakelijkerwijze de invloed van aangrenzende cultuurgebieden. Men moet ook niet vergeten, dat Limburg het geloof gebracht kreeg uit het Zuiden en dat dit natuurlijk niet zonder meer aan zijn taal is voorbij gegaan.
| |
| |
Uit deze gesteldheid van zijn heemtaal volgt voor den Limburger absoluut zeker, dat hij een groot gemak zal hebben tot het aanleren van vreemde talen. Het is een feit, dat hij met Frans en Duits haast geen last heeft en dat zijn uitspraak van beide talen zeer gunstig afsteken bij die van een Hollander, die er dikwijls na jaren van oefening niet in slaagt de sj-klank waar de moeste Limburgers zo mee vertrouwd zijn, te produceren terwijl hij zijn leven lang de zuivere Franse klanken, die ook aan vele Limburgse dialecten eigen zijn, met zijn vreselijke au en al blijft ontluisteren. Door het feit, dat de Limburger in feite tweetalig is opgevoed: thuis, en op straat Limburgs, op school Nederlands, heeft hij van zelf meer flair om vlug nog andere talen er bij te leren.
De taal reflecteert het volkskarakter. En de Limburgse taal onderging, zoals we zagen, drie cultuurstromingen, die elk een ander volkskarakter weerspiegelen. Het is dus niet zo moeilijk voor den Limburger zich in te denken in de mentaliteit van zijn buren: de Walen, resp. Fransen en de Duitsers, en met de Vlamingen kan hij van zelf ook best opschieten. En wanneer men dan ook beweert, dat hij geschikt is voor diplomaat, is dat geen grapje want hij ís het inderdaad. De ergste belediging, die men hem kan aandoen, is hem te beschuldigen van provincialisme en ronddraaien in eigen kringetje. Hij, die omgaat met Vlamingen, Walen, Hollanders en Rijnlanders, voelt het schrijnende en domme van deze opmerking als iets zeer pijnlijks.
Misschien is het wel interessant enkele voorbeelden te geven van de Franse invloed op onze Limburgse heemtaal. In alle dialecten kent men: zich zaegene, zich sjrieve, zich biechte ,zich tetsje, allen zuivere vertalingen van: se signer, se nommer, se confesser, se contester. Al wordt het werkwoord zelf dan niet altijd vertaald, de wederkerige vorm met ‘se’, Limburgs ‘zich’, is toch ontleend aan het Franse taalgebruik. Het Frans immers kent veel meer werkwoorden met ‘se’ dan het Nederlands,maar het Limburgs heeft dit taalgebruik overgenomen en kent ook een groot aantal werkwoorden met ‘zich’, welk woord bij het overeenkomstige Nederlandse werkwoord vervalt. Denken wij maar aan: zich baeje, en aan al de gevallen waarin wij in het Nederlands een omschrijving met ‘elkaar’ geven: zich houwe, zich de waarheid zegke.
Voor het Roermonds dialect alleen al zou ik enkele honderden Franse woorden en zegswijzen kunnen noemen. Speciaal de vaktalen, o.a. van de meubelmakers en steenhouwers, krioelen van Waalse en Franse termen. Ik wijs op de volgende buiten de vaktalen staande en algemeen bekende woorden:
los en lieber |
vrij en frank |
libre |
piestelee |
broodje |
pistolet |
| |
| |
kaffetuur |
kaft |
couverture |
veluutje |
spiraalvormig ornament |
volute |
kómpenieskamer |
gelagkamer |
compagnie gezelschap |
koesj! |
stil |
couche-toi ga liggen |
cómpassie |
medelijden |
compassion |
engkerdäör |
lijstenmaker, inlijster |
encadreur |
allegasiemaeker |
herrieschopper |
allégation bewering |
juustement |
precies, juist! |
justement |
kómplezant |
gedienstig, beminnelijk |
complaisant |
floer |
fluweel |
velours |
versjet |
vork |
fourchette |
zjwetskammezaol |
kletser |
camisole soort vest |
peij |
loon |
payer - betalen |
kebang |
cape |
caban |
hoevenao sjpele |
'n soort nalopertje spelen |
nous venons wij komen |
kanteneer |
wegwerker |
cantonnier |
In de volgende Roermondse woorden zien wij gemakkelijk de Duitse afkomst:
eugsbraoje |
wenkbrauwen |
Augenbrauen |
toesje |
ruilen |
tauschen |
besjeid zegke |
bericht geven |
Bescheid sagen |
kremer |
marskramer |
Krämer |
preugel |
ransel |
Prügel |
sjpas make |
plezier maken |
Spasz machen |
wieks |
schoensmeer |
Wichs |
Zuiver Latijnse woorden in het Roermonds dialect zijn:
persjónkele |
de Portiuncula-aflaat |
|
|
verdienen |
Portiuncula |
kraol |
koorknaap |
puer choralis |
uules |
pot |
ula |
dit laatste woord komt nog voor in de Weertse naam: Oelemarkt, en in de naam van het dorp Ulestraten.
Volgens deskundigen is het niet onmogelijk, dat zelfs Griekse woorden in het Limburgs bestaan. Men haalt aan: dabben (wroeten), dat zou samenhangen met het Griekse dapto (stukwrijven). Ook het Roermondse kielf (hoofd) zou met kephalae (Grieks woord voor hoofd) in verband staan.(?)
Interessant is het woord: poetje, dat o.m. in Roermond voorkomt en straatjongen betekent. Er bestaat 'n Latijns putus in de betekenis van: jongen. Dit is bij de klassieke schrijvers slechts eenmaal gedocumenteerd (Virgilius, Catalepton, VII, 2). Het woord schijnt via Duitse dialecten - het komt in Westfalen en de Eifel voor - bij ons terecht gekomen te zijn.
Gothisch is b.v. balkebrie, afgeleid van balg (buik) en gäöl, dat meter betekent en van het Gothisch godel (Godstante) afstamt.
Uit deze en kele voorbeelden uit mijn eigen heemtaal, die met groot gemak voor alle Limburgse dialecten konden worden aangehaald, blijkt, dat de verschillende cultuurstromingen, die over ons gewest gegaan zijn, onze taal niet onberoerd hebben
| |
| |
gelaten. In ‘De Taal der Limburgers’, binnenkort te publiceren door Dr Win. Roukens, is dit alles zeer uitgebreid bewerkt.
- - - - - - - - - - - -
Dat Limburg zich de laatste tientallen jaren meer van het Oosten en Zulden heeft afgewend om de blik te richten naar het Westen, is een gevolg van de ontdekking, die het Westen in die tijd gedaan heeft, dat Limburg ook tot Nederland behoorde, zeker toen bleek, dat daar kolen te vinden waren. En na een aanvankelijke schroom, die zeer goed te begrijpen viel na de eeuwen, dat Limburg als wingewest behandeld was en van de rest der Nederlanders niets te zien kreeg dan meermalen een bende plunderende soldaten, groeide de toenadering tussen West en Zuid, terwijl zich in de allerlaatste tijd voor het Midden en Noorden van Limburg daar nog bijvoegt de verbroedering Noord-Zuid tengevolge van de kennismaking tijdens die evacuatie.
Het wederzijds begrip werd bevorderd door het contact, dat Limburg verkreeg met Holland in pers en radio. De Limburgers gingen nu ook in Holland studeren, nadat zij zich tot dan toe tevreden hadden gesteld met Leuven, Luik of Aken. Er ontstond 'n grote toevloed van Hollandse ambtenaren naar de mijnen, aanvankelijk noodzakelijk omdat er haast geen Limburgse krachten waren, later afnemend toen ook Limburgers in Delft waren gaan studeren en in massa de M.T.S. gingen bezoeken, maar altijd nog vormend een zeer belangrijk percentage (volgens velen té belangrijk). Ook op de taal had dit contact wederom - het kan haast niet anders - zijn uitwerking. Naast de Duitse en Franse vaktermen wenden verlimburgste Hollandse woorden en uitdrukkingen ingevoerd, maar erg was, dat men een tijd lang geloofde door zich als Limburger te gedragen inferieur te zijn aan alles wat Hollands was. Van deze ongelukkige mentaliteit is veel blijven hangen en wij komen er aan het einde van dit werkje op terug.
Het valt niet te ontkennen, dat zich door het feit: er bestaat een soort verlimburgste Hollandse woorden èn een groep verhollandste Limburgse woorden een verschijnsel uit, hetwelk in zich heel gewoon is niets anders kan zijn dan de normale wisselwerking tussen landstaal en heemtaal. Maar waar dit dit verschijnsel naar één zijde topzwaar wordt en wij in een dialect een groot aantal Hollandse woordien te horen krijgen, die slechts met een zeer dunne dialectische tint geverfd zijn, is dit een zekere aanduiding, dat de sprekers van het bepaalde dialect in waardering en zorg voor hun heemtaal zijn achteruit gegaan. Wanneer men zich geen moeite meer geeft om het dialect zuiver te spreken, het enkel gebruikt omdat het gemak- | |
| |
kelijk is en men niet zo op zijn woorden en constructies behoeft te letten als in het Nederlands, is de volgende stap in de generatie, die komen gaat, vast en zeker het overboord gooien van de ouderlijke brabbeltaal, daar men ziet hoe hulpeloos deze is en hoe de ouders zich noch goed in de heemtaal noch in de landstaal kunnen uitdrukken. Als al niet de ouders eigener beweging hun kinderen hun eigen ongelukkig taaltje onthouden, daarbij de schuld gevend aan het z.g. ordinair klinkend dialect terwijl in feite ze zelf de enige schuldigen zijn, omdat zij geen aandacht en liefde voor hun heemtaal bezaten.
- - - - - - - - - - - -
Een bewijs voor de belangrijkheid van onze Limburgse heemtalen is het feit, dat velen er een onderwerp in vonden voor hun proefschrift en dat de grootsten uit den lande zich er mee bezig hielden. Ik noem U enkele werken, mede ter oriëntatie van hen, die meer van onze heemtalen willen weten. (Te consulteren verder: Dr L. Grooaers en Dr G. Kloeke, Handleiding bij het Noord- en Zuidnederlands dialectonderzoek, Nijhoff, 's-Gravenhage, 1926, pag. 12 vgg.):
W. Roukens, Wort- und Sachgeographie in niederländisch-Limburg und den benachbarten Gebieten; mit besonderer Berücksichtigung des Volkskundigen, Nijmegen 1938. |
J. Tans, Isoglossen rond Maastricht in die dialecten van Belgisch en Nederlandsch Limburg, Maastricht 1938. |
W. Janssen, De verbreiding van de uu-uitspraak voor westgermaansch û in Zuidoost-Nederland, met bijbehorenden atlas met isoglossenkaartjes, Maastricht 1941. |
J. Kats, Het phonologisch en morphonologisch systeem van het Roermondsch dialect, Roermond 1939. |
Aan van Ginneken's: De studie der Nederlandse streektalen, Amsterdam, 1943, ontleen ik, dat in handschrift het volgende bestaat:
J. Tans, De phonologie van het Maastrichtsch. |
W. Dols, De phonologie van het Sittardsch dialect. |
H. Dohmen, De phonologie van het Kerkraadsch dialect. |
H. Schurink, De phonologie van het Venlosch dialect. |
W. Jansen, Het vocaalsysteem van het Venraysch dialect. |
Verschillende proefschriften zijn op dit moment in voorbereiding, die allen betrekking hebben op een onderdeel onzer Limburgse heemtaal.
Verder noem ik nog enkele wetenschappelijke werken en artikelen om dan over te gaan tot de heemtaalliteratuur:
Win. Roukens, Limburgia Romana. Uit de werkplaats van het Limburgs woordenboek. Album René Verdeyen, Brussel, A. Manteau 1943. |
| |
| |
Dr Win. Roukens, De Limburgse Volkstaal. In cursus v. Heemkunde, L.F.V.V. Valkenburg 1945. |
Dr Win. Roukens, Uit de werkplaats van het Limburgs woordenboek, Veldeke 78 |
Dr Win. Roukens, Bijdrage tot de studie der Limburgsche mijntaal, Veldeke 80. |
Dr. Win. Roukens, De Limburgse Heemtaal. In: Limburg, Land, Volk en Cultuur. Lutterade 1940. |
Dr. Jos. Schrijnen, De isoglossen van Ramisch in Nederland, Bussum 1920 |
Het zal velen niet onbekend zijn, dat voor de streektaalletterkunde het Maastrichts de kroon spant. Het lijkt mij dan ook overbodig zelfs maar te trachten een min of meer volledige lijst op te nemen en ik meen te mogen volstaan met enkele der beste werken te noemen alsmede datgene, wat de laatste jaren verscheen en mogelijk nog niet algemeen bekend is
Alfons Oltendissen, Prozawerken. Uitgegeven door Mr Dr Jaspar. |
Edmond Jaspar, Bonte Blomme. |
J.A Houben, Het dialect van Maastricht, Maastricht 1905. |
Edmond Jaspar, Bonte Blomme, Boosten & Stols, Maastricht 1938 (2e druk). |
G.D.L. Franquinet, Mastreechter Veerskes, Boosten & Stols, Maastricht 1924. |
E. Franquinet, Maskeraad, Goffin, Maastricht 1927. |
Harie Loontjens, Wat Limbörg heet en welt behawwe. Zonder plaats en jaartal. (Verkrijgbaar bestuur K.J.M.V., Roermond). |
Harie Loontjens, Vier Keersvertèllinge, van Eupen, Eindhoven 1944. |
H.J.E. Endepols, Mestreechter spraok, doe zeute taol, 2de druk, van Aelst, Maastricht 1943. |
Drs P. Shepherd, Van Taol naar Taal, Goffin, Maastricht 1946 (een Nederlands leerboek voor Maastricht en omstreken). |
P.J.J. Jacobs, Schetsen in Maastrichts dialect. Het Hooghuis, Eindhoven 1945. |
Bèr Hollewijn, De groetste Leefde, Goffin, Maastricht 1945. |
Harie Loontjens, De spiegel van zaoligheid van Ederein, Het Hooghuis, Eindhoven 1946 (vrije, bewerking van Elckerlyc). |
Harie Loontjens, Wieker lui, Lutterade 1946. |
Ik wijs verder op het kleine woordenboekje: C. Breuls, Vademecum van het Maastrichtsch dialect, Boosten & Stols, Maastricht 1914, en van denzelfden: Mastreechse preutsches met bijveugsel van weurd, gezekdes en gedichte veur 't Vademecum, Maastricht 1916. En op het bekende werkje: E. Franquinet, Figuren uit de Geschiedenis der Maastrichtse dialect-litte- | |
| |
ratuur, Eigen volk, Scheveningen 1931.
In bijna elke aflevering der twintig jaargangen van het tijdschrift ‘Veldeke’ vinden wij verder bijdragen in Maastrichts dialect, waarbij zich in de allerlaatste tijd de fijne verzen van ‘Spinsleech’ bijzonder onderscheiden.
Om een indruk te geven van het dialectmateriaal dat men in dit tijdschrift vinden kan, laat ik een lijst volgen van de plaatsen buiten Maastricht in het dialect waarvan een of meer bijdragen in Veldeke opgenomen zijn tot Augustus 1947. De cijfers geven het nummer der aflevering aan. Het zal hierbij opvallen, dat de mijnstreek, die zo zeer bedreigd wordt, behoorlijk vertegenwoordigd is terwijl anderzijds Noord-Limburg een slecht figuur maakt, al gaat het beweerde, dat hier niets te vinden zou zijn, zeker niet op.
Mijnstreek:
Hoensbroek: 1, 4, 5, 21 ,23, 24, 26, 27, 28, 29, 30, 33, 35, 36, 45, 84, 85, 86, 89. |
Heerlen: 9, 10, 11, 12, 18, 22. |
Kerkrade: 10, 26, 27, 28, 38, 42, 43, 44, 46, 50, 56, 70, 72, 75, 77, 83, 86, 89, 93, 99, 103, 104, 105, 107, 108, 111, 115 (Jaspar-herdenking), 117, 119 |
Heerlerheide: 36, 37, 70, 85. |
Simpelveld: 46. |
Schaesberg: 59, 108. |
Geleen: 61, 65, 79, 80, 84, 86, 93, 94. |
Eygelshoven: 89, 94, 96, 97, 99, 117. |
Noord-Limburg:
Well: 75, 76, 86, 89, 94, 97, 114. |
Venray: 15, 86. |
Gennep: 86. |
Helden: 96. |
Oirlo: 108, 111 |
Velden: 96, 99. |
Sevenum: 35. |
West-Limburg:
Weert: 14, 45, 65, 73, 86, 108, 110. |
Tungelroy: 111. |
Stramproy: 1, 3, 4, 5, 13, 18, 19, 23, 24, 27, 29, 31, 48 71, 75. |
Thorn: 74, 76, 77, 78, 80 (gedichten van Jacques Schreurs). |
Wessem: 81, 82, 84, 86. |
Midden-Limburg:
Venlo: 3, 7, 10, 12, 13, 17, 26, 28, 33, 34, 36, 37, 38, 40, 42, 44, 47, 49, 54, 60, 63, 67, 70, 71, 73, 74, 76, 77, 78, 80, 81, 82, 83, 86, 88, 90, 92, 94, 97, 101 (speciaal Venlo-nummer).
|
| |
| |
102,103, 104, 108, 111, 114, 117, 119. |
Tegelen: 25, 38, 43, 47, 53, 64, 65, 72, 82, 85, 102, 104. |
Kessel: 93, 94. |
Reuver: 5, 9, 12, 30, 34, 37, 41, 51, 74, 81, 84, 86, 97, 103,111, 119. |
Roermond: 2, 3, 50, 56, 63, 78, 86 (vier bijdragen), 102, 104, 105, 107, 108, 110 111, 113 (speciaal aan Emiel Seipgens gewijd), 114, 115 (Jaspar-herdenking), 117, 119. |
Montfort: 41, 46. |
Echt: 37, 48, 49, 51, 52, 56, 58, 59, 64, 67, 77, 80. |
Roosteren: 54. |
Stevensweert: 111. |
Heel: 96, 108. |
Roggel: 119. |
Posterholt: 99, 103, 104, 111, 113. |
St. Odiliënberg: 81 |
Sittard: 2, 14, 28, 40, 44, 62, 67, 69, 70, 71, 73, 82, 84, 85, 86, 89, 94, 96, 97, 108, 120 (speciaal Sittard-nummer). |
Zuid-Limburg (buiten mijnstreek):
Schin-op-Geul: 114 |
Valkenburg: 1, 4, 20, 22, 27 ,34, 36, 37, 39, 40, 41, 42, 43, 44,46, 47, 48, 49, 51, 52, 53, 56, 57. |
Meerssen: 1, 2, 4, 6, 8, 9, 12, 23, 25, 29, 31, 34, 37, 49. |
Bocholtz: 3. |
Vijlen: 8, 9, 10, 11, 15, 16, 18, 21, 23, 24, 35, 38, 39, 40, 45, 48, 49, 50, 56, 61, 62, 63, 65, 68, 69, 72, 77, 78, 79, 83, 84, 86, 88, 90, 108, 111, 113. |
Eys: 15, 19. |
Ransdaal: 23, 25, 26, 27, 28, 29, 31, 40, 41, 42, 44, 45,47, 48, 49, 50, 51, 54, 56, 60, 62, 67, 68, 69, 78, 79, 104, 119. |
Keer: 41. |
Gulpen: 46, 57, 62, 67, 69, 74, 76, 78, 117. |
Beek: 53 64, 67, 68, 80, 81, 90, 114. |
Wylre: 68, 71, 74, 76, 78, 80, 84, 86, 93, 94, 104, 110, 111. |
Mheer: 72, 82, 86. |
Voerendaal: 86 |
Schimert: 88, 99. |
Sweyckhuizen: 94, 97. |
Geulle: 108, 110, 117. |
De Limburgse steden slaan in deze lijst geen slecht figuur, hetgeen wederom bewijst, dat daar onze taal nog zeer levend is. Men zou een uitzondering moeten maken, helaas, voor Heerlen. Naar schatting wonen hier ongeveer 30% niet-Limburgers, hetgeen van haast beslissende invloed is op het dialect. Daar komt bij, dat de andere 70% grotendeels gevormd worden door
| |
| |
Limburgers uit alle mogelijke plaatsen, waardoor een soort algemeen Limburgs bezig is te ontstaan, dat met het echte Heerlense dialect niet veel gemeen heeft. Nu is dit laatste niet erg. Er kan zelfs een nieuw Heerlens groeien, mits deze 70% vasthouden aan hun dialect, al is dit ook een mengtype. Dat is in deze generatie dan het geval, maar in de volgende is het een ingeburgerde heemtaal. Heerlen is echter een afschrikwekkend voorbeeld van wat een Limburgse gemeenschap worden kan, indien zij door niets ontziende machten klakkeloos uit haar verband wordt gerukt. Wij zullen zwijgen van de architectonische schandalen, die Heerlen de risée van Nederland maakten, maar het zender de minste overlegpleging aanslepen van vreemde arbeidskrachten in periodes, die nog niet zo lang achter ons liggen - nu begint men gelukkig althans met werven in geestverwante streken als Noord-Limburg en Brabant - bracht, speciaal in Heerlen, een Babylonische verwarring te weeg, die niet naliet een groot stuk van de Limburgse geest in Heerlen te doden. Het meest schuldig echter zijn die Limburgers, die met deze deze stroming van verinternationaliseren meegaan, in huisgezin en op straat zich niet meer van hun Limburgse moedertaal bedienen, er de waarde niet van inzien. Zo ergens dan geldt hier, dat de taal voor een groot deel het volk is en willen wij in Heerlen iets van het eigen, sterke Limburg laten leven, dan dienen wij te zorgen voor het behoud der heemtaal, ook al is de oude Heerlense taal als zodanig dan misschien niet meer in te voeren en moet die gemengd worden met woorden en uitdrukkingen, klanken zelfs, uit andere Limburgse dialecten.
Toch doet het mij genoegen althans iets voor het Heerlens te kunnen aangeven:
J. Jongeneel, Proeve van vormenleer en woordenboek der dorpsspraak van Heerle, met taal- en geschiedkundige inleiding, Heerlen 1884. |
A. Beets, Woorden en uitdrukkingen uit Heerlen, verzameld door W.A. Outermans 1891-1892, Driemaandielijkse Bladen XVIII, (1918) pag. 24-44. |
M.J.H. Kessels, Kermis, een Limburgsche schets, J. Crolla, Valkenburg, 1922, (dialogen in 't Heerlens). |
Roermond kwam lang achteraan met bijdragen in zijn dialect. De oude generatie van schrijvers was langzamerhand aan het uitsterven, tot de laatste tijd jongeren zich doen horen en tegelijkertijd ook enige ouderen weer gaan schrijven. Een grote schat aan bijdragen levert Venlo. Een bezwaar is, dat het meeste slechts in couranten werd gepubliceerd. Sittard valt bij Venlo vergeleken, tegen. Venlo heeft bovendien in de revue's van de Gebroeders Cornet een grote schat aan dialect-materiaal
| |
| |
vergaard, terwijl Laudy dit op bescheidener voet voor Sittard deed.
Tijdens de oorlog verscheen in Venlo een geschiedenisboekje voor de lagere scholen in het Venloos: Venlo, wie het reilde en zeilde. Uitgegeven door de Venlose Courant bij drukkerij Lebesque, Venlo.
In het bijzonder mag wel verwezen worden naar de bijdragen in het Vijlens en Wylres. De beide priesters, die in deze heemtalen schreven, respectievelijk Pastoor Schleiden en Pater Bertrand, geven zeer bijzonder de heerlijke, Limburgse humor en het echte, vrome en fijne leven van Limburg's land en volk.
Van Pastoor Schleiden verscheen het charmante boekje: Van Hazegerf en Brómmeleblaar. Helaas uitverkocht, de tweede druk is aangekondigd. Verder bezitten wij van hem: Der brand van Bellent (toneelstuk(, van Aelst, Maastricht 1927; Piër va Hanne, Roosenboom, Heerlenn, z.j. (pas verschenen). Bij denzelfden uitgever: Hèllege vagge durp.)
Van Paetr Bertrand is verschenen o.m.: Vrung va oze Leve Hier, Roosenboom, Heerlen 1946.
Aangaande het samen te stellen Limburgs woordenboek noemde ik al enige literatuur. Intussen kan men zich behelpen voor Maastricht met de aangehaalde werkjes van Breuls en Shepherd. Voor Sittard is er de ‘Zittesjen A.B.C.’ van L. van der Heijden, Sittard, 1927. Voor Valkenburg verzorgde Th. Dorren een uitgebreide woordenlijst, die verscheen bij Crolla in Valkenburg, eerste druk 1917, tweede druk 1928. Van Roermond en Venlo bestaan min of meer complete woordenlijsten in handschrift. Dit materiaal zal ter beschikking van het Limburgs woordenboek worden gesteld. Intussen is het goed de aandacht er op te vestigen, dat zij, die hun medewerking aan da spoedige tot standkoming van dit werk willen verlenen, zich wenden kunnen tot Dr Win. Roukens, R.K. Universiteit, Nijmegen.
Wie de Roermondse dialectliteratuur wil verzamelen, ontmoet moeilijkheden, omdat zo veel slechts in handschrift bestaat. Het oudste mij bekende gepubliceerde dialectstuk dateert van 1844 en is opgenomen in de Overijsselse almanak voor oudheid en letteren van het jaar 1846, gedrukt in Deventer bij J. de Lange in 1845. Het is een vertelsel van Charles Guillon. Van denzelfde komt in ‘Germanische Völkerstimme’, jaargang 3, bladzijde 706, een verhaal voor: 't Vertelselke van de Kaetel. Beide boeken zijn op elke grote bibliotheek te krijgen. In het tijdschrift ‘De Navorser’, jaargang 20, pag. 442, komt van de hand van Sivré de gelijkenis van den verloren Zoon voor in Roermonds dialect. Verder vindt men uit die tijd niet veel buiten Emiel
| |
| |
Seipgens. Voldoende gegevens over Seipgens kan men lezen in het Seipgens-nummer van Veldeke (zie boven) en in het in de St. Christoffelreeks bij de Maas- en Roerbode te Roermond verschenen boek van M. Smeets: Emiel Seipgens. ‘Sjinderhannes’ en ‘De lèste sjlaag’ zijn geheel in de Roermonds heemtaal geschreven; zijn romans als: Jean (heruitgave Publiciteitsbureau ‘Veldeke’, Maastricht 1943), zijn novellen als: 't Stumpke; Hawiee-Ho! (mee opgenomen in de heruitgave van ‘Jean’) en ‘Toen Leneke dood was’ geven slechts de dialogen in dialect. Een enkel stuk als ‘De Zupers van Bliebeek’ is in Noord-Limburgs dialect geschreven (de taal van zijn moeder). Van Seipgens vindt men verder bijdragen in de algemeen bekende verzameling van Joh. A. Leopold en L. Leopold: Van de Schelde tot de Weichsel, Wolters, Graningen 1882. In dezelfde verzameling zijn bijdragen te vinden in het dialect van Amby, Heerlen, Neeritter en Venray. In Joh. Winkler, Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon, den Haag 1874, vindt men de gelijkenis van den verloren zoon in de heemtaal van Sittard, Stramproy, Venlo en Weert.
Van mijzelf verschelen in het Roermonds in 1945 bij J.J. Romen & Zonen, Roermond: Doodsklokgebeier en Vrieheidszank. In 1946 in de Sint Christoffelreeks van de Maas- en Roerbode, Roermond.: Bleumkes oet de malse wei van 't zónnig landj aan de Maas. In Sept. '47 verscheen bij Timmermans, Roermond, van Jac. Kömer: 't Ulgerke van Keub
De op het Bisschoppelijk College te Roermond verschijnende periodieken: ‘De Schakel’ en ‘Rijpend Koren’ nemen ook geregeld iets op in de heemtaal. Men kan ditzelfde overigens zeggen van bijna alle Limburgse tijdschriften en couranten. Alleen ‘Zuidenwind’ heeft tot heden, zeer tot mijn verbazing, hier een uitzondering op gemaakt. Ook moet het met zekere, in het Zuiden verschijnende krant, wat dit betreft nog niet in orde zijn. In ‘Veldeke’ vindt men de laatste tijd 'n kroniek van deze verspreide dialectbijdragen.
Hoewel ik alle begrip heb voor de moeilijkheden der redacteuren onzer Limburgse couranten, die natuurlijk niet alles kunnen opnemen wat hun in de heemtaal wordt gepresenteerd en die dan soms - om met niemand ‘gevreigel’ te krijgen - elke bijdrage weigeren, lijkt het mij toch wel mogelijk, dat geregeld iets overgenomen wordt uit die werken, welke een behoorlijke critiek verkregen. In elk geval is het mogelijk, dat er over en ten gunste van de heemtaal wordt geschreven (en dán kan ik ‘Zuidenwind’ weer niet zó erg veel verwijten!).
Zéér typisch was, dat bij gelegenheid van het Maria-congres, Sept. '47 in Maastricht, ‘De Tijd’ voor haar extra nummer ver- | |
| |
schillende bijdragen uit het Limburgs opnam, terwijl er Limburgse couranten waren, die dit hadden verzuimd!
In het Jaarboek van. het Provinciaal Genootschap ‘Limburg’ vinden wij enkele bijdragen in dialect. De eerste jaargang hiervan verscheen in 1894, de laatste (jg. 34) in 1928. Van de jaargangen na 1910 ongeveer zijn in elk antiquariaat nog voldoende exemplaren te krijgen, de andere jaargangen vindt men slechts zelden, maar kan men aanvragen op de bibliotheken. Een onderzoek naar het dialect-materiaal in dit tijdschrift levert het volgende resultaat op:
| |
Limburg, Algemeen:
|
a.) | Spreekwoorden, uitdrukkingen, milieu-talen: J.A. Hoens in de jaargangen: VII pag. 159, 171, 293, 300; VIII pag. 239; XV pag. 45; XXX pag. 87.
Gerlach Royen, XXVIII pag. 137.
v. Beurden, XX pag. 227; XXXII pag. 137.
Jac. Vrancken, I pag. 55; II pag. 157; IV pag. 229. |
b.) | Taalgrenzen: J. Schrijnen, X pag. 317. |
c.) | Oud-limburgse liederen: C. Vreuls, VI pag. 109. |
| |
Roermond:
|
J.J. Gabriëls, VI, 192, Sjtómme leefde. |
Jos Luyten, IV, 246. Mei. De Loreley. De zjwerver. Aafsjeid. 't Wit, hert. |
Frans Sagers, VII, 178. Moder. Kiendjes wins. Alles sjturft neet. VIII, 121. Remunjse volksleedjes. |
Peerke, XXXIII, 159. Pekskesaovend. |
A.F. van Beurden, II, 160 en XIX, 39. Hoe Jean Smits zijn nieuwe ‘bóks mit helpe’ kreeg. |
XIX,28. Drie oere, ei vromusch, ein kappitaal mit pangsion. |
XXIII, 126. 't Zól auch get. |
XX,55. Zalig Nuujaor. |
Al deze schetsen zijn in het Nederlands met dialogen in Roermonds dialect. |
| |
Venlo:
|
A. Meyer, XXII, 102. Oud Venloosch rijmpje. |
Ramo, XX, 161. Knikkers en knikkerspel in het Venloosch dialect. |
| |
Hoensbroek:
|
W.P., XXXI, 158. De koeldesj. |
| |
Meerssen:
|
A. Wehrens, XXXII, 161. Plechtmeulke. |
XXXIII, 156 en 158. In de schmis. Panorama. |
| |
Noord-Limburg:
|
M.J.J. Janssen, XVII, 299. Grammaticale bijdrage tot de woordvorming in Noord-Limburg. |
| |
| |
Ziehier een lijst voor het Jaarboek van het Provinciaal Genootschap ‘Limburg’, dat in 1928 zich aansloot bij de ‘Nedermaas’. In dit laatste tijdschrift zijn ook weer vele bijdragen in dialect te vinden. Hiervan zij alleen genoemd de novelle van Pastoor Schleiden: ‘De koel van Lutterendal’, gepubliceerd in de achtste jaargang (1930-'31), nummer 9 tot 12. (thans ook apart verschenen, nieuw bewerkt als toneelstuk, Goffin, Maastricht 1947.) In ‘De Nedermaas’ vindt men verder veel gegevens over Limburgse letterkunde. De meeste jaargangen zijn nog in het antiquariaat verkrijgbaar, speciaal in het Limburgs Antiquariaat te Maastricht.
Het is natuurlijk niet de bedoeling hier een min of meer volledige lijst te geven van alles wat op dialectgebied de moeite waard is. Binnenkort zal trouwens in de serie ‘Limburg, land, volk en cultuur’, waarvan het eerste deel, een algemene inleiding door Dr Win. Roukens reeds verscheen bij het Fonds voor Heemkunde, Peters, Lutterade - een deel gepubliceerd worden: De taal der Limburgers, door Dr Win. Roukens, en uitgegeven worden te Nijmegen bij ‘De Koepel’. Hierin en in de binnenkort te verwachten Limburgse Heemletterkunde, in dezelfde serie opgenomen, zullen de meest uitgebreide gegevens verstrekt worden. Ik verwijs nog naar een bron, die dikwijls verwaarloosd wordt: de oude jaargangen van onze Limburgse dagbladen, welke gaarne op redactiebureaux en bij de archivarissen onzer steden ter inzage worden gegeven. Speciaal de schetsen van Piet Strouken in het Venloosch Dagblad zijn de moeite waard. Ook voor Roermond leveren de oude jaargangen der Maas- en Roerbode en van de Nieuwe Koerier menige verrassing op. Zo b.v. een Roermondse vertaling van Frits Reuter's ‘Ut de Franzosentid’ in de Maas- en Roerbode van 1889 als feuilleton opgenomen. Toch mag ook wel de opmerking gemaakt worden, dat veel redacteuren in het verleden een al te ruime maatstaf aangelegd hebben bij het opnemen van rijp en groen, zodat dikwijls meer goed dan kwaad aan het dialect gedaan werd. Met name moet dit gezegd worden van de carnavalcouranten. Het is te loven, dat de laatste jaren een strengere maatstaf gaat aangelegd worden. Al kan een dergelijke opmerking niet gemaakt worden ten opzichte van de vastenavondliederen. De verzameling van Kerkraadse liederen b.v. geef een absoluut goede dunk van dit genre van volkspoëzie. (Uitgegeven door ‘Alaaf Kirchrao’ in 1936 bij drukkerij Jansen-Karremans.) Eveneens geldt dit voor het tijdens de Vastenavond 1947 in Venlo uitgegeven boekje: Venlo mien stedje (verkrijgbaar: Secretariaat
‘Jocus’, Vleesstraat 1, Venlo).
Het Limburgs volk is er een van zangers en toneelliefhebbers.
| |
| |
Talloos zijn de volksliedjes en rijmpjes, die thans door Harie Loontjens verzameld zijn en hopelijk spoedig zullen worden gepubliceerd. Niet te schatten is het aantal toneelstukken in dialect, die overal in Limburg worden en werden opgevoerd en waarvan slechts een zeer klein deel in druk is verschenen. Inderdaad is niet alles van Limburgse oorsprong en zijn er ook vertaalde Vlaamse en andere stukken bij. Maar dan toch omgewerkt en typisch Limburgs geworden, al was het enkel door de schat van gezegden en volkswijsheden, die er in te beluisteren vallen.
Het Zuid-Limburgs toneelgezelschap van Jef Schillings heeft zich door toneelwerk in de volkstaal te brengen zeer veel verdiensten verworven en een avond door dit gezelschap gegeven met een echt Limburgs stuk zal de waardering voor de eigen taal doen toenemen.
Zelfs opera's en operettes bestaan er in het Limburgs. En het zijn heus geen derderangs stukken. Tientallen malen, nog steeds met evengroot succes, worden ze opgevoerd. Ik noemde reeds voor Roermond de opera-bouffe ‘Schinderhannes’ van Seipgens. Pierre Francken gaf Roermond de operette: ‘'t Zeguinerkamp’, die hij naar Maastrichts voorbeeld bewerkte. Voor Maastricht: van Oldertissen ‘Trijn’ en van K.A.V.O. ‘De kaptein van Köpenick’ waarvan ook een Roermondse bewerking bestaat. De nieuwste operette voor Maastricht is ‘Bloesem’ van Hollewijn, die de laatste tijd met zijn groep ‘De kemediespeulers’ een nieuw hoofdstuk aan het Limburgs toneel heeft toegevoegd door zijn stukken als ‘De Kruusweeg’ en ‘Het Leve’. - Zijn stuk ‘Slivvenhier in Mestreech’ is bekend en werd voor een a.s. opvoering in Roermond opnieuw bewerkt. - Ook Weert kent een operette in zijn dialect: ‘De Rogstaekers’ van Linskens. In het voorjaar van 1947 werd deze operette wederom opgevoerd in Weert.
Ook de Limburgse letterkunde in het Nederlands geschreven biedt veel stof voor de studie der volkstaal. Uit de werken van Maria Koenen - vooral uit ‘De korrel in de voor’ en ‘Wassend graan’ - blijkt de Limburgse mentaliteit vastgelegd te zijn o.m. door het gebruik maken van Limburgse zegswijzen. Men zie over ‘De korrel in de voor’ het artikel van Dr Win. Roukens in Veldeke, 105, Febr.-April 1944. Mathias Kemp gebruikt in zijn carnavalsroman ‘De bonte Storm’ het Maastrichts voor de dialogen en tekent hierdoor precies de sfeer.
Om een voorbeel te geven van het materiaal, dat, Jacques Schreurs in zijn boek ‘Het glazen paardje’, Leufkens, Heerlen 1946, gebruikt, neem ik de volgende woorden en uitdrukkingen - allen vertaalde Limburgse zegswijzen, welke op deze manier
| |
| |
toegankelijk worden gemaakt voor heel ons volk en waardoor mijn stelling, dat de landstaal, althans zeker wat de uitdrukkingen betreft, nog steeds verrijkt wordt door de dialecten, naar ik meen bevestigd wordt - :peperkoek; bluts; mulder; ogendokter; dienstmaagd; miemer; op tijd; de koffie (voor: de maaltijd om vier uur); soepevlees; spaceren (wandelen); vensterlatei; canadassen (populieren); leiendekker; besteken (cadeau geven met verjaardag of patroonsfeest); weduwvrouw; baar zilver (zuiver zilver); hozen (kousen); wijs (melodie); Birgitta (Limburgse omzetting van Brigitta); 't is alsof hij altijd in de netelen ligt (erg onrustig is); zij bleef staan es ei modergödske ónger ein stolp; een konijn mummelt altijd zijn gebedjes als 'n kwezel, maar de kralen komen van achteren; er is met haar geen rechte voor te ploegen (wij zien duidelijk het verschil met de standaarduitdrukking: er is met haar geen land te bezeilen. De Limburgse uitdrukking is ontleend aan den boer, de algemeen Nederlandse aan de zee, aan Hollandse invloed); hij heeft een kwaden dronk) slecht gemutst na het drinken); hij weet waar haas hokt; het duurde een vagevuur lang; hij eet tot hij grond voelt; door een kwade hand geraakt zijn; de troef is er uit( Limburg kaart graag); God verliest liever een ster dan een traan (God is de goedheid zelf); er houdt een vogeltje in die boom; iemand de wacht aanzeggen; hij geraakt van het bed op het stro; hij is het wijwater nog waard (nog niet te oud om te trouwen); geslagen elke Zondag; een tand tegen iemand hebben (wrok koesteren; aan het Frans ontleend); de bok (die op hol was geslagen) keerde teleurgesteld en met de knopen af terug; 't is 'n rare Allerheiligen; vlooien op de staart hebben (wispelturig zijn); 'n dikke kransuil van 'n jongen; zij heeft daar haar erwten uit; met bed en bult bij iemand intrekken; hij is daar hamer en nijptang; 'n misgewassen kereltje (scheefgegroeid).
Heel dit boek ademt het Limburgse land en, waar het voor een groter publiek bestemd is, heeft de schrijver het ontbreken van de mogelijkheid om de Limburgse sfeer zuiver weer te geven in de heemtaal, enigzins gecompenseerd door rijkelijk Limburgse woorden en uitdrukkingen op een voor ieder verstaanbare manier te gebruiken, al moesten zij daarom iets aan kleurigheid en sfeer verliezen. Hoe uitstekend wordt ons het kermismaal en de sfeer van de kermiszondag-namiddag op een Limburgs dorp geschetst. Hoe goed beluisterd is ergens anders in dit boek een opmerking van den kleinen Herman als zijn konijn niest: 't is toch wat, dat je niet eens ‘God zegen je’ tegen hem zeggen kunt! En als er iemand klaagt krijgt hij de Limburgse troost: 't had toch erger kunnen zijn!
| |
| |
De Romaanse en Germaanse wereld vinden elkaar in Limburg en Schreurs gebruikt woorden als: voituurke en remise terwijl hij de tekst van een opschrift onder een kruis in 't Duits geeft en zelf ook Duitse versregels als ondertitel van sommige hoofdstukken aanhaalt.
In zijn boek van de Kerkraadse mijnwerkers ‘Moeder Elisabeth’ volgt Schreurs weer dezelfde methode als bij het schrijven van ‘Het glazen paardje’ en ook nu weer kan elke landgenoot genieten van de schatten uit de Limburgse volkstaal, door den schrijver voor hem toegankelijk gemaakt Zo ook, hoewel in mindere mate, in ‘Kroniek ener parochie’.
Niet zelden gebeurt het de laatste tijd, dat men bij niet-Limburgse auteurs Limburgse woorden aantreft waarbij du het ‘geven’ van het Limburgs aan de landstaal komt vast te staan. Ik geef echter graag toe, dat men hier uiterst voorzichtig dient te zijn omdat er natuurlijk ook andere factoren bij een bepaalden schrijver in het spel kunnen zijn.
Na aangetoond te hebben, dat er een Limburgse heemtaal bestaat en waar wij iets daarin en daarover vinden kunnen na de wisselwerking geconstateerd te hebben tussen heemtaal en volkskarakter, gaan wij thans nog enkele voorbeelden in de taal aanhalen waaruit de speciale Limburgse mentaliteit blijkt. Daarna besluiten wij met een beschouwing over de verhouding van de heemtaal en de landstaal.
- - - - - - - - - - - -
In heel zijn spraak legt de Limburger iets zeer bijzonders, tot uiting gebracht in zo veel typische gezegden en opmerkingen: zijn vertrouwdheid en kinderlijke omgang met God en al Diens lieve Heiligen, zijn katholiek zijn. En zelfs zijn ‘vloeken’ - die ook door de katholieke broeders van het Noorden zo dikwijls misverstaan worden en waardoor zij den Zuiderling voor een ruwe en onverschillige mens aanzien, want: ‘hij vloekt zo!’ - zijn zeer beslist niets anders dan een uiting van zijn diep religieuze aard. Het zijn immers geen verwensingen, hij wil er geen medemens door vervloeken, maar uitroepen als ‘Juzzes, Marante Deijes!’ bij verwondering of angst, 'n krachtterm als ‘Hiemelherrgoddeijessakkerment!’ zijn geen vloeken, maar uitroepen met de namen van Heiligen en heilige zaken, die den Limburger in dagelijkse omgang zeer vertrouwd zijn geworden.
Ditzelfde treft ons in een uitroep van verbazing als: ‘Noe sjleit God alle duuvele dood!’, in een geestige vergelijking: ‘ei wiewatersvaetje en ei kefeemaedje, dao sop ederein aan’. Graag worden profane zaken en heilige voorwerpen of personen immers vergeleken en de taal leert ons in zo talloze voorbeelden deze trek van ons volk. Iemand, die veel drinkt is
| |
| |
‘einen dröpkeshèllege, dae in alle herberge vereerd weurt’, als een plechtigheid niet naar wens gaat is 't: ‘zo zinge ze neet es ze van Kaeveleer kómme’, iemand met een gelaat vol plooien en vouwen heeft ‘ei gezich wie eine Kristeleer’, een schijnheilige kijkt ‘wie eine Kruutslevenheer’ en ‘baejt Oslevenheer van 't kruuts’, kijkt een meisje bedrukt dan heeft ze ‘ei gezich wie ein Madeleen’, op een ongelegen vraag, die naar een bepaald tijdstip informeert, antwoord men ‘tösse Mesjtreech en Alderhèllege’ en is iemand gemakzuchtig uitgevallen, dan is hij ‘nog te lui veur Oslevenheer goojen daag te zegke’. Wil men zeggen van iemand, dat hij niet gemakkelijk is, dan zou men ‘lever ziene rozekrans es zie paerd zeen’, van een dronkaard wordt gezegd, dat hij ‘weer eine geisteleke roesj haet’ en het trekken van de ene herberg naar de andere heet heel pieus ‘heiligehuuskes bezeuke’. En zelfs bij een droeve gebeurtenis kan de Limburger spotten en zegt hij, dat bij een begrafenis ‘de blieje veurop’ gaan, nl. de erfgenamen.
Niemand uit Zuid-Limburg zal het in zijn hoofd krijgen naar de ‘Valkenburger kermis’ te gaan, men gaat ‘nao Sint Leendert’, omdat deze kermis valt op het feest van den heiligen Leonard. Een verliefde jongen bewaart het portret van de uitverkorene ‘wie ein rillekwie’ en als een deugeniet van z'n vader 'n pak slaag krijgt te incasseren, ‘krieg de vlaegel ze gekristeleerd’. Een waard, die de ondeugd bezit water bij zijn jenever te doen, ‘duip 't dröpke’ en als er ergens ruzie is, zeggen de buren, dat ‘de wilj vespers weer aan de gang zeen’. Wie te laat huis komt en de hond in de pot vindt, komt ‘es 't book is ómgedrage’. Slaat men iemand op het hoofd, dan ‘Vaeg me 'm op zienen duip’, dus op de plaats waar hij gedoopt is. Krijgt iemand bij het eten iets in de luchtpijp, dan ‘haet ter get in de Vader-ónzer-sjträöts’. 'n Klein gehucht heet algemeen: ‘ei paar hoezer en eine kerresjop’ maar die van Tienraay zeggen van zich zelf: ‘Teen hoezer en ein Levrouw’ want ze slaan hun genadebeeldje niet over. Wanneer 's morgens voor dag en dauw iemand al aan het mopperen gaat, ‘is ter al aan 't sjelje es Oslevenheer de klump nog neet aan haet’. Als je in Holland moet kiezen tussen galg en rad, ben je in Limburg ‘God's gevange en duuvel's geplaog.’
Een buitengewoon aardig voorbeeld van volksetymologie vind ik de Roermondse omzetting van elastiek. Dit woord kende men niet, hoorde het maar half en maakte er zelf een andere vorm van met een klankbeeld, dat wel bekend was en het werd: Ingelesjtiek!
Een voorbeeld van deze soort uit de allerlaatste tijd: de mijnenruimers worden door de Noordlimburgers genoemd: Hemel- | |
| |
gengers!
En gaan we naar de profane vergelijkingen, dan valt ons de spotlust op in vele geestige uitdrukkingen en men moet bedenken, dat weliswaar door historische omstandigheden een aantal ruwe gezegdes zich daaronder kunnen bevinden, maar dat deze niet met ‘plat’ of ‘gemeen’ mogen en kunnen bestempeld worden.
Ziet 'n Limburger iemand graag in 'n gezelschap, dan ‘is ter wèlkóm al sjtaeken 'm de haore door de möts haer’ maar in het omgekeerde geval ‘is ter wèlkóm wie einen hóndj in ei sjpeel kegele’. Als het kindje niet eten wil zegt moeder: ‘ich zal zie muulke mer op eine sjtek sjapnne’. Ziet 'n Hollander plotseling iemand opdagen over wie hij toevallig spreekt, dan trapt hij den duivel op de staart maar in Maastricht ‘Huurt me de vleugels roesje es me van ingele sprik’. Daar in Limburg de dood niet het hopeloos einde is maar een overgang naar een nóg schoner leven, kan men er zo gemakkelijk mee spotten. De vele uitdrukkingen voor sterven en kerkhof bewijzen het. Als iemand er niet best uitziet ‘dreug ter de doodskies aan de v.t’ of ‘hae ruuk nao de sjöp’. En het kerkhof (‘de kirkhaof’ zegt de Limburger in zijn zuiver aanvoelen van de oorspronkelijke betekenis: ‘de hof rond de kerk’) heet spottend ‘'t puinehäöfke’. Een zeer realistische uitdrukking is wel ‘'t vel vertaere’ gezegd van begrafenisgangers, die zich na de begrafenis aan 'n borrel te goed doen.
Vervelen zich de gasten op 'n partij, dan ‘ammezere ze zich wie eine sjnook op einen huizölder’ of ook als ‘eine bloodzoeker op ein gaaspiep’. Een meisje, dat al maar magerder wordt ‘nump aaf wie riem veur de zón’. Tegen 'n kruidje-roerme-niet zegt men plagend ‘Krintebreudje, waat is dich?’ en geeft zelf het voor de bakkers weinig vleiend antwoord: ‘Mieke van de bekker pits mich.’ Een schuldeiser maant vriendelijk aan met de dringende boodschap: ‘Ich geluif, det biej dich nog get sjteit te kreije!’. En dat 'n Limburger graag geniet van goede aardse gaven, toont o.m. een oud gezegde: ‘Dao is nieks fienders in Gulikerlandj wie bótter op eine flaajerandj’.
Laten wij ons beperken tot deze enkele voorbeelden. Genoegzaam is thans het belang onzer Limburgse heemtaal gebleken en het is mijn wens, dat deze opmerkingen ook voor andere heemtaalgebieden nut mogen hebben. Wanneer wij dan nu enige eisen stellen en conclusies trekken, zal aan de redelijkheid daarvan dan ook wel niet getwijfeld kunnen worden.
| |
Huisgezin.
Zijn Vader en Moeder beiden Limburger dan lijdt het geen twijfel of het Limburgs is de taal van het huis. In het huisge- | |
| |
zin wordt het Limburgse volk van morgen voor het allergrootste deel opgevoed en zou daar de eigen sfeer veranderen, dan behouden wij ook niets meer en heeft ons pogen op ander terrein ook weinig succes. Er zijn ouders, voornamelijk uit Zuid-Limburg, die menen hun kinderen een dienst te bewijzen door hun ‘goed Hollands’ te leren. Het resultaat is een erbarmelijk Nederlands vermengd met al of niet vertaalde dialectwoorden aangezien de goede ouders zich geen moeite gaven zelf eerst behoorlijk Nederlands te leren alvorens het met hun kinderen te gaan spreken. De school wordt in plaats van geholpen, daardoor belast en het onderwijs in het Nederlands nog bemoeilijkt. Onlangs hoorde ik in Roermond kinderen van thuis Nederlands sprekende Limburgers tegen elkaar zingen: ‘jij hebt mijn koekerel gerats’. De moeder van een familie, onlangs verhuisd van een dorp naar Roermond, en door deze ‘standsverhoging’ in de waan verkerend, dat zij Nederlands moet spreken, roept haar kinderen tot dagelijks plezier van de buren aan tafel met de vriendelijke uitnodiging ‘kom, kinderen, ver gaan sjpijzige!’.
Degenen, die tot hun veertiende jaar de lagere school bezocht hebben, die daarna nog een Mulo, Ambachtsschool of avondcursus volgden, hebben heus genoeg Nederlands op school geleerd voor hun werk, dat bijna altijd in Limburg alleen zal plaats vinden. Wie studeren gaat, heeft daar nog zes of vijf jaren Middelbaar onderwijs bij én het contact met de niet-Limburgse internen op de colleges. En 'n half jaar buiten Limburg zal hem, zo hij zelf wil, meer bijbrengen dan achttien jaar radbraken der landstaal thuis. Bovendien zal op lagere scholen langzamerhand het onderwijs gereorganiseerd worden zoals in Maastricht waar de kinderen volgens de nieuwe methode Shepherd Nederlands leren vanuit het Maastrichts, zodat beide talen gescheiden worden behandeld en beiden tot hun recht komen.
En ook al spreken de ouders wél perfect Nederlands, dan nog handhaaf ik mijn uitgangspunt: het Limburgs is onze moedertaal, het Nederlands staat, gelijkwaardig, ernaast, niet erboven. Het Limburgs mag in onze gezinnen niet verdrongen worden omdat de katholieke, Limburgse mentaliteit gevaar loopt een flinke klap te krijgen en er welbewust een scheiding in ons ene, Limburgse volk teweeg gebracht zal worden.
Ook in de onderwijzers- en leraarsgezinnen heerst soms de opvatting, dat streektaal niet voor hun stand geschikt is. Zulke mensen kunnen zich waarschijnlijk niet losmaken van hun werk en blijven ook thuis de onderwijzer, de leraar. Ergo: Nederlands blijft hun voertaal. Zij bewijzen daarmee óók, dat zij nooit gepoogd hebben in ander dan wetenschappelijk contact met hun
| |
| |
leerlingen te zijn getreden, althans zeker zich op een afstand te hebben gehouden. Niets vindt een schoolkind prettiger dan dat zijn onderwijzer hem in de eigen taal vraagt naar de dingen, die rond hem zijn. Onderwijzers, die dit verzuimen, worden pedant en him werk, hoe goed ook overigens, vindt niet het verwachte resultaat omdat zij het contact met hun eigen volk gaan verliezen.
Een moeilijkheid is nog deze: wanneer vader en moeder uit een verschillend dialectgebied komen b.v. Venray en Vaals. Er is niet de minste reden voor een van beiden om niet zijn of haar eigen dialect te spreken. Ze kennen elkaar langer dan een dag - althans dat nemen we aan - en verstaan elkaars dialect heel goed. De kinderen zullen toch de heemtaal spreken van de plaats hunner geboorte al zullen ze - en mischien alleen in huis - zeker uitdrukkingen aan de vreemde dialecten ontleend gebruiken. Ik ken een gezin waarvan vader en moeder Duitsers zijn uit dezelfde plaats. Met elkaar spraken zij hun dialect. Van lieverlede leerden zij het Limburgs van de plaats hunner vestiging. Met hun kinderen spraken zij dit en nu bedienen de kinderen zich van dat Limburgs zuiver en foutloos, ook tegenover him ouders, ongeacht de fouten, die deze laatsten wél nog maken, maar wél gebruiken de kinderen in huis nu en dan 'n Duitse zinswending.
Een ernstiger probleem zijn de ‘gemengde huwelijken’: Limburgers en niet-Limburgers. Doorgaans wordt in zulke huisgezinnen. Nederlands gesproken. Ik ben van mening, dat dit absoluut niet noodzakelijk is. Wanneer de Limburgse partij - zeker wanneer men weet zich in Limburg te zullen vestigen - van het begin der kennismaking af vasthoudt aan zijn taal tussen hem en de andere partij en deze laatste zich enige moeite geeft, zal in een minimum van tijd het Limburgs niet alleen verstaanbaar maar in de meeste gevallen ook te leren zijn. Ik ken voldoende voorbeelden om dit te beweren. Lukt het echter niet, dan houden beide partijen hun eigen taal en kan in het gezin het Limburgs toch de voertaal zijn. Ook hiervan ken ik verschillende voorbeelden o.a. het gezin waaruit mijn Moeder kwam waar met een Friese Vader en Limburgse Moeder nooit anders dan Limburgs werd gesproken al bracht mijn grootvader het niet zo ver dit te leren en sprak hij altijd Nederlands. Vooral voor gezinnen waarvan een partij uit de randgebieden onzer dialecten komt (Belgisch-Limburg, Oostelijk Noordbrabant, Zuidelijk Gelderland, Rijnland) is het absoluut onnodig het Nederlands in te voeren daar, wanneer beiden hun dialect spreken, dit heus zo'n groot verschil niet is.
Zijn tenslotte Vader en Moeder beiden niet-Limburger, dan
| |
| |
kan de taal van het gezin moeilijk anders dan Nederlands of een niet-Limburgs dialect zijn. De kinderen zullen dan van schoolvrienden het dialect moeten leren. De school moet de kinderen het begrip bijbrengen, dat zij dit aan hun uit ‘Holland’ gekomen of uit ‘Hollandse’ ouders geboren kameraadjes moeten leren. Daartoe is nodig, dat
de school:
de kinderen eerbied en begrip bijbrengt voor hun Limburgse moedertaal. De onderwijzers moeten er zich zelf nu en dan van bedienen om de kinderen niet de idee te geven, dat hun taal minderwaardig is. Velen hebben reeds vóór mij bepleit het aanvangen van het eerste leerjaar in de streektaal om pas in de loop van dat jaar langzaam over te gaan in de landstaal. Mij dunkt, dat deze eis uitermate logisch is. De leerkracht der eerste klas zal daarom steeds uit de streek zelf moeten zijn en het is te wensen, dat op de hogere klassen er nog een of meer krachten beschikbaar zijn, die nu en dan een uurtje onderricht in de heemtaal kunnen geven. Laat het gemartel met het akelige Frans op onze vijfde en zesde klassen eindelijk achterwege blijven en geef voor die vijf dan vrijkomende uren drie uur Nederlands en twee uur Limburgs. Het is zelfs niet goed, dat niet-Limburgers voor een Limburgse klas staan. Met name doel ik hier op de religieuzen, die vaak ‘Hollanders’ zijn omdat de benoemingen met de streek geen rekening houden. Grove psychologische fout! Men moet de Limburgse Broeders en Zusters, die toch in grote getale aanwezig zijn in de verschillende congregaties, laten in hun eigen streek en niet vreemden hier halen en onze eigen mensen naar elders zenden. Laat 't dan ook maar eens voorkomen, dat een oudtante de religieuze wat vaak voor de voeten loopt als ze in de eigen streek blijft! Tegen dit inderdaad groot bezwaar zal wel. opwegen het feit, dat ze nu voor een klas staat, die zij begrijpt en die haar begrijpt. Het is immers ook de ramp van Vlaanderen geweest, dat te laat de verfransingspolitiek der pensionaten werd ingezien. En waarom heeft Friesland verplicht onderricht op alle lagere scholen in het Fries en sinds September 1947 ook op de Kweekscholen en moet men in Limburg nog vechten voor enig begrip op dit terrein? Frisia docet! Friesland heeft Limburg hier iets te leren. Maar het Fries is dan ook een taal, zal men opwerpen. Zeker.
Maar waarom? Omdat men de heemspraak in Friesland lief had, er in schreef, haar een cultuurspraak máákte. Chauvinisme? Zal niet de kroon der Nederlanden winnen in schoonheid, wanneer de Friese parel schittert? Zo ook: als Limburg zijn aandeel zo rijk mogelijk verzorgt, wint het Land.
Onze taal moet niet alleen in huis en op school gerespecteerd
| |
| |
worden, zij moet ook in het openbare leven haar plaats voldoende innemen. In de winkel moet men niet ‘deftig’ willen doen en ieder in z.g. Nederlands aanspreken. De jeugdbeweging moet ruime aandacht aan de heemtaal, schenken. Mijn indruk is, dat dit met name bij de Verkennerij te weinig gebeurt. In het Leidersblad daarentegen van Jong Nederland treft men geregeld iets in de heemtaal aan met verwijzing naar gebruik daarvan op de groep. Annonces van familiegebeurtenissen mogen gerust in het Limburgs gesteld zijn (zoals zij in Friesland inderdaad steeds in het Fries zijn gesteld!). Op Limburgse feesten moet geen voorganger of radio-omroeper alle goede stemming bederven met zijn afgrijselijk ‘Nederlands’ of aangenomen, dat hij perfect de Landstaal spreekt - moedwillig een on-Limburgse stemming verwekken. Ik herinner mij de fancyfair te Leeuwen-Maasniel, zomer 1946. Fijn georganiseerd feest, maar 'n dandy aan de microfoon, in hooghollandse klanken het publiek opzwepend. Weg alle goede indrukken. 't Was geen Limburgs feest meer. Zelfde opmerking voor het schuttersfeest in Roermond, zomer 1946. Limburgse koningen en keizers werden er niet in hun eigen taal verwelkomt. Mislukt feest! De Maas- en Roerbode van 24 Jan. 1947 vermeldt, dat op Leuken bij Weert een schuttersmaaltijd werd gehouden. De belangstelling voor dit aloude gebruik was overweldigend. Schitterend! Daarna werd de avond gezellig oorgebracht onder muziek van de band ‘The white and blue stars’. 'n Limburgs strijkje op 'n Limburgs feest met 'n Amerikaanse naam (en waarschijnlijk dito muziek). Jammer!
Aan de school, aan de jeugdbeweging, ja aan de kerk de taak, om het belang der heemtaal van Limburg te begrijpen. Waarom b.v. met grote feesten geen liederen in onze heemtaal in de kerk? Zie ‘Veldeke’ en speciaal Hollewijn's ‘Slivvenhier in Mestreech’ met verschillende Kerstliederen in het Maastrichts, die zeer gemakkelijk in 'n ander dialect zijn om te zetten (zoals voor het Roermonds reeds is gebeurd).
Welke moet nu onze houding zijn ten opzichte van niet-Limburgers in verband met onze taal? Hen, die op doorreis zijn in Limburg, vallen we niet lastig met van hen te eisen, dat ze ons verstaan tenzij ze er zelf om vragen. Wie zich echter in Limburg vestigen komt, moet ons kunnen verstaan en geleidelijk moeten wij hem dit mogelijk maken. Tegen hen dus Limburgs spreken, het is in hun eigen voordeel. Spreekt een onbekende ons aan, dan antwoorden wij hem natuurlijk in zijn taal. Blijkt in de loop van het gesprek, dat die persoon Limburger is, dan gaan we over tot het Limburgs. Meestal horen we het ook wel aanstonds!
| |
| |
Aangaande deze moeilijkheid: het Limburgs accent bij het Nederlands spreken, 't volgende: men mag gerust horen aan ons Nederlands, dat wij Limburger zijn door een zekere zangerigheid. Maar wij mogen geen fouten maken door verkeerde woorden of zinsconstructies. Wel zouden we zegswijzen en spreekwoorden mogen vertalen. We moeten ook niet trachten zekere klankeigenaardigheden van de Bovenmoerdijkers na te doen als b.v. de befaamde Hollandse G. We maken ons daarmee vrijwel zeker belachelijk. Bovendien is het jammer wanneer ieder hetzelfde Nederlands spreekt. Een taal ontleent haar bekoorlijkheid. voor een groot deel aan de variaties, die binnen zekere grenzen mogelijk zijn. Nivellering verarmt steeds, ook in de taal.
Zelf moeten we, in Limburg zijnde, nooit 'n onbekende anders dan in het Limburgs aanspreken. Blijkt, dat hij ons niet verstaat, dan is een herhaling in het Nederlands of andere taal 'n kleine moeite. Het geeft zo'n koude, onhuiselijke indruk wanneer men niet de eigen taal vrij tegen ieder aanwenden kan.
Politiemannen willen vaak - op eigen gelegenheid of op gezag van hogerhand - hun waardigheid verhogen door Nederlands. Soms lukt dit en de eenvoudige man is te verbluft om zich behoorlijk te verdedigen of den agent te woord te staan. Maar ook wel kan het tegendeel van ‘gezag hooghouden’ bereikt worden!
Bij officiële plechtigheden wordt doorgaans het Nederlands gebruikt, omdat meestal niet-Limburgers aanwezig zijn. Gaat het echter om volksfeesten, dan moet men zich zeker van het Limburgs bedienen en ook zou men dat gerust bij officiële plechtigheden kunnen doen wanneer men zeker weet, dat zich geen enkele niet-Limburger onder het gehoor bevindt. Ook in de briefwisseling mag het Limburgs heus wel meer worden gebruikt. Daartoe is natuurlijk vereist, dat men het dialect kan schrijven en enkele lessen van een uur op de hoogste klas van de school zijn hiertoe de aangewezen weg. En het ware een taak voor V.E.L.D.E.K.E. om in elke plaats een oefenavond te laten organiseren.
Deze studie is uitgegaan van de grondidee, dat de nationale eenheid berust op en bevorderd wordt door een sterk gewestelijk leven. Het spreekt vanzelf, dat al deze opmerkingen er niet op gericht zijn de nationale taal te kort te doen en de studie ervan of de liefde ervoor te willen beperken. Integendeel, híj pas is een goed Limburger en Nederlander, die èn zijn gewestelijke èn zijn nationale taal beheerst en liefheeft, want beiden tesamen vormen zij de taal van de Limburgse grond, die Nederlands is. Maar nooit mag het een tot verwaarlozing of min- | |
| |
achting van het andere leiden en omdat dit zo dikwijls tóch gebeurt en dan bijna altijd ten koste van het Limburgs, meen ik met deze brochure geen overbodige arbeid te hebben verricht.
Laat in Limburg het gezin Limburgs blijven. Geeft de kinderen geen dolzinnige, uitheemse namen. Waartoe al die Marijke's, Marionne's, Marlene's, enz. als er een mooi Merieke kan zijn. Waartoe 'n William als Sint Giel in Limburg vereerd wordt en William 'n Amerikaanse pin-up-boy is. Daarom hoeven nog niet alle kinderen Sjengske en Truutje te heten al hebben ook die namen heus niets belachelijks. Maar uitheemse namen steeds wèl. Wij hebben toch onze Lambert en Gerlach, onze Servé en Norbert, onze Odilia en zo vele anderen. En we hoeven heus niet de gekste combinaties te bedenken om vooral een gloednieuwe naam aan onze, o zo voorname, stamhouder te geven! Het vraagstuk van de naamgeving is een der vele facetten van de kwestie: wil het gezin Limburgs zijn en daardoor het (katholieke) karakter van ons land bewaren?
De school, de straat, het openbare leven moeten Limburgs zijn. En voor alles: nogmaals: het gezin!
Dan zal het gemakkelijker blijken de crisis te keren en het land Limburg zijn historische taak: brenger van het Licht aan anderen, te doen hernemen.
Deze beschouwingen werden - enigzins beknopter - naar voren gebracht in een in November 1946 gehouden lezing voor de Limburgse Gemeenschap van het Nijmeegs Studentencorps ‘Carolus Magnus’.
|
|