'Literaire teorieën en kritiek in Gentse tijdschriften tijdens de periode van 1830 tot 1850'
(1955)–M. Hanot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Literaire Teorieën en Kritiek in Gentse Tijdschriften tijdens de Periode van 1830 tot 1850Met de afkondiging van de Belgische Onafhankelijkheid in 1830 verdwenen de Nederlandse tijdschriften uit België. Het kontakt tussen de letterkundigen en het lezend publiek werd nagenoeg alleen in stand gehouden door de almanakken. De nood aan tijdschriften - die ‘vlugge organen van grondbeginsels en stelsels’ zoals Snellaert ze zou noemen - werd weldra gevoeldGa naar voetnoot(1). Vooraleer de lokaal georganizeerde letterkundige verenigingen tot het vormen van een tijdschriftentraditie konden bijdragen, werden in centra als Gent, Antwerpen, Leuven, Lier en Brussel pogingen aangewend om tijdschriften op te richten. Tot 1840 duurde het echter, eer met het ‘Kunst en Letterblad’ van F.A. Snellaert te Gent, ‘De Noordstar’ van P.F. Van Kerckhoven te Antwerpen en ‘De Middelaer’ van J.B. David te Leuven tijdschriften ontstonden, waarin de literaire kritiek haar volle recht kreeg. Bij het beoordelen van Vlaamse letterkundige werken waren sommige critici voorstanders van een rechtvaardige, strenge en logische kritiek, andere waren geneigd de schrijvers talrijke onvolmaaktheden te vergeven om hen aan te moedigen. De partijgangers van een strenge kritiek stonden weldra bloot aan beschuldigingen van partijdigheid en aan verwijten van een gebrek aan technische bedrevenheid. Met redaktionele opdrachten belaste critici als Van Kerckhoven, Snellaert, Heremans e.a. geraakten in een noodlottige kringloop, omdat ze voor hun tijdschriften beroep deden op bijdragen van schrijvers, wier werken zij ook moesten beoordelen. | |
Overzicht van de Gentse Tijdschriften.Te Gent vertoonde de opeenvolging van tijdschriften het spoedigst de lijn van een traditie. De bescheiden poging van Ph. Blommaert en C.P. Serrure met de ‘Nederduitsche Letteroefeningen’ (1834), had als blijvend resultaat, dat een aantal medewerkers gegroepeerd werden, die hun aandeel zouden blijven hebben in de tijdschriften van de Gentse groep: het ‘Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje’ (1834-1873), de ‘Bijdragen der Gazette van Gend’ (1836-1839), het ‘Belgisch Museum’ (1837-1846), het ‘Kunst en Letterblad’ (1840-1843) en ‘De Eendragt’ (1846-1879). In 1834 trachtten Ph. M. Blommaert en C.P. Serrure met ‘De Nederduitsche Letteroefeningen’ een tijdschrift te lanceren, waarin zowel scheppend werk als kritische, literair-historische, taalkundige en folkloristische bijdragen zouden worden opgenomen. Als zodanig werd het tijdschrift een anticipatie van Willems' ‘Belgisch Museum’; het geraakte echter niet verder dan één jaargang. | |
[pagina 278]
| |
Van die tijd af begon de Maetschappij van Vlaemsche Letteroefening ‘De Tael is gantsch het Volk’ een aantal publikaties als het ‘Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje’, de ‘Bijdragen der Gazette van Gend’ en het ‘Belgisch Museum’ te steunen. Philippe Marie Blommaert
In het ‘Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje’ verzamelde Frans Rens naar het voorbeeld van Immerzeel, Wap e.a., gedichten, prozabijdragen en nekrologieën. Behalve de verzamelcriteria en soms de nekrologieën, bood het Jaerboekje weinig aan literaire kritiek. Toch blijft het in dit verband interessant, omdat het ieder jaar beoordelingen uitlokte, die de uiteenlopende opvattingen en de vaak grillige desiderata van de critici weerspiegelden. Zo werd het Jaerboekje voor 1837 door Snellaert opgehemeld als een bloemlezing ‘in den volsten zin des woords’, en een zo ‘getrouw mogelijke schets van de toestand der nederduitsche poëzy in België’Ga naar voetnoot(2), terwijl P.F. Van Kerckhoven daarentegen een gelijkaardig Jaerboekje voor 1841 alles behalve ‘de ware toetssteen van den voortgang der letterkunde’ achtte, omdat de schrijvers daarin slechts met ‘vergetene voortbrengsels’ waren vertegenwoordigdGa naar voetnoot(3). De waarheid over Rens' Jaarboekje ligt tussen die extreme opvattingen in: verre van ideaal te | |
[pagina 279]
| |
zijn, blijft het een belangrijk getuigenis van de opbloei der Vlaamse letteren. Op de poging van Blommaert en P.C. Serrure volgde een georganizeerd initiatief van de Maetschappij ‘De Tael is gantsch het Volk’. Van 1836 tot 1839 bezorgde zij de ‘Bijdragen der Gazette van Gend voor Letteren, Kunst en Wetenschappen’, een literair feuilleton bij ‘De Gazette van Gend’. Deze krant reserveerde trouwens ook vóór 1836 al een rubriek voor het beoordelen van literair werk. Door objektiviteit in de waardering, zuivering van de artistieke smaak en het aanmoedigen van jonge talenten wenste de Maetschappij mee te werken aan de vorming van de literaire generatie. Zij had een hoge opvatting over de verantwoordelijkheid van de criticus; op hem rustte niet alleen de verplichting om objektief te beoordelen, maar ook die om ‘zelf scheppend werk te leveren’Ga naar voetnoot(4). Van 1837 af steunde de Maetschappij J.F. Willems bij de publikatie van het ‘Belgisch Museum voor de Nederduitsche Tael- en Letterkunde en de Geschiedenis des Vaderlands’. Dit werd echter hoofdzakelijk een taalkundig en literair-historisch tijdschrift, waarin de aktuele kritiek op de achtergrond bleef. De Maetschappij wilde vooral dié verhandelingen en letterkundige bijdragen in het ‘Belgisch Museum’ opnemen, die geschikt waren ‘om over de bestaende punten van verschil in spelling en woordvoeging eenig licht te verspreiden, midsgaders al zulke ongedrukte dicht- en prosastukken van vroegeren tijd, als waeruit men den ouden aert en geest der Vlaemsche tael zou leeren kennen’. Slechts enkele opstellen van F.A. Snellaert en van Prudens van Duyse zijn aan de aktualiteit gebonden en behoren tot het beperkter domein van de literaire kritiek. Behalve een opstel over G.F. Verhoevens ‘Belgiade’ en een door Lessing geïnspireerde redevoering over ‘De Poëzie van den Dichter en van de Schilder’, hadden alle opstellen van Willems betrekking op de oude Nederlandse letterkunde. Met ‘Over den geest waerdoor de Vlaemsche Letterkunde zich moet onderscheiden’ (1844), wilde hij een bijdrage leveren tot het vormen van een letterkundige generatie. Het wetenschappelijk karakter van het ‘Belgisch Museum’, waarin ‘bijna alles voor de geleerden en schier niets voor het gewoon lezend publiek’ voorzien wasGa naar voetnoot(5), deed letterkundigen als F.A. Snellaert, P.F. Van Kerckhoven, J.B. David e.a. de noodzakelijkheid van een anders georiënteerd tijdschrift aanvoelen. In 1840 werden dan ook in drie kultuurcentra nieuwe tijdschriften opgericht: te Gent het ‘Kunst en Letterblad’ door F.A. Snellaert, te Antwerpen ‘De Noordstar’ door P.F. Van Kerckhoven en te Leuven ‘De Middelaer’ door J.B. David. | |
[pagina 280]
| |
Snellaert kondigde het ‘Kunst en Letterblad’ als volgt aan: ‘Langs onderscheidene kanten wordt de wensch geuit, dat er een Vlaemsch Tijdschrift zich vertoone, hetwelk niet alleenlijk aen de geleerden maer geheel den beschaefden stand zich aenbeveelt; een tijdschrift hetwelk door afwisseling van onderwerp en schakeering van voordragt, zoo wel op de ontbyttafel van den stillen burger als in het kabinet van den geletterde past’Ga naar voetnoot(6). Snellaert zou zelf bijna alle kritische bijdragen leveren. Zijn objektieve houding liet hem echter niet toe zijn kritiek met zijn redaktionele aktiviteit te blijven verzoenen. De onvoorbereide Vlaamse letterwereld beantwoordde haast elke kritiek met ressentiment. In de inleiding tot jaargang 1843 klaagt Snellaert over moeilijkheden, waarmee hij in 1842 af te rekenen had. ‘Wat ons betreft’, schrijft hij, ‘onze zonde in het oog van sommigen is dat wij, onvoorzien van een bewijs van technieke bedrevenheid, eenen weg durven uitsteken, met den waen van er anderen op heen te lokken, van aen eene strenge, maer, zoo wy meenen, regtvaerdige en logische kritiek de hand te houden; dat wy, waer het kunst geldt geene personen, maer gewrochten zien, soms durven schoon vinden, waer anderen geene verachting genoeg voor kunnen betuigen...’Ga naar voetnoot(7). De houding van vele Vlaamse schrijvers tegenover elke niet-lovende beoordeling werd zo vijandig, dat Snellaert na drie jaar het ‘Kunst en Letterblad’ opgaf. Teleurgesteld schreef hij in zijn ‘Terugzicht’: ‘Men was het nagenoeg eens over de ledigheid in ons vlaemsch intellectueel huishouden; doch welke de middelen te gebruiken waren om die aen te vullen, en hoe ze waren aen te wenden, daerover kon geschil oprijzen. Weldra gevoelde ik dat ik alleen stond, en van den strijd moest afzien of regt doorvaren.’... ‘Schier alle mijne lettervrienden, de eene voor, de andere na, vielen mij af; nu was ik te scherp, dan te toegevend; hier te onspaensch daer te Bilderdyksch.’... ‘Myn vrye wyze van beschouwen moest velen krenken, daer men aen geene litterarische kritiek bij ons gewoon was; ja velen vonden, dat eene toetsing der geestvoortbrengsels vooreerst nog als ontydig mocht aanzien worden, en dat nog te meer in eene pen, die misschien de moeilijkheden der kunst niet kende’Ga naar voetnoot(8). In 1843 hield het ‘Kunst en Letterblad’ dus op een orgaan van de Gentse groep te zijn. Het veranderde van hoofdredakteur en van uitgever en werd een tijdschrift van de Antwerpse letterkundigen. Slechts nadat in 1845 het Antwerpse ‘Kunst en Letterblad’ met het ‘Taelverbond’ van Verspreeuwen samengesmolten was, werd in Gent in 1846 een nieuw tijdschrift, ‘De Eendragt’, opgericht. Op 18 juli 1851 schreef Snellaert aan een onbekende: ‘Je | |
[pagina 281]
| |
prends la liberté de Vous envoyer les cinq volumes parus de l'ouvrage de Eendragt, qui est la continuation du Kunst- en Letterblad...’Ga naar voetnoot(9). ‘De Eendragt’ (1846-1879), om de veertien dagen uitgegeven, was een langer leven beschoren. De eerste redaktieraad bestond uit: E. Degerickx, J.F.J. Heremans, F. Rens, F.A. Snellaert en Prudens Van Duyse. De letterkundige recensies, die Snellaert anoniem publiceerde, misten het principiële karakter van zijn kritieken uit het ‘Kunst en Letterblad’. Toen Snellaert in 1849 zich op de organizatie van de Nederlandse Congressen ging toeleggen, werden een tijd lang geen beoordelingen meer opgenomen. De beoordelingen van werken over prosodie (b.v. het Rymwoordenboek van L. Delgeur, de Nederduitsche Prosodie’ van F. Van de Velde e.a.) schreef Prudens van Duyse. Dezes bijdragen, evenals die van Dautzenberg, wijzen op een grote belangstelling voor de vormencultus. | |
De Critici, hun Beginselen en Teorieën.Naar welke beginselen richtten zich de critici van de Gentse tijdschriften? Zoals op alle kulturele uitingen der Vlamingen drukte de strijd om het eerherstel van de volkstaal ook op de literaire kritiek zijn stempel. Sommige Vlaamse critici hadden een duidelijk inzicht in problemen als: het wezen van de letterkunde en van de kritiek, het al dan niet aanvaarden van de buitenlandse romantiek, de aan te nemen houding tegenover buitenlandse invloeden, de voorkeur voor poëzie of proza, de rol van het toneel en de roman, de verhouding vorm-inhoud, het gebruik van mytologische beeldspraak enz. Zij behandelden die problemen echter funktioneel, m.a.w. zij kozen dié oplossing die het meest de Vlaamse taal bevorderde. De belangrijkste criticus van de Gentse groep was Snellaert. Naast hem traden nog anderen als criticus op. Niet allen bezaten echter het minimum aan oorspronkelijkheid en persoonlijkheid in de waardebepaling, dat van werkelijke critici vereist wordt. De eerste die na 1830 een poging deed om de literaire kritiek in de ‘Nederduitsche Letteroefeningen’ recht te verschaffen was Ph. M. Blommaert. In 1832 had hij zijn brochure ‘Aenmerkingen over de Verwaerloozing der Nederduitsche Tael’ gepubliceerd. Het was een pleidooi voor het goed recht van het Nederduits en werd als programmastuk in de ‘Nederduitsche Letteroefeningen’ opgenomen. Blommaert schreef ook kritische bijdragen voor de ‘Bijdragen der Gazette van Gend’ en het ‘Kunst en Letterblad’. Zijn gematigde beoordelingen bleven beperkt tot informatieve, onpersoonlijk gehouden overzichten, waarin vooral zijn belangstelling voor de inhoud, en zijn goede bedoeling om de dichters aan te | |
[pagina 282]
| |
moedigen tot uiting kwamen. Weldra toonde hij echter meer belangstelling voor literair-historische onderwerpen. C.P. Serrure, de medestichter van ‘De Nederduitsche Letteroefeningen’, schreef voor dit tijdschrift ‘Over Nederduitsche Boeken in vreemde landen gedrukt’, maar verkoos daarna de literatuurgeschiedenis boven de kritiek. Constant Philippe Serrure
Frans Rens leverde weinig kritische bijdragen. Bij het kiezen van gedichten of prozastukken voor zijn ‘Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje’, trachtte hij steeds de grootste gemene deler van bezwaren van schrijvers en desiderata van recensenten te vinden. Van veel persoonlijkheid gaf hij hierbij niet blijk. Jan Frans Willems, meer historicus en filoloog dan criticus, waagde zich niet vaak aan een echte waardebepaling van recente werken. Deed hij het toch, dan besprak hij de taalkundige vorm. Typisch voor de mentaliteit van vele Vlaamse schrijvers tegenover de beoordelaars was de houding van de Wervikse notaris E.J. Blieck, wiens naam in de literatuurgeschiedenis alleen nog vermeld wordt in verband met de lamme retoriek uit die tijd en met enkele gelukkige vondsten op het gebied van de literatuurgeschiedenisGa naar voetnoot(10). Blieck leed onder de dwanggedachte dat de wreedheid der critici zijn lot was, en liet zich in een brief aan Snellaert over dezes recensies als volgt uit: ‘Ons doel kan het zelfde zyn; maar onze geest begint te wyd uit een te loopen, en uw baan wil ik niet | |
[pagina 283]
| |
volgen. De aanval is begonnen met Sina; hij zet zich voort met de Kaep der Goede Hoop; waar zal hij eindigen? Bij het eeuwig verstommen der ontmoedigde vlaemsche lier? En welke beoefenaar zou haer niet verbryzelen wanneer hij ziet dat zijn eerste poging hem blootstelt niet slechts aen den smaed van vreemdelingen; maer aen den spot van landgenooten, ja, van Kunstbroeders zelve. Indien gij meent dat deze ontijdige en beledigende smaling geraedzaem is, ga voort! Wat my betreft ik blyf achter, en schaer my niet langer onder de Spotbanier van booze recensenten’Ga naar voetnoot(11). Deze brief werd dan nog ‘poëtisch’ verwoord in het gedicht ‘De Vlaemsche Lier’, Geen afgunstworm die my het hart omkronkelt,
En myn gevoel van 't schoone en goede smoort.
In 't letterperk tel ik geen vreemdelingen,
Wat hun kroon hun kunst by myn geringheit spant;
......
Hier zien wy booze bastaerdloten
Met lenteregen overgoten,
Terwyl de winterwind in 't lauwerloover snort;
Hier zangzoïlen, blinde hateren
Het hoofd verheffen, schelden, schateren,
Terwyl de stille bard zijn zuivre toonen stort.Ga naar voetnoot(12)
Snellaert diende de rijmelende rederijker van antwoord: ‘Indien ik de Vlaemsche Lier wel begryp, dan moest de kritiek zwygen voor den stillen bard, voor de Jantjes-gemak van Scheldeen Leijezoom, zy die twee honderd jaren en meer de vlag gestreken heeft voor het Tytere tupatu laerecu banssub tegmine fagi’Ga naar voetnoot(13). In het Terugzicht verklaarde hij: ‘Ik zal vooreerst verklaren dat ik de gaef van beoordeelen nog niet erken, omdat men eenige verzen, ja, prysverzen zou geschreven hebben. Ik beken dat er tecnische moeijelykheden bestaen, alleen door den kunstenaar op haer verdienden prys te stellen; de waerde, echter, dezer moeijelykheden wordt veel te hoog opgegeven’Ga naar voetnoot(14). Over Bliecks kritische bijdragen in ‘De Nederduitsche Letteroefeningen’ en de ‘Bijdragen der Gazette van Gend’ valt niets te melden, tenzij dat zij steeds de hoop uitspreken, ‘dat de Belg zich eens boven het middelmatige zal verheffen en den vooruitgesnelden Bataef op zyde streven’Ga naar voetnoot(15). De belangrijkste criticus tussen 1840 en 1850 was F.A. Snellaert. Zijn denkbeelden dienden de andere critici vaak tot uitgangspunt. Hij beschouwde de letterkunde als ‘een spiegel van de maetschappij’, een beginsel, dat hij evenals Prudens van Duyse aan de Franse traditionalist De Bonald had ontleendGa naar voetnoot(16). Sommige werken van De Bonald werden in België uitgegeven en zijn ideeën hadden er grote in- | |
[pagina 284]
| |
vloed. Snellaert heeft De Bonalds teorie op een persoonlijke maar konsekwente manier op de Vlaamse literatuur toegepast. Volgens hem moet een criticus om een werk juist te beoordelen ‘onderzoeken of de maetschappelijke betrekkingen van de schrijver hem wel in staet gesteld hebben de toestanden, welke hij beschrijft, naer natuer te bestudeeren; anders loopt men gevaer eene natie onregt aan te doen’. Nu mag in zijn woorden over ‘Ambiorix’ van J. Nolet de Brauwere van Steeland enige scherts verondersteld worden, het doet zonderling aan, wanneer we hem die teorie als volgt in de praktijk zien brengen: ‘Wy vermeenen te weten, dat de schryver van “Ambiorix” nooyt de wapenen heeft gedragen; anders had hy gewis zynen held beter aengevoerd en wat min schedels laten verpletteren’Ga naar voetnoot(17). Ferdinand August Snellaert
Als uitgangspunt voor zijn verklaring van de heersende toestand in de Vlaamse letteren, beschouwingen over de romantiek, het proza enz. kon die teorie goede diensten bewijzen. Over het algemeen was men het wel met zijn opvatting eens, maar men had een verschillend begrip over het bevredigen van de uit die maatschappelijke toestand ontstane behoeften. Wilde de letterkunde gezond worden, dan moest zij de retorikale gewoonten opgeven. Snellaert kende dan ook geen genade voor de aktiviteit van de rederijkers. Zij hadden bij ons het letterkundig leven op een laag peil gehouden en in vijftig jaren niets behoorlijks nagelaten, ‘want waer plan en gedachten soms goed waren, bleven | |
[pagina 285]
| |
tael en uitdrukking beneden de waerdigheid eener beschaefde natie’Ga naar voetnoot(18). Ook zijn opvatting over de romantiek stond in het teken van dat sociaal utilitarisme van de kunst. Ofschoon de Vlaamse letterkundigen over het algemeen tegenover romantiek sympatiek stonden, gaven ze tegenover de Franse letterkunde blijk van een streng conservatisme, hun opgedrongen door de taalstrijd. Voor hun beschouwingen trachtten zij vaak bij Duitse romantici een teoretische grondslag te vinden. Toen Snellaert in zijn beoordeling van Ledegancks ‘Burgslot van Zomergem’ een warm pleidooi voor een Vlaamse romantiek hield, legde hij de nadruk op ‘Vlaamse’; een Vlaams schrijver moest zijn stof niet aan Franse klassicisten ontlenen, maar aan het Vlaams-nationaal verleden. Het ‘romantisme’ beschouwde hij niet zozeer als een van het klassicisme onderscheiden vorm, dan wel als, het idealiseeren van den inwendigen mensch, in harmonie met de zedelyke en godsdienstige gesteldheid van de natie, voor wie men schryft. Voor die bepaling was hij zijn licht gaan opsteken in de ‘Geschichte der alten und neuen Literatur’ (1815) van Friedrich Schlegel. Duidelijk wenste hij zich van ‘de romantische school’ van Antwerpen te distanciërenGa naar voetnoot(19). De overtuiging dat het noodzakelijk was ‘de inwendige mensch’ te idealizeren ‘in harmonie met de zedelijke en godsdienstige gesteldheid der natie, voor wie men schrijft’, impliceerde volgens Snellaert een konsekwent afwijzen van navolgingen en vertalingen. ‘Wiens harte bloedt niet by de lezing van gansche boekdeelen, geschreven enkelyk om te bewyzen welke natie het waerdigst onzer navolging is, en dat men beurtelings tydperken in de letterkunde aantreft, dat de voortbrengselen op griekschen, romeinschen, franschen, hoogduitschen of engelschen leest geschoeid zyn’?Ga naar voetnoot(20) Vertalingen achtte hij alleen gerechtvaardigd als proeven van eigen oefening, - ‘en dan verdienen zy wel in de doos te blyven’ -, of als zij dienen ‘om het eigenaerdige eener vreemde letterkunde aen te toonen, - en dan diende de keus wel te vallen op het gene in die letterkunde het voortreffelykste is’Ga naar voetnoot(21). Vormproblemen, als beeldspraak en het gebruik van de alexandrijn, maakte hij eveneens van dat anti-klassicistisch standpunt afhankelijk. Inzake beeldspraak volgde hij het voorbeeld van Van Duyse, die het eerst in Vlaanderen de strijd tegen versleten mytologische beeldspraak had aangebonden. Noch de losheid en de naïveteit in het gebruik van mytologische beelden, noch de populariteit van zijn eigenaardige uitdrukking spaarden Van Rijswijck de waarschuwing, ‘de grieksche fabelleer onaengeraekt te laten’, wilde hij niet dat dit misbruik | |
[pagina 286]
| |
hem eens ten laste gelegd zou worden, ‘als had hy ook willen pryken met valsche sieraden’. Mytologie, aldus Snellaert, moet blijven wat zij eens was: ‘de lachende godsdienst, waerin het fynst-gevoelend volk der aerde geloofde, maer die voor ons niet meer dan een historische waerde hebben kan’Ga naar voetnoot(22). Motieven moesten bij voorkeur uit onze oude liederen en sagen gekozen worden. De alexandrijn beschouwde hij als een buitenlandse versvorm, die niet moest nagevolgd worden, omdat hij de Nederduitsche poëzie hinderde. Hierdoor kwam hij in botsing met Nolet de Brauwere van Steeland, die de alexandrijn als een bij uitstek heroïsche versmaat aanwendde. Dat de klassicistische vormteorieën nog niet uitgestorven waren, blijkt uit de brief van 25 mei 1841, die Nolet aan Snellaert schreef naar aanleiding van dezes beoordeling van zijn ‘Ambiorix’. ‘Te regt’, aldus Nolet, ‘zegt gij dat myn stuk een proeve van heldenzang (echter niet episch) is, want ik maek verschil (en gy welligt ook) tusschen een episch en een heroïsch gedicht. Het eerste, als bezingende eene daed welke grooten invloed op de algemeene beschaving, op den politieken toestand der volkeren enz... uitoefent; het tweede de daden van eenen afzonderlijken held bezingend. De heroïsche versmaat, alexandrijn, mocht hier niet ontbreken.’ Het zorgenkind van Snellaert was het toneel. In de rubriek ‘Nationael Tooneel’ besprak hij nieuwe stukken, verschafte hij richtlijnen aan toneelschrijvers en wijdde hij teoretische beschouwingen aan de verschillende dramatische genres, steeds met het doel: de literaire smaak van het lezend publiek te veredelen. Zijn opvattingen over het toneel sloten nauw aan bij zijn opvattingen over de romantiek en de nationale letterkunde en bij zijn afkeer van navolgingen en vertalingen. ‘Het idealiseeren van den inwendigen mensch in harmonie met de zedelijke en godsdienstige gesteldheid der natie, voor wie men schrijft’ beschouwde hij als de eerste voorwaarde voor hetgeen hij ‘romantisch toneel’ noemde. De afwezigheid van dat element was naar zijn mening er de oorzaak van, dat de Franse natie de stof voor een echt nationaal, romantisch treurspel niet aan haar eigen geschiedenis kon ontlenen, maar ‘in hare roemzucht, Rome en Griekenland hunne helden rooven’ moest. ‘Thans nog’, aldus Snellaert, ‘nu de Franschen willen navolgen wat men romantisme noemt, zyn zy nog gedwongen hunne helden buiten hun land te zoeken. Dwingelandsche centralisatie en de vloed van illusiedoodende mémoires staen hunne schryvers in den weg, zoo zeer als de ondichterlyke geest hunner openbare opvoeding’. De Vlamingen hoefden dus hun licht niet in Frankrijk te gaan opsteken. Geen mémoires bezittend, konden zij het nog wagen ‘eenen voorvader in eene | |
[pagina 287]
| |
ideale grootheid op het tooneel te brengen’. Haast cynisch klinkt het, wanneer hij zegt: ‘Ons volk lydt, in 't zedelyke gelyk in 't stoffelyke; maer omdat het niet door eene hoogere, het zy verstandelyke het zy lichaemelyke magt verdrukt kan worden, moet het zyne gewaerwordingen lucht geven en uit dezelve zich idealen scheppen, welke het zekerlyk zoeken zal in toestanden aen de zyne gelyk’. De tweede voorwaarde, n.l. een adekwaat poëtisch gevoel, achtte hij bij de Vlamingen nog onvoldoende ontwikkeld: het volk moest immers juist door het toneel tot het dichterlijk gevoel worden opgevoed. Derhalve achtte hij het treurspel geschikter dan het blijspel, daar dit laatste ‘de vraag onbeantwoord liet of het herontkiemend poëtisch gevoel der natie niet te veel lyden zou bij die ondichterlijke ontleding’. Ook bij het opmaken van een status questionis van de toneelproduktie in Vlaanderen en het verkiezen van een genre boven een ander liet Snellaert zich leiden door zijn sociaal utilitaristisch beginsel. Dat het treurspel, ‘die verheven poëtische vorm’, in Vlaanderen tot dan toe niet beoefend werd, schreef hij niet zo zeer aan ‘een algemeenen afkeer voor berymde treurspelen’ toe, dan wel aan ‘het bij ons vry algemeen slecht opsnyden van de verzen, zoo wel onder de tooneelspelers als onder de dichters’ en aan de machteloosheid van de schrijvers ‘om het publiek op de hoogte te winden van de tragedie’. Het onderscheidende kenmerk tussen de tragedie en wat hij drama noemt, ligt in de berijming. ‘Het drama staat tegenover het treurspel, gelyk de historische roman tegenover het heldengedicht’. Snellaerts kritiek blijft niet zuiver literair; zij is ook gericht tegen de sociale en politieke toestanden, waarmee de Vlaamse kultuur af te rekenen had. Door het vergelijken van de vooren de nadelen van elk genre kwam Snellaert tot het besluit, dat het ‘drama’ dié vorm van volkstoneel was, die op de Vlaamse landaard de gunstigste invloed zou uitoefenen. De mogelijkheden van de komedie achtte hij beperkt, omdat de spelers de gelegenheid niet kregen, ‘het ridicule te gaen bestudeeren, waer het heerschend en door aenzien en gezag beschermd is’. De tragedie achtte hij slechts leefbaar, indien het poëtisch gevoel van de natie kon worden opgewekt en het openbaar leven uit zijn gemeentelijke verdeeldheid gehaald werd. De vervulling van deze laatste voorwaarde was noodzakelijk, om het volk in de erkenning van een koninklijk gezag het vereiste etos voor het hoge treurspel te schenken. Dit etos ontbrak echter nog steeds omdat de gezaghebbers de Vlaamse taal ‘als het ware, in een vyandelijke stand tegenover het bestuer gesteld hadden. Dit bezwaar was volgens Snellaert niet aanwezig bij de ‘hooge wereld’ die aan 't veranderen van meester gewoon was en onder die veranderingen niet leed, daar zij door haar hoger beschaving in staat was ‘alle volkseigen- | |
[pagina 288]
| |
aerdigheid als ruwheid weg te polysten’. Uit deze beschouwingen blijkt, dat Snellaert voor een toneelstuk het opwekken van belangstelling van essentieel en de versifikatie van bijkomstig belang achtteGa naar voetnoot(23). Dit belette niet, dat hij overtuigd bleef van de hogere kwaliteit van de ‘dichtvorm’ of de gebonden vorm. Naar zijn opvatting was het proza, de ongebonden stijl, synoniem van alledaagse, niet-verheven stijl: ‘In elke letterkunde, staet de geversificeerde poëzy op den eersten rang: van dat kleed ontdaen valt haer eene aanhoudende verheffing moeyelyk, en daelt zy weldra tot platte proza’Ga naar voetnoot(24). De prozavorm beschouwde hij als een noodoplossing; hij nam derhalve vrede met het feit, dat de historische roman, ofschoon ‘een bastaerdvoortbrengsel van waerheid en vinding’, hier en daar reeds schitterende resultaten opgeleverd en aldus in de letterkunde een plaats verworven had. De gevaren van het genre lagen in de overdrijving van de karakters en in de anachronismen. De ‘vervalsing’ van historische feiten of de verkeerde voorstelling van de zeden achtte hij onvoldoende redenen om de historische roman af te wijzen. Hij oordeelde integendeel: ‘dat de historische roman een gewichtige rol in de letterkunde te spelen had, en in zekere mate ‘het gemis van een epos of heldengedicht tydelyk’ kon vergoedenGa naar voetnoot(25). Prudens van Duyse, die zich in 1830 met ‘De Wanorde en Omwenteling op den Vlaamschen Zangberg’Ga naar voetnoot(26) als een beloftevol jong criticus had laten kennen, bleef tijdens de periode tussen 1830 en 1850 eerder op de achtergrond. Weliswaar beoordeelde hij in de ‘Bijdragen der Gazette van Gend’ een aantal werken van minder gehalte en werkte hij mee aan het ‘Belgisch Museum’ en het ‘Kunst en Letterblad’, toch gaf hij niet de volle maat. Zijn bijdragen in ‘De Eendragt’ muntten uit door een grondige kennis van de metriek. Hij beperkte zijn kritische bijdragen tot beoordelingen van prosodische werken, werken over rederijkers e.d. Uit dit onderzoek blijkt, dat tijdens de periode van 1830 tot 1850 in de Gentse tijdschriften, op enkele gunstige uitzonderingen na, weinig kritisch werk te vinden is, dat volgens de hedendaagse metode van de stilistische interpretatie van het kunstwerk zou kunnen aanvaard worden. Om de literatuurkritiek van de opkomende Vlaamse Beweging te kunnen beoordelen en waarderen moet men de relativiteit van de estetische ontroerbaarheid en de historiciteit van de letterkundige verschijnselen aanvaarden en ook die vormen van literatuurkritiek bij het onderzoek betrekken, die slechts een | |
[pagina 289]
| |
waardebepaling van het ideeëngehalte bevatten. Zulke houding is noodzakelijk, wil men recht laten wedervaren aan hen, die de beoefening van de letteren als een aktiemiddel beschouwden in de strijd voor het eerherstel van de volkstaal.
M. HANOT.
|
|