'De Brusselse tijdschriften (1815-1846) en de Nederlandse letterkunde'
(1990)–M. Hanot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
De Brusselse tijdschriften (1815-1846) en de Nederlandse letterkunde | |
1815-1830Toen de Franse legers na Waterloo het grondgebied van het latere België verlieten, was in Brussel het culturele leven grondig verfranst. De pers in het algemeen was er in verval geraakt en de Nederlandse pers in het bijzonder had geen kans meer gekregen. Er bestonden alleen Franstalige tijdschriften, waarvan sommige, als L'Observateur politique, administratif, historique et littéraire de la Belgique par une Société de Jurisconsultes et d'Hommes de lettres (1815-1819), de opvatting steunden dat het Frans de nationale taal en de taal van de welopgevoeden (leden van het gerecht, literatoren, geleerden), het Vlaams de taal van een deel van de arbeidersklasse en het Hollands een vreemde taal was.Ga naar eind1 De cultuurpolitiek van Willem I botste te Brussel op het verzet van een burgerij die ‘ieder besef van cultuurgemeenschap met het Noorden’ miste.Ga naar eind2 Zolang in het Zuiden de lezers van tijdschriften alleen onder welgestelden waren te vinden die hun opvoeding in het Frans hadden ontvangen, was het al gunstig als Franstalige tijdschriften zich voor de Nederlandse cultuur interesseerden. Dat deed bijvoorbeeld Le Mercure belge (1817-1821)Ga naar eind3, die recensies van Nederlandse werken van Willems, Vervier, Bilderdijk, Vondel, Borger, een Franse vertaling van gedichten van Van Marle en Spandaw en van de inaugurele rede van Schrant bracht.Ga naar eind4 In 1820 publiceerde de Mercure een overzicht van de werken van Kotzebue, om aan de wens van sommige toneelgenootschappeen tegemoet te komen.Ga naar eind5 | |
Concordia en De ArgusLeidinggevende Nederlanders beschouwden een Nederlandstalig tijdschrift echter als een van de eerste behoeften van de Zuidelijke ProvinciënGa naar eind6 en hoopten daar via taalpropagandistische actie de gepaste voorwaarden voor te scheppen. Daartoe richtten L.G. Visscher, G.J. | |
[pagina 85]
| |
Meyer, C. van Marle en P.G. van Ghert op 1 december 1818 te Brussel het letterkundig genootschap Concordia op. Brussel herbergde een groot aantal Nederlanders die Concordia's activiteit konden bevorderen, en van de jonge Lodewijk Gerard Visscher (1797-1859), die er als controleur van de belastingen werkzaam was, ging in cultureel opzicht een grote stuwkracht uit.Ga naar eind7 Concordia moest een Nederlands cultureel centrum worden, waar belangstellenden uit Noord en Zuid elkaar konden ontmoeten, een goed voorziene bibliotheek raadplegen en voordrachten bijwonen of houden. De lezingen zou het genootschap periodiek in de Mengelingen bundelen. De Eerste Bundel (1820)Ga naar eind8 weerspiegelde zowel de idealen van de Verlichting - overeenstemmend met Concordia's zinspreuk ‘Verlichting en Verdraagzaamheid’ - als ook nieuwe romantische denkbeelden, bijvoorbeeld in Van Gherts opstel ‘Levens- en Karakterschets van den Dichter F. von Hardenberg, bekend onder de naam Novalis’. Van Ghert, die te Jena bij Hegel college had gelopen, zou in De Argus ook Duitse romantische filosofen als Fichte, Schelling en Hegel bekendmaken. Verder schreven Meyer ‘over de noodzakelijkheid eener vollledige taalkennis’ en Visscher over Cats als prozaschrijver. Maar Concordia raakte in vervalGa naar eind9 en voor een tweede bundel Mengelingen kwam de Belgische revolutie te vroeg. Begin 1826 trad onder het voorzitterschap van H.J. Schuermans een kentering in: men wijzigde de reglementen en 92 kandidaten boden hun medewerking aan. Er werden weer prijsvragen in taal- en letterkunde uitgeschreven en voordrachten gehouden en Koning Willem schonk het genootschap vijfhonderd gulden.Ga naar eind10 De nieuwe aanpak moet effect hebben gesorteerd, want de brochure Koninklijk Genootschap Concordia te BrusselGa naar eind11 (1830) vermeldde dat het genootschap 457 leden telde, voorzag voor elk der jaren 1830, 1831 en 1832 zestien spreekbeurtenGa naar eind12 en sprak de hoop uit dat de raad van Concordia in de loop van 1830 ‘eenen nieuwen bundel van redevoeringen en verhandelingen’ uit zou geven.Ga naar eind13 Dat de politieke gebeurtenissen er in 1830 anders over zouden beschikken, kon de raad niet voorzien. Voor hun later werk in de tijdschriften moet het voor een aantal Vlaamse leden nuttig zijn geweest dat de meer dan honderd dag-, week- en maandbladen en andere tijdschriftenGa naar eind14 van de bibliotheek van Concordia hun niet alleen een bijzonder gevarieerde, grensoverschrijdende informatie, maar sommigen van hen ook ideeën verschaften voor later, als ze zelf de inhoud van een tijdschrift zouden moeten concipiëren. Intussen had Visscher, met hulp van Van Ghert en Meyer, het weekblad | |
[pagina 86]
| |
De Argus opgericht,Ga naar eind15 waarmee hij zowel de publikaties en activiteiten van de Noordelijke als die van de Zuidelijke Provinciën onder de aandacht van de lezers in het Zuiden hoopte te brengen. Het eerste nummer verscheen op 14 september 1825. Volgens Wap was Visscher er de redacteur vanGa naar eind16, maar behalve onder een polemiek met La Sentinelle du Royaume des Pays-Bas tekende hij nooit met zijn eigen naam. De meeste recensies waren anoniem of ondertekend met initialen; de namen van de recensenten kon men evenwel bij de redactie opvragen. Zoals hij dat in zijn Over het Herstel en de Invoering van de Nederlandsche Taal had gedaan, steunde Visscher ook in De Argus het doel dat de regering onder meer met betrekking tot godsdienst en onderwijs in de Zuidelijke Provinciën nastreefde. Als aanhanger van de ideeën van FebroniusGa naar eind17 stelde hij zich anti-ultramontaans op en stond hij impliciet een nationaal gerichte kerk voor. Ook ijverde hij voor het door Willem I te Leuven opgerichte Collegium Philosophicum.Ga naar eind18 Aan dogmatische tegenstellingen hechtte hij weinig belang: deugdbeoefening was hem belangrijker dan leerstellingen. In die geest werden van Schrant twee werken geprezen: het Leven van Jezus en de vertaling Gebedenboeken naar het Hoogduits van J.M. Sailer, die vanwege hun liberale verdraagzaamheid op de kerkelijke Index waren geplaatst.Ga naar eind19 Met zijn literaire kritiek was Visscher vooruitstrevend voor zijn tijd en ondergroef hij, zoals later ook Apollo en de Nederlandsche Mercurius dat zouden doen, het gezag van gevestigde tijdschriften als de Vaderlandsche Letteroefeningen en De Recensent.Ga naar eind20 Hij keerde zich tegen critici die volgens rederijkersnormen alleen maar onnauwkeurigheden in de versmaat of overtreding van de regels van moraal en beschaving opspoordenGa naar eind21, maar die voor het gebrek aan oorspronkelijkheid van een werk blind bleven. Hij zag de kritiek als een bemiddelingsfactor tussen auteur en publiek. De beoordeling moet vrij gebeuren, onpartijdig, zonder aanzien des persoons, ook al zag hij in dat elk oordeel relatief, subjectief en tijdgebonden is. Zijn eigen beoordelingen reageerden tegen de almacht van de rationalistische esthetiek. Hij wilde de literatuur bevrijden van de nuttige en zedelijke onderwerpen en de heerschappij van de rede en de zedenleer over het instinctieve en hartstochtelijke leven breken ten voordele van een literair-psychologische uitbeelding. Hij was een voorstander van de roman met ‘romantische’ inhoud, zoals Goldsmith, Scott, Sterne, Swift en Cervantes die tot stand hadden gebracht.Ga naar eind22 In een tijd dat velen van de superioriteit van de Nederlandse letterkunde overtuigd waren, terwijl deze arm was aan romans, vergeleek Visscher Nederlandse | |
[pagina 87]
| |
werken met buitenlandse en aarzelde hij niet, zo nodig, hun gebreken aan de kaak te stellen. Hij reageerde ook tegen naäperij van de kunstenaar. Een tweede romantische trek in zijn kritiek was het belang dat hij aan de eenheid-scheppende, ‘effect bereikende’ verbeelding toekende. Plaatsbeschrijving en karakterontleding achtte hij slechts verantwoord als zij door de verbeelding in de eenheid van het werk waren opgenomen. Maar toonde hij een grote belangstelling voor het romantische, toch zijn er in zijn beoordelingen nog sporen te merken van de pseudoklassieke theorie der oorspronkelijke navolging. Zijn ironie klinkt echter modern, vooral als hij de traditionele deugden belachelijk maakt.22 De belangrijkste medewerker van Visscher was P.R.(eland), alias de twintigjarige Rotterdammer Joannes Jacobus Franciscus Wap (1806-1880), die aan de universiteit te Gent studeerde. Zijn bijdragen bereikten weliswaar niet dezelfde hoogte als die van Visscher, maar hij deelde diens opvattingen. Hij keerde zich tegen vertalingen en navolgingen en trachtte de lyrische poëzie nieuw leven in te blazen. Vloeiende taal en boeiende inhoud boden de lyricus zijns inziens een waarborg voor welslagen. Een bijzondere belangstelling toonde hij voor het hekelschrift. Hij noemde zichzelf ‘een liefhebber van de waarheid al lachende voorgesteld’ en beweerde de beste hekeldichten gelezen te hebben.Ga naar eind23 Tegenover de literatuur van de Zuidelijke Provinciën nam men in De Argus een didactisch-pragmatisch standpunt in: men loofde de schaarse werken - vooral genootschapspublikaties en almanakken -, maar kritiseerde ook de uiterlijke navolging van Hollandse maatschappijen en genootschappen. Het uitschrijven van prijsvragen met het doel het gebruik van het Nederlands te bevorderen, vond Wap weinig efficiënt, omdat de Hollanders toch de lauweren wegdroegen. Hij beval eerder praktische maatregelen aan, zoals blijkt uit zijn beoordeling van werken van de Koninklijke Maatschappij van Taal- en Letterkunde te Brugge: In plaats van prijsverzen te doen maken op allerlei onderwerpen, die, hoe goed ook behandeld, geen dadelijk nut aanbrengen, wilden wij dat zij die bezigheden aan anderen overlieten en veeleer een penningsken ten beste hadden voor den onderwijzer, die zijne school verbeterde, voor den schrijver, die een nationaal werk maakte dat gelezen werd, enz. In 't kort wij wilden dat zij naar buiten nuttiger was en meer werk maakte van de zwakke en ongewisse pogingen der Vlamingen dan van de beste voortbrengselen der Hollanders.Ga naar eind24 | |
[pagina 88]
| |
Als een aanmoediging voor Willems moet het worden beschouwd dat diens rede Over het Karakter van den Nederlandschen Schilder werd opgenomen. Zonder enig bericht vooraf verscheen De Argus voor het laatst op 27 december 1826. Op 31 december 1826 werd Visscher officieel tot buitengewoon hoogleraar aan het Collegium Philosophicum te Leuven benoemd. Dat was volgens Wap de reden waarom hij de redactie van De Argus liet varen.Ga naar eind25 Men mag aannemen dat Wap De Argus te Brussel niet overnam, omdat hij er geen toekomst voor zag daar het dure weekblad (twintig gulden per jaar) onvoldoende abonnees telde.Ga naar eind26 Visscher moet zijn abonnees vooral onder de leden van Concordia hebben gezocht. Aldus bereikt hij enkele Vlaamse intellectuelen en vooral (beurtelings) in Brussel of Den Haag verblijvende Hollandse functionarissen en militairen. Sommigen hiervan hadden, als het ware ambtshalve, een regeringsgezind tijdschrift gesteund, maar, als hun ambtelijke relatie met de Zuidelijke Provinciën ophield, zeiden ze hun abonnement op. Door zijn kort bestaan kon De Argus vanuit Brussel niet de beoogde vernieuwing van de Nederlandse letterkunde teweegbrengen; door zijn geringe verspreiding en zijn te gespecialiseerde inhoud had hij bovendien bij de Vlamingen niet het gewenste taalpropagandistische effect. Intellectuelen als Willems, Van Duyse en anderen hadden er evenwel voor hun latere tijdschriftactiviteiten een leerschool aan. Een medestander van Visscher en sympathisant van Concordia was de drukker Jozef Sacré. Van 1826 tot 1831 gaf hij onder het motto ‘Neen! Neêrland staat zijn taal niet af’ (Spandaw) de Almanak voor Blijgeestigen uit.Ga naar eind27 In de eerste drie jaargangen bracht hij hoofdzakelijk Nederlandse vertalingen van blijspelen van Kotzebue. Hij volgde met opzet de smaak van het publiek en beweerde aldus hetzelfde te doen als wat tal van kamers van retorica, zelfs in de Franse tijd, hadden gedaan: leeslust opwekken en intussen de kennis van het Nederlands onderhouden.Ga naar eind28 Van de vierde jaargang af bracht hij een keuze van gedichten uit Noord en Zuid. Als Vlaamse medewerkers had hij F. de Vos, Maria Doolaeghe, A.J. Duncan, K.L. Ledeganck, Fr. Rens, P. van Duyse, J.V. Wouters. De zevende jaargang bevatte enkel nog werk van Hollandse medewerkers. | |
[pagina 89]
| |
Franstalige TijdschriftenOm de kennis van het Nederlands te bevorderen, lanceerde D. Snatich, leraar aan het atheneum te Brussel, in augustus 1826 zijn Revue explicative des principes fondamentaux et des beautés de la langue néerlandaise (1826-1830; 2 delen) en verklaarde hij zich bereid, om tijdens een ‘maandelijkse audiëntie’ zijn abonnees met hun taalkundige moeilijkheden te helpen. In een uitvoerig commentaar bij de eerste aflevering maakte V.(an) G.(enabeth) er bezwaar tegen dat Snatich in zijn tijdschrift voor alle Zuidelijke Provinciën het Frans gebruikte.Ga naar eind29 La Sentinelle du Royaume des Pays-Bas verheugde zich daar echter over en achtte Snatichs ‘recueil périodique’ onder andere daarom een beter lot beschoren dan De Argus.Ga naar eind30 Uit zijn bijdrage ‘Sur le style en général et sur le style néerlandais en particulier’ blijkt hoe Snatich het uitleggen van de fundamentele beginselen opvatte: aan de hand van voorbeelden verklaarde hij de samenstelling van woorden of weidde hij uit over spelling, homoniemen, zegswijzen, enzovoorts. Ook publiceerde hij vertalingen van Nederlandse gedichten (Tollens, Spandaw) en recensies van Nederlandse boeken. De Revue explicative heeft waarschijnlijk, gelet op haar kort bestaan, geen succes gehad. In 1825 lanceerde ook Frédéric de Reiffenberg (1795-1850) een tijdschrift, Archives philologiques. Die titel handhaafde hij voor de eerste twee delen; daarna paste hij hem telkens aan als een uitbreiding of een beperking van de inhoud dat nodig maakte: de volgende twee delen noemde hij Archives pour servir à l'histoire civile et littéraire des Pays-Bas en de laatste twee Nouvelles Archives historiques des Pays-Bas.Ga naar eind31 Sedert 1822 was deze van Bergen (Mons) geboortige historicus en filosoof buitengewoon hoogleraar aan de universiteit te Leuven, wat de dichter in hem tot de ode ‘Le Collège Philosophique’ inspireerde. De Reiffenberg was ook lid van Concordia. Alles wees erop dat hij bij minister Falck in de gunst stond en daar ook het nodige voor deed. Hij nam zich voor in zijn Archives het roemrijke verleden van de Nederlanden te ontginnen. In 1827 omschreef hij zijn standpunt als volgt: La langue la plus répandue dans les Pays-Bas, celle qui s'y montre réellement sous une forme nationale est la flamande ou hollandaise: elle surtout fixera notre attention.Ga naar eind32 Aan deze geesteshoudingGa naar eind33 was het te danken dat de Nederlandse letterkunde in de eerste vier delen van het tijdschrift proportioneel een behoorlijk aandeel kreeg. De Reiffenberg vertaalde verzen van | |
[pagina 90]
| |
dichters uit de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw, wijdde aan sommigen van hen een artikel, recenseerde studies over dichters uit de zeventiende eeuw, kondigde publikaties op het gebied van de literatuurgeschiedenis en nieuwe tijdschriften aan en vermeldde de activiteit van Concordia en van andere literaire genootschappen. Ook in de stukken die niet direct de Nederlandse literatuur tot onderwerp hadden, vroeg hij aandacht voor Nederlands werk. In een recensie van de Essais historiques et littéraires van Walter Scott wees hij bijvoorbeeld op Van Wijns beschouwingen over Karel ende Elegast. Scotts romans intrigeerden hem, omdat hij er details over België in meende te herkennen. Ze leverden hem de stof voor vijf open brieven aan de Engelse auteur. Zodoende maakte hij zijn lezers op de Engelse romantiek attent; dat deed hij ook voor de toenmalige Duitse filosofie (Kant, Schelling, Fichte en anderen). Bevorderlijk voor het Nederlands nationaal gevoel was zijn aandacht voor humanisten, geleerden en drukkers die in de Nederlanden werkzaam waren geweest, zoals Becanus, Busbeck, Erasmus, Geert Grote, Kiliaan, Justus Lipsius, Christoffel Plantijn, Janus Secundus, Sweertius, Vives en anderen. De Archives werden gepubliceerd tot 1832 en overleefden aldus 1830, wat de Reiffenberg allicht te danken heeft gehad aan de grotere terughoudendheid die hij zich in de laatste twee delen met betrekking tot de Nederlandse literatuur oplegde.
Over de periode van het Verenigd Koninkrijk mag dus in het algemeen worden gezegd dat zij, met betrekking tot de Nederlandse letterkunde, te Brussel slechts vroegtijdig afgebroken periodieken opleverden. Aanvankelijk was er geen verenigingsleven dat een Nederlandstalig literair of algemeen tijdschrift in het leven had kunnen roepen en ontbraken er zowel de schrijvers die het van bijdragen hadden kunnen voorzien, als een lezerspotentieel dat het financieel levensvatbaar moest maken. De oprichting van Concordia veranderde daar niets wezenlijks aan: het kon zijn Mengelingen niet voortzetten en Visscher staakte De Argus na twee jaar. Toen Concordia, op sterven na dood, zich onder de stuwkracht van Schuermans bleek te herstellen en op het punt stond de Mengelingen weer uit te geven, werden zijn activiteiten door de Belgische Revolutie afgebroken. De Almanak voor Blijgeestigen van Sacré richtte zich tot een ruimer, minder intellectueel publiek en had Vlamingen als medewerkers, maar overleefde 1830 nauwelijks. De Franstalige tijdschriften die zich met Nederlandse literatuur inlieten, verging het niet beter. Le Mercure belge bestond slechts vier jaar; de | |
[pagina 91]
| |
Reiffenbergs Archives bestonden tot 1832, maar bevatten de laatste drie jaar niets meer over Nederlandse literatuur. Terugblikkend is het opvallendste kenmerk van de tijdschriften uit de periode 1815-1830 dus hun kort bestaan. Hun greep op de Vlaamse lezers is gering geweest; of ze een lokale groepsvorming hebben bevorderd, valt te betwijfelen. Wel hebben ze bijgedragen tot de intellectuele vorming en de inspiratie van individuele schrijvers: onder meer door het instandhouden van een beperkt Nederlands-Vlaams literair leven, het vertrouwd maken met buitenlandse ideeën, stromingen en auteurs en het leggen van persoonlijke contacten. | |
1830-1839Onmiddellijk na de Omwenteling van 1830 bleven er te Brussel zo goed als geen periodieke publikaties meer over die zich met Nederlandse literatuur inlieten. Het zou jaren duren eer te Brussel weer een Nederlandstalig tijdschrift kon ontstaan. In anderstalige tijdschriften werd intussen aan Nederlandse literatuur nauwelijks aandacht besteed. Meer dan elders werd de houding van de redacties tegenover de Nederlandse literatuur er door de politiek van de regering en het opportunisme van de medewerkers beïnvloed. Tot het verdrag van 1839 was de regering officieel nog met Nederland in staat van oorlog en behandelde zij het Nederlands alsof het de taal van de vijand was. Intussen vergrootte de Franse druk in politiek en cultureel opzicht zozeer, dat de regering - de Theux zich tegen de annexatieplannen van Frankrijk wilde beveiligen. Contacten met Duitsland en met pro-Duitse publicisten waren haar daarom niet ongenegen. Dat alles werd in de tijdschriften tussen 1830 en 1845 weerspiegeld. Hoe weinig aandacht zij aan het Nederlands en de Nederlandse literatuur aanvankelijk ook schonken, toch hebben enkele bladen uit deze periode ertoe bijgedragen dat de belangstelling voor de Nederlandse letteren niet helemaal verdween. | |
Franstalige tijdschriftenVooreerst waren er Franstalige periodieken die zich ‘littéraire’, ‘national’ of ‘belge’ noemden en die tot de bevorderaars van ‘le germanisme’ worden gerekend.Ga naar eind34 De meesten van hun medewerkers geloofden echter niet in de herleving van het Nederlands omdat het niet tegen de machtige, | |
[pagina 92]
| |
expansieve Franse beschaving op kon tornen; ze beschouwden het Vlaams alleen nog als een studieobject voor filologen, zonder nut voor het dagelijkse leven, ook als zij de Reiffenberg - tot 1830 lid van Concordia -, Théodore Weustenraad of André van Hasselt heetten: beide laatsten, Maastrichtenaren, hadden nochtans in het Nederlands gedebuteerd. Aan de Duitse en de Engelse literatuur besteedden ze veel aandacht, aan de Nederlandse geen of weinig. Enkele voorbeelden: reeds de Recueil encyclopédique belge (1833-1834)Ga naar eind35 en La Belgique littéraire et industrielle. Revue de la littérature, des arts, des sciences et de l'industrie (1837)Ga naar eind36 weerspiegelden tijdens hun kort bestaan een opvallende terughoudendheid ten opzichte van de Nederlandse én openheid ten opzichte van de Duitse literatuur. In het eerste tijdschrift, waar onder meer de Reiffenberg en J.J. Altmeyer aan meewerkten, publiceerde Van Hasselt een Franse vertaling van Bürgers ‘Lenore’, die mogelijk Th. van Rijswijck tot voorbeeld heeft gediend toen die in 1845 ‘Lenore’ voor De Broederhand bewerkteGa naar eind37; maar het Nederlands kreeg er geen enkele aandacht. Ook in het tweede tijdschrift ging, ondanks de medewerking van Jules de Saint-Genois, de aandacht bijna uitsluitend naar de Duitse literatuur. De pangermanist Victor Coremans, die weldra Die Freie Presse zou uitgeven, werkte eveneens mee. In de Revue Belge. Journal scientifique, philosophique et littéraire (1835-1843), het orgaan van de Association nationale pour l'encouragement et le développement de la littérature en Belgique, die in 1834 te Luik, waarschijnlijk op initiatief van Weustenraad, was gesticht, proclameerde deze oud-leerling van Kinker dat het zijn nieuw ideaal was een nationale (Franse) literatuur in het leven te roepen die de artistieke uitdrukking van de pas verworven politieke onafhankelijkheid zou zijn. Overigens besteedde ook de Revue Belge veel aandacht aan Duits en Engels werk, maar geen aan Nederlands.Ga naar eind38 Hetzelfde gold voor La Renaissance. Chronique des Arts et de la Littérature (1838/40-1854), uitgegeven door de Association nationale pour favoriser les arts en Belgique, een enkele Franse vertaling van een Vlaams werk niet te na gesproken.Ga naar eind39 Met de Revue de Bruxelles (1837-1850)Ga naar eind40, opgericht door A. Deschamps en P. de Decker, kwam er een einde aan het negeren van de Nederlandse literatuur. De politicus en latere minister Pierre de Decker (1812-1891) was bevriend met Conscience, de Saint-Genois, Snellaert, Van Duyse en Willems en droeg als katholiek unionist de Vlaamse literaire en politieke beweging een warm hart toe. Toen de Reiffenberg, hoewel medewerker aan de Revue de Bruxelles, zich in 1839 te Stuttgart wat laatdunkend over het Vlaams uitliet, wees De Decker hem terecht. | |
[pagina 93]
| |
De Duitsgezinde medewerkers Van Hasselt, Arendt, Moeller, de Reiffenberg en anderen bleven de bloeiende Duitse literatuur in de ruimste zin aandacht schenkenGa naar eind41, maar anderen kregen eveneens de kans, om in aankondigingen van nieuwe publikaties, beschouwingen van theoretische aard en een enkel overgenomen stuk ook voor de Nederlandse literatuur aandacht te vragen. In ‘De la nationalité littéraire en Belgique’Ga naar eind42 noemde de Saint-Genois de Nederlandse literatuur zelfs een integrerend deel van de Belgische literaire nationaliteit. Literatuur - Franse of Nederlandse - ooit op het grondgebied van de nieuwe staat ontstaan, was volgens hem ‘Belgisch’ en onderscheidde zich daardoor van literaturen als de Franse, de Engelse, de Duitse. Een ‘Belgische’ literaire nationaliteit bestond al van oudsher: Car nous pensons qu'à cette nationalité appartiennent tous ceux qui, nés sur le sol de notre patrie, se sont voués, dès les temps les plus reculés, au culte des sciences et des lettres, depuis le moine le plus obscur des monastères du moyen-âge, jusqu'aux laborieux professeurs de nos modernes universités. Onder de gedeeltelijk misleidende titel ‘Littérature flamande, Rapport de M. Bormans’Ga naar eind43 werd in 1841 Bormans' verslag over de spelling geprezen als ‘l'ouvrage le plus remarquable de la philologie moderne’, maar werd ook gevreesd dat zijn kritiek velen zou verhinderen onpartijdig de voorgestelde principes te bestuderen en dat juist op het ogenblik dat de Vlaamse literatuur er na tien jaar Belgische staat beter voorstond.Ga naar eind44 Om de lezers hiervan te overtuigen en wellicht ook om de titel te verantwoorden, nam de redactie dan uit het Journal de Bruxelles een goed overzicht van tien jaar Vlaamse literatuur en literatuurstudie over. De door Paul Devaux gestichte liberale Revue Nationale de Belgique (1839-1847)Ga naar eind45 streefde eveneens naar evenwicht in de buitenlandse beïnvloeding. Zij wilde tegen de overheersing van de Franse gedachtenwereld een tegengewicht vormen - ‘créer un contre-poids à l'ascendant des idées françaises’Ga naar eind46 - en ging daarvoor ook de Duitse toer op: zij stelde zowel de Pruisische politiek als Duitse dichters en filosofen aan een elite van Belgische lezers voor.Ga naar eind47 Van de Engelsen kreeg Fenimore Cooper en Walter Scott aandacht. Wat de Nederlandse literatuur in België betrof, toonde de Revue Nationale de Belgique zich slechts weinig ‘nationale’: zij kende haar de bescheiden plaats toe die overeenstemde met haar eigen opvattingen over de ontwikkelingsmogelijkheden van het Vlaams en de Vlaamse literatuur. Dat men er de Nederlandse | |
[pagina 94]
| |
literatuur desondanks niet meer afwees, bleek uit het standpunt dat de anonieme auteur van het uitvoerige artikel over ‘Des Sociétés de rhétorique et la situation du théâtre flamand’ innam: Mais puisque, dans plusieurs de nos grandes provinces, l'usage du français est loin d'être général, on ne peut voir sans intérêt ces essais de littérature populaire s'adressant à une partie de la nation si peu accessible aux influences littéraires et aux jouissances intellectuelles.Ga naar eind48 Overeenkomstig die opvatting ontleedde hij de toestand van de rederijkerskamers sedert de Franse tijd en besprak hij met waardering toneelstukken van Karel Ondereet en Hippoliet van Peene. Toch maakte één zwaluw nog geen zomer. De Revue Nationale de Belgique mocht nog zo dromen van een Belgische literatuur waarin ‘le spiritualisme français’ en ‘l'idéalisme germain’ met elkaar verbonden zouden worden, van het Nederlands in België verwachtte zij niet meer dan wat de recensent van De la langue flamande, son passé et son avenir van Hubert Van den Hove (pseudoniem van de Nederlandsgezinde Waal V.H. Delecourt) een jaar later daarover naar aanleiding van de opkomende Vlaamse Beweging opmerkte: Ce mouvement aboutira-t-il à autre chose qu'à quelques poésies ou livres populaires et à quelques traductions? La langue flamande peut-elle devenir la langue de la civilisation d'une partie de la Belgique? Voilà ce qui nous paraît bien douteux. Car le flamand a affaire à plus fort que lui. La lutte n'est pas entre deux idiomes, entre deux vocabulaires, deux grammaires, deux syntaxes. Ce qu'il faudrait pouvoir vaincre, ce n'est ni la grammaire, ni le vocabulaire français, c'est toute la civilisation écrite de la France, civilisation puissante et la plus expansive de l'Europe. Voilà la force de la langue française en Belgique, et à ce levier immense constamment en branle la langue flamande n'a rien à opposer, rien que quelques écrits du moyen-âge, quelques livres hollandais ignorés par la plupart de l'Europe entière, dont beaucoup même, sont traduits ou imités.Ga naar eind49 | |
[pagina 95]
| |
van algemeene kundigheden, uytgegeven door het letterkundig en wetenschappelyk genootschap, onder het opzigt van den abt Olinger (1835-1837) verwees in zijn ondertitel wel naar letterkundeGa naar eind50, maar bevatte in feite niets letterkundigs. De Maetschappy ter Bevordering der Nederduytsche Tael en Letterkunde die op 4 november 1836 door Willems en David was opgericht, kreeg haar zetel weliswaar te Brussel, maar had een landelijk karakter en vestigde de redactie van haar tijdschrift, het Belgisch Museum, te Gent. Voor een heel ander publiek dan dat van intellectuelen ageerde en schreef de radicale democraat Jacob Kats (1804-1886).Ga naar eind51 Evenals zijn toneelstukken maakten zijn éénmansblaadjes deel uit van de actie en de agitatie die hij met het oog op de sociale, politieke en culturele ontvoogding van de ongeletterde Vlaamse arbeidersmassa ondernam. De ex-onderwijzer Kats betreurde het dat de opheffing van de onderwijspolitiek van Willem I de ontwikkeling van de volksmens had afgebroken. ‘Door het Vlaemsch of Nederlandsch alleen kunnen onze Vlaemsche werklieden weder op den weg der beschaving, van kunsten en wetenschappen vooruittreden’Ga naar eind52, betoogde hij en daarom trachtte hij met zijn week- en maandbladen, almanakken en toneelstukken een Nederlandslezend publiek te vormen en aan volksopvoeding te doen. Een literair doel streefde hij niet na. In een volkse taal bracht hij volkse taferelen en dialogen, om ‘het volk te leren lezen’, de minimale voorwaarde voor een letterkundige cultuur. Hij begon met mee te werken aan Uylenspiegel, een weekblad dat van 18 oktober 1835 tot 23 juni 1838 door P.A. Parys werd uitgegeven en dat deze tot een soort Nederlandse uitgave van zijn Méphistophélès wilde maken. Parys eiste van Kats dat hij zich zou beperken tot kritiek op het zedelijk gedrag van sommige geestelijken. Kats bleef echter ‘ver beneden het peil van wat hij leverde in zijn theater’ en staakte zijn medewerking.Ga naar eind53 Van 26 juni 1836 tot februari 1840 gaf hij zelf Den waren Volksvriend uitGa naar eind54, ondanks armoede en gevangenisstraf.Ga naar eind55 Er is echter zo weinig van bewaard, dat er over de literaire waarde ervan nauwelijks iets uit af te leiden valt. De inhoud heeft Kats zelf als volgt beschreven: Vyf jaar lang hebben we in dit blad de regten des volks zoo veel mogelijk verdedigt, de verradereyen en de intriegens der volksverdrukkers aen het licht gebragt en onze ongelukkige landgenooten voorgehouden dat het meer dan tyd is dat zy de oogen openen, want zoo lang als zy zich als blinde werktuygen zullen laten gebruyken, zy altoos meer bedrogen, verdrukt en | |
[pagina 96]
| |
hunnen toestand rampzaliger zal worden, en tot onze en onze lezers voldoening moeten wij zeggen dat wij merkelijke vordering gemaakt hebben. Vier jaar lang verslag van de vrye meetings of belgische volksvergaderingen en tevens onze landgenooten aangeraden zich ook te vereenigen en onder elkander meetings te houden, als zynde het zekerste middel om de oorzaak hunner kwalen te leeren kennen en de middelen op te sporen om dezelve te verdrijven.Ga naar eind56 Voor het bekostigen van het blad had hij kunnen rekenen op de vrijgevigheid van zijn democratische Waalse vrienden Gendebien, Le Hardy de Beaulieu en Jottrand, die hem jaarlijks driehonderd frank schonken.Ga naar eind57 In Het Boek des Volks. Maandelykschen weergalm der Vlaemsche meetings en der democratieke grondstellingen (1840) zette hij zijn politieke polemiek voort.Ga naar eind58 Daarna gaf hij van 12 september 1842 tot 22 januari 1843 het weekblad Den Waerzegger. Staet- en letterkundig Volksblad uit.Ga naar eind59 Intussen had hij ook in Peerlala. Letterkundig-Hekelschrift over mannen en zaken in Belgiën (1838) sociale toestanden en kerkelijke (kardinaal Sterckx) en politieke (minister de Theux) gezagdragers gehekeld en het gebruik van het Nederlands verdedigd. Maar ofschoon hij in de ondertitel naar letterkunde verwees, bereikte hij zelf geen hoog literair niveau. Afgezien van het artikel ‘De moedertaal en de vaderlandsliefde’ leverde hij met Peerlala ‘geen origineel werk’, doch slechts een ‘overname van een Franse uitgave: Les Eumenides...’.Ga naar eind60 Van het laatste van Kats' bladen, Den Wekker. Maendschrift handelende over de belangen en middelen van bestaan der Belgische Natie; over derzelver nyverheid, koophandel, landbouw en letterkunde, verschenen slechts vijf nummers. Het bevatte artikelen over de armoede van de arbeidersbevolking. Van Th. van Rijswijck bracht het een gedicht ‘De Vagebonden’.Ga naar eind61 Ook met almanakken had Kats zich van 1830 af tot de volksmensen gericht. Oordelend dat een almanak ‘een noodzakelijk boek voor alle menschen of ten minste voor elke familie’ was, gaf hij, met het doel de traditionele verbloeming, vergoelijking en verzwijging van wantoestanden te doorbreken, zelf een reeks dergelijke publikaties uit (1836, 1838-1845).Ga naar eind62 Met nooit aflatende volharding illustreerde hij er in volkse dialogen (bijvoorbeeld ‘Gesprek tusschen eenen pastoor en zijn parochianen’, 1836) zijn waarheid en klaagde hij de uitbuiting van de arbeidersklasse door de heersende klasse aan. Dat dezelfde denkbeelden over de culturele ontvoogding van de volksmens toen trouwens ook bij anderen leefden, blijkt bijvoorbeeld uit het toneelstuk De Gallomanie | |
[pagina 97]
| |
of de verfranste Belg (1841) van de Gentenaar Karel Ondereet, die een van zijn personages, Mijnheer Goethals, laat zeggen: dat de fransche tael slechts tot verlichting kan verstrekken aen degene die door hunne fortuin in staet zyn om twee talen te leeren: en dus moeten de lagere klassen, de buitenliên, met één woord, het grootste gedeelte onzer landgenooten daer van verstoken blyven. Dat het landbestuer de vlaemsche letterkunde handhave, dit zal een opregte weldaed voor de Vlamingen zyn. Want de werkman en de boer, die thans nauwelyks een vlaemschen almanak of catechismus onder de hand vindt, zal boeken kunnen bekomen...Ga naar eind63 Om zijn radicale, antiklerikale houding werd Kats echter in een tegen de vrijmetselarij gericht pamflet De Wandelende Jood in een zothuis met den groten advokaet der logie en komp* door eenen Mechelaer over de hekel gehaald.Ga naar eind64 In het geheel van Kats' publicistische activiteit namen de pamfletachtige periodieken en almanakken uiteindelijk slechts een kleine plaats in: ze leidden een moeizaam bestaan, bereikten waarschijnlijk nooit een groot lezerspubliek en droegen zeker nauwelijks iets tot de literaire vorming van de volksmassa bij. | |
1840-18461840 was een gunstig jaar voor het Nederlandse tijdschriftenleven in Vlaanderen: te Gent werd het Kunst- en Letterblad, te Antwerpen De Noordstar en te Leuven De Middelaer opgericht. De actie voor het zogenaamde Petitionnement die na de ondertekening van de XXIV Artikelen op gang was gekomen en ertoe strekte het gebruik van het Nederlands in de openbare diensten te eisen (1840), vond in die periodieken grote weerklank. Te Brussel was er echter nog geen groepering of vereniging die de ambitie om een Nederlands algemeen of literair tijdschrift uit te geven, waar kon maken. Wel hield Victor Delecourt er in L'Emancipation (1839) en Die Freie Presse (1840) vurige pleidooien voor zijn opvattingen over het Nederduits, waar hij vooral bij bekenden en vrienden (J.M. Dautzenberg, V. Coremans, J.A. de Laet, G.J. Dodd, L. Jottrand, P. Lebrocquy, K.F. Stallaert, M. van der Voort, P.F. van Kerckhoven, J.C. van Thielen en anderen) enig succes mee had. Velen van hen zouden elkaar weldra in het op 3 april 1842 door Michiel van der Voort gestichte Nederduitsch Tael- en Letterkundig Genootschap ontmoeten. Dit zou zijn tijdschriften Het | |
[pagina 98]
| |
Vaderland (1844) en Het Vaderland en de Vlaemsche Letterbode (1845-1856) evenwel niet te Brussel, maar te Antwerpen uitgeven en slechts van 1846 af - door de medewerking van sommige leden - De Vlaemsche Stem te Brussel laten drukken. | |
Duitstalige tijdschriftenIntussen achtten de Duitsvoelenden uit die groep het ogenblik gekomen om te Brussel alvast ook geheel of gedeeltelijk Duitstalige periodieken in het leven te roepen of te steunen. Tenslotte woonden te Brussel een tweeduizend DuitsersGa naar eind65 en hadden de Franstalige tijdschriften zich onder de annexionistische druk vanuit Frankrijk zeer Duitsgezind getoond. Opmerkelijk was ook dat in twee van die bladen personen optraden die om politieke redenen in Duitsland moeilijkheden hadden ondervonden. De eerste was Victor Coremans (1802-1872), een Belg die zijn vorming in Oostenrijk en Duitsland had ontvangen en van 1827 tot 1829 te Neurenberg en daarna te München Die Freie Presse had uitgegeven, waarin hij voor die tijd en die omgeving zeer vooruitstrevende, democratische ideeën had verdedigd en tegen de regering oppositie had gevoerd.Ga naar eind66 Toen hij, nadat zijn blad in 1831 door de censuur was verboden, toch actie was blijven voeren, was hij op 22 mei 1832 tot verbanning uit Beieren veroordeeld.Ga naar eind67 Na een verblijf in Zwitserland keerde hij in 1836 terug naar Brussel, waar hij bij het Rijksarchief als archivaris werd aangesteld, om voor de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis Duitse documenten die de Oostenrijkers in 1792 hadden achtergelaten, te ontcijferen en te classificeren.Ga naar eind68 Na eerst in Brusselse Franstalige tijdschriften te hebben gepubliceerd, begon Coremans, zinspelend op zijn wedervaren met de Beierse censuur, op 1 januari 1840 met een Belgische, ditmaal tweetalige uitgave: Die Freie Presse. Censurfreie belgisch-germanische Blaetter/ La Presse Libre. Feuilles belges-germaniques, publiées sans censure.Ga naar eind69 Samen met Victor Delecourt poogde hij er de overheersende Franse politieke en culturele invloed in België te keren door de Duitse taal en cultuur te propageren. Daardoor kwam hij als verantwoordelijk redacteur tijdens het homogeen liberale kabinet-Lebeau (18 april 1840-13 april 1841) onder druk van minister Rogier te staan. Volgens de persberichten die hij citeerde, werd hij door Rogier met ontslag uit zijn functie en verbod tot publikatie van archiefstukken bedreigd en werd Die Freie Presse in openbare gebouwen | |
[pagina 99]
| |
en leeszalen geboycot.Ga naar eind70 Toch gaf Coremans zich niet gewonnen: hij doopte zijn tijdschrift om tot Germanische Presse. La Presse germanique en gaf het als nieuwe ondertitel: Von franzoesischer Censur freie Blaetter, waarmee hij nu op Rogier zinspeelde. Het overleefde de regering-Lebeau 23 dagen, voor Coremans blijkbaar de tijd die hij nodig had, om nog één aflevering - de laatste op 6 mei 1841 - te publiceren.Ga naar eind71 In politiek opzicht steunde Coremans het petitionnement van 1840. Hij wees er evenwel op dat de Vlaamse Beweging zonder de steun van het germaanse Europa, in het bijzonder die van Duitsland, niets tegen Frankrijk vermocht. Daaruit leidde hij af dat de Vlamingen de Duitse taal en literatuur moesten leren kennen, die hij als ‘einzige Quellen aller Vervollkommung des Niederdeutschen’ beschouwde.Ga naar eind72 Onder het pseudoniem V.(an den) - H.(ove) onderschreef ook Victor Hubert Delecourt (1806-1853) datzelfde standpunt met betrekking tot de Vlaamse literatuur in het artikel ‘Welcher muss der “Geist” und welcher muss der “Zweck” der neuen “Freien Presse” hinsichtlich Belgien seyn?’.Ga naar eind73 Volgens Delecourt was de onbekendheid van zijn landgenoten met de Duitse literatuur veroorzaakt door de mogendheden die achtereenvolgens over het Belgische grondgebied hadden geheerst: de Oostenrijkers, de Fransen en de Hollanders. Hij, die zijn vorming tijdens het Hollandse Bewind had ontvangen, maakte de Hollandse regering daar als volgt een verwijt van: Die hollaendische Regierung hatte zu engherzige Ansichten, um uns aufzumuntern mit den Deutschen uns vertraut zu machen. Ganz von ihrer fixen Idee eingenommen, suchte sie nur uns des Franzoesischen zu entwoehnen, um uns die harte und gezierte Mundart der Landschaft Holland einzuschulern, und obschon sie uns deutsche Professoren zu Lehrern auf den Hochschulen gab, vermied sie es immer, uns mit deutscher Sprache und Literatur in Berührung zu bringen.Ga naar eind74 Coremans en Delecourt achtten zich dan ook geroepen, de Belgen uit hun eenzijdige oriëntering op de Franse cultuur te halen door hen ook over de Duitse taal, de Duitse literatuur en het Duitse geestesleven te informeren. In de praktijk week de redactie niet van die zienswijze af: zij bracht nagenoeg uitsluitend informatie over Duitse literatuur.Ga naar eind75 Van informatie over de Nederlandse literatuur in de richting van Duitsland was er nauwelijks sprake. Wel nam Coremans een enkel Vlaams of Duits gedicht op als dat bij zijn visie op de politieke en culturele ontwikkeling van Vlaanderen paste, zoals ‘De slapende petitien voor de moedertael’ door Van Duyse en ‘Nach dem Lesen von | |
[pagina 100]
| |
Conscience's: De Leeuw van Vlaenderen’ van de onbekend gebleven J.J.J. Verder publiceerde hij brieven en documenten met historische waarde, waarvan er een aantal op de geschiedenis der Nederlanden betrekking hadden. Intussen hadden Coremans en Delecourt met Ignaz Kuranda en Johann-Wilhelm Wolf kennisgemaakt, wat de voortzetting van de ideeën uit Die Freie Presse in twee andere pangermanistische tijdschriften die weldra te Brussel zouden verschijnen, namelijk Die Grenzboten (1841-1923) en De Broederhand (1845-1847), kan helpen verklaren. Coremans had de Praags-joodse journalist Kuranda (1811-1884), die als correspondent van de Augsburger Allgemeine Zeitung te Brussel verbleef, aan zijn lezers als ‘ce jeune poète que la Bohème a donné à l'Allemagne’ voorgesteld en diens lezingen over Duitse literatuur aanbevolen.Ga naar eind76 Waarschijnlijk heeft hij in hem iemand gezien die zijn pangermanistische en liberale idealen verder kon uitdragen. Kuranda droomde inderdaad van een tijdschrift dat tolk en boodschapper zou zijn voor literaire en politieke ideeën die zowel aan de Duitse als aan de Belgische kant van de grens leefdenGa naar eind77, en dat was de reden waarom hij er als titel Die Grenzboten. Blätter für Deutschland und Belgien, zur Vermittlung ihrer gegenseitigen Interessen voor koos. Het liberale klimaat in België beviel hem; hij had voor zijn publikatie geen toelating nodig en hoefde haar aan geen censuur te onderwerpen.Ga naar eind78 De redactie vestigde hij te Brussel omdat de verbindingen met het buitenland er goed waren en hij er vele connecties had, onder meer aan de Vrije Universiteit, waar hij de Duitse professoren Ahrens, Gluge - beiden bannelingen - en Theodor Schliephake kende. Via hen leerde hij waarschijnlijk ook Auguste Baron kennen.Ga naar eind79 Tot einde juni 1841 liet hij Die Grenzboten te Brussel drukken.Ga naar eind80 Van Brussel uit bezocht hij ook bekende Vlamingen, om hen voor zijn pangermanistische ideeën te winnen, want hij vond dat, zoals het romaanse deel van België het Frans als algemene taal had aanvaard, het germaanse deel het Duitse moest aanvaarden. Hij had echter geen succes en teleurgesteld verzuchtte hij: Ich habe dieses Thema mit den Herrn Willems, Snellaert, Conscience u.s.w. viele Mal durchsprochen, aber so oft ich auf das Kapittel des Anschlusses an das Hochdeutsche kam, so oft ich behauptete, die flamändische Bewegung habe dann nur eine Zukunft, wenn man sie unter dem allgemeinen deutschen Gesichtspunkt auffasse und auf eine allmählige Verschmelzung mit dem Haupt- und Stammstock, mit der hochdeutschen Schrift- | |
[pagina 101]
| |
sprache hinziele, so oft fand ich taube Ohren und unwillige Mienen.Ga naar eind81 Zijn liberale pangermanistische Burschenschaftendroom ging niet in vervulling en behalve enkele toezeggingen tot medewerking kreeg hij van de Vlamingen niets los. Een anonymus uit Brussel (Coremans?), pleitte er in het artikel ‘Die Flamländer und ihre Sprachkämpfe’ wel nog voor dat het Vlaams gaandeweg met het Hoogduits zou worden geharmoniseerd en wees de Vlaamse letterkundigen de taak toe, ‘vorzubereiten und Uebergaenge zu bahnen’.Ga naar eind82 De mislukking van Coremans' Freie Presse indachtig, zocht Kuranda zijn abonnees vooral in Duitsland; maar in 1842 verbood Pruisen de invoer van Die Grenzboten en belette het ook de doorvoer naar de andere Duitse staten.Ga naar eind83 Kuranda onderhandelde daarop met F.W. Grunow, neef van Friedrich Ludwig Herbig († 28 april 1839) en eigenaar van de door deze gestichte boekhandel en uitgeverij te Leipzig, om het tijdschrift van 1 juli 1842 af door hem te laten uitgeven, drukken en verzenden. Hijzelf bleef er eigenaar van; de uitgever kreeg een aandeel in de winst, maar had geen medezeggenschap in de redactie.Ga naar eind84 De zetel van de redactie bleef in Brussel, alhoewel Kuranda veel in Leipzig verbleef.Ga naar eind85 Doch ook van hieruit kreeg hij Die Grenzboten niet in Pruisen, daar de Pruisische regering de periodieken uit Saksen aan de uitreiking door de post onttrok.Ga naar eind86 Door de toename van het aantal Duitse abonnees (begin 1846: 690; in 1847: 1300) en de afname van het aantal Hollandse en Belgische (in 1842 nog 125; in 1843: 60)Ga naar eind87 besefte hij dat de wisselwerking Duitsland-België als inhoud voor zijn tijdschrift niet meer volstond: enerzijds hadden de gezaghebbende Vlamingen geen belangstelling voor zijn ideeën en anderzijds kregen de Vlaamse aspiraties bij de Duitse liberalen niet de verhoopte aandacht. Daarom verlegde hij zijn belangstelling naar Centraal-Europa en veranderde hij in 1842 de ondertitel in Eine deutsche Revue en in 1845 in Zeitschrift für Politik und Literatur. Vanaf 1844 publiceerde hij onder verschillende titels materiaal dat in zijn boek Belgien seit seiner Revolution (1846) terug te vinden is. Wat hij met zijn tijdschrift voor België niet had kunnen bereiken, hoopte hij met zijn boek te realiseren.Ga naar eind88 Hij leidde Die Grenzboten nog tot 1848.Ga naar eind89 Het tijdschrift verscheen vanaf 1 oktober 1841 in wekelijkse afleveringen (32 pagina's), met maandelijks een bijlage ‘Novellen’ (64 pagina's), die vanaf het tweede semester 1843 wegens het succes veertiendaags werd. Zowel de opmaak en de omvang als de inhoud verrieden onmiddellijk een professionele aanpak. Financieel kon Kuranda de imposante uitgave | |
[pagina 102]
| |
aan en verdiende hij er behoorlijk aan;Ga naar eind90 als redacteur stelde hij de inhoud evenwichtig samen uit theoretische, beschouwende en kritische artikelen enerzijds, en scheppend proza (toneel, novellen en verhalen), dat in de bijlagen verscheen, anderzijds. In zijn Brusselse tijd trok hij vooral Duitstalige joodse en niet-joodse medewerkers aan die om de politieke, ideologische of sociale strekking van hun werk of om hun politieke actie in Duitsland of Oostenrijk aan vervolging blootstonden.Ga naar eind91 Van zijn sympathie voor hun nationalistisch ideaal getuigde de inleiding tot het lied ‘Was ist des Deutschen Vaterland?’ van Ernst Moritz Arndt, dat de Aachener Liedertafel op 26 september 1841 in de kerk van de Augustijnen te Brussel had uitgevoerd en dat hij daarom in een speciale bijlage voor België publiceerde. Dat hij hun romantische droom van een mooie toekomst voor Duitsland deelde, bleek uit verschillende bijdragen. Als geestverwant van de liberale joodse publicist Ludwig Börne, die hij in Parijs had gekend, koesterde hij grote sympathie voor de vrijzinnigheid en de vrijmetselarij: hij getuigde daarvan door Börnes ‘Rede an die Freimaurer’ op te nemen.Ga naar eind92 Meer dan Coremans richtte hij zijn informatie op Duitsland: dit moest de vooruitgang van het tienjarige België ook op literair gebied leren kennen. Werk van Ledeganck, De Laet en Conscience kon door zijn naïeve kracht verfrissend op de Duitse literatuur inwerken en daarom zou hij vertaald werk en essays over Vlaamse literatuur brengen.Ga naar eind93 Aan Willems schreef hij op 10 oktober 1841: ‘Die flämische Literatur soll einen fleiszigen und warmen Wortführer an mir finden, ich hoffe meinem Vaterlande wie dem Ihrigen einen wichtigen Dienst zu leisten’.Ga naar eind94 Op het Novellenheft Nr. 2 van 1842 vermeldde hij als medewerkende Belgen: Altmeyer, Baron, Blommaert, Conscience, Moke, Van Hasselt en Willems. Van de Vlamingen werkten niet eens allen effectief mee; alleen van Conscience en de Saint-Genois verschenen verhalen in Duitse vertaling.Ga naar eind95 Over de Vlaamse literatuur schreven Julius Fester, een jong theoloog die in Brussel als correspondent van de Augsburger Allgemeine Zeitung en van de Cölnische Zeitung werkzaam was, en Kuranda zelf. Fester besprak De Reus Antigoon van Van Rijswijck en De Leeuw van Vlaenderen van Conscience; hij illustreerde zijn bespreking telkens met fragmenten;Ga naar eind96 Kuranda publiceerde in ‘Die Flamländer und ihre Literatur, Eine Skizze' materiaal dat hij later in zijn boek Belgien seit seiner Revolution zou opnemen.Ga naar eind97 Al met al was Kuranda's tijdschrift een vergeefse poging om in de Belgische media de invloed van de Franse journalisten terug te dringen | |
[pagina 103]
| |
en de Vlamingen voor zijn denkbeelden te winnen. Literair was het interessant, maar of het veel Vlaamse lezers heeft geteld en op hen invloed heeft gehad, valt niet uit te maken. Wegens zijn bevoogdende theoretische beschouwingen over het Vlaams en de Vlaamse literatuur kon Kuranda bij de Vlamingen moeilijk succes hebben, maar hij besefte dat niet. ‘Ich weisz nicht, warum die Flamen mich im Stich lassen, moralisch sowohl als materiell’, schreef hij op 30 april 1842 aan Willems.Ga naar eind98 Maar ook zijn opvolgers en geestverwanten - Delecourt, Jottrand, Wolf en anderen - zouden uit Kuranda's ervaring vooralsnog niet de lering trekken dat de tegenstelling tussen het Vlaamse zelfbewustzijn en de germaniseringstendensen niet te overbruggen was. Delecourt had in Die Grenzboten een goede pers gekregen; hij kende Kuranda persoonlijk en overlegde begin 1845 met hem de uitgave van een weekblad dat, voor de helft in het Nederlands, voor de helft in het Duits, de Vlamingen eens te meer zou moeten aansporen om Duits te lezen; als titel werd Deutsch Belgien gesuggereerd.Ga naar eind99 Dat de Keulenaar Johann-Wilhelm Wolf (1817-1855) er redacteur van zou worden, was toen nog niet zeker. In 1840, toen hij voor zijn sagenonderzoek in de Koninklijke Bibliotheek handschriften raadpleegde, had Wolf Coremans leren kennen en in diens Freie Presse op Delecourts inleidend artikel gereageerd.Ga naar eind100 Uit vriendschap voor Van Duyse was hij eind 1842 of begin 1843 in Gent komen wonen.Ga naar eind101 Hier had hij de eerste Vlaamse volkskundige tijdschriften Grootmoederken en Wodana uitgegeven en was hij vriend van verschillende Vlaamse schrijvers en lid van letterkundige genootschappen geworden.Ga naar eind102 | |
Van Broederhand tot Vlaemsche StemToen Wolf zich begin 1845, na een conflict met Van Duyse, weer te Brussel ging vestigen, werd hij er door Delecourt opgevangen. Deze zag in hem een geschikt redacteur voor een intussen als De Broederhand. Tijdschrift voor Neder- en Hoogduitsche letterkunde, wetenschap, kunst en openbaar leven betiteld maandblad. ‘Vier vooraanstaande patriottische geleerden’ (Delecourt, L. Jottrand, J.M. Dautzenberg en L. Vleeschouwer?) hadden het volgens Kuranda gesticht en er zich contractueel toe verbonden, er drie jaar lang de drukkosten voor te betalen en er naar beste vermogen kopij voor te leveren.Ga naar eind103 Jottrand vermeldt echter slechts Delecourt en zichzelf als stichters.Ga naar eind104 Ondanks zijn aanvankelijke belofte werkte | |
[pagina 104]
| |
Kuranda niet mee, naar men mag aannemen omdat hij de inleiding tot De Broederhand niet vooruitstrevend liberaal genoeg vond en van de medewerkers, zelfs als ze liberaal waren, niet verwachtte dat ze voor de conservatieve politiek van de Duitse regering aandacht zouden hebben.Ga naar eind105 Het aantrekken van medewerkers viel trouwens niet mee. Delecourt had bijvoorbeeld Snellaert en Serrure om medewerking aangezocht, maar zonder succes.Ga naar eind106 Delecourt en Wolf konden slechts rekenen op zichzelf en op vrienden en kennissen die een positieve belangstelling voor Duitsland en het Duits hadden en zich in meerdere of mindere mate, soms in verschillend opzicht, op Duitsland oriënteerden. Delecourt deed een beroep op Dautzenberg, De Laet, Dodd, Jottrand, Lebroquy, Stallaert, Van der Voort, Van Kerckhoven en Van Thielen. Sommigen van hen (Stallaert, Van der Voort en Van Kerckhoven) hadden al aan Wolfs volkskundige tijdschriften meegewerkt.Ga naar eind107 Dat was ook het geval voor Maria van Ackere-Doolaeghe en Blommaert. Wolf kon natuurlijk rekenen op de medewerking van Luise von Plönnies, de moeder van zijn tweede vrouw, van deze zelf (Maria) en verder van de Duitsers Fester, die ook in Die Grenzboten over Nederlandse literatuur schreef, en A. Lebermuth, leraar Duits aan het Atheneum te Brussel. Verder werkten nog mee: Van Rijswijck, Brouwenaar, Ledeganck en een enkele maal Van Duyse. Als Nederlands medewerker viel Potgieter op. De eerste jaargang verscheen te Brussel onder de redactie van Wolf alleen, de tweede te Antwerpen (1846-1847) onder die van Wolf en Vleeschouwer.Ga naar eind108 Delecourts inleidend artikel tot De Broederhand bevatte stellingen die hij al eerder had verdedigdGa naar eind109 en die nu blijkbaar ook door de overige leden van de Raad van Bestuur en door Wolf waren aanvaard. De Raad maakte zijn opmerkingen, waarachter men politieke bedoelingen kon zoeken, anoniem, zodat de individuele leden buiten schot bleven, terwijl de Duitser Wolf het doelwit werd.Ga naar eind110 Onder de Duitse schrijvers van wie de Raad van Bestuur veronderstelde dat zij in Vlaanderen onbekend waren, bevonden zich Kuranda en verschillende medewerkers van Die Grenzboten, benevens nog andere publicisten, vaak van mindere rang, die eerder als conservatief bekend stonden.Ga naar eind111 Het blad zou pogen de Zuidnederlandse letterkunde in Hoog-Duitsland bekend te maken en haar, omdat Snellaerts Kunst- en Letterblad en Van Kerckhovens Noordstar intussen hadden opgehouden te bestaan, aan kritiek te onderwerpen.Ga naar eind112 Delecourt wenste zijn bijzondere aandacht naar ‘de letterkundige gewrochten van Noord-Nederland’ te laten gaan | |
[pagina 105]
| |
en zijn best te doen, ‘om nauwe en innige betrekkingen met onze voormalige landgenooten aanteknopen’, omdat hij het ‘voor de wedersydsche ontwikkeling van beide landen hoogstnuttig’ achtte dat ‘sy door taal- en letterkunde nauw aan elkander verbonden’ bleven.Ga naar eind113 Ondubbelzinnig beklemtoonde hij dat het allerminst de bedoeling was de Hoogduitse schrifttaal over te nemen of de Vlamingen te verhoogduitsen.Ga naar eind114 In zijn De la langue flamande, son passé et son avenir (1844) had Delecourt trouwens reeds verduidelijkt dat, ‘par suite des préventions nationales’, de invoering van het Hoogduits niet mogelijk was en er derhalve eerder naar moest worden gestreefd, om het Vlaams aan het Middelnederlands aan te passen wegens de gelijkenis hiervan met de Noordduitse dialecten. Mits er een aantal orthografische en grammaticale wijzigingen aan zouden worden toegebracht, zou het Vlaams dan als literaire taal voor heel Noord-Duitsland toegankelijk zijn: A ces conditions, une littérature flamande est possible. Unie étroitement à la littérature allemande, elle se développerait sous son égide, sans cesser cependant d'être belge; et nous verrions nos productions nationales connues et appréciées non seulement au-delà du Moerdyk, mais encore sur les bords de l'Elbe et de l'Oder.Ga naar eind115 De Raad van Bestuur koos dan ook voor een spelling die het Vlaamse schriftbeeld dichter bij het Nederduitse moest brengen, maar die, door de vervanging van de zogenaamde Franse z door de germaanse s (de lange gotische s), opvallend van de regels van de Koninklijke Spellingscommissie afweek. Aldus gaf hij er als het ware aanleiding toe om, zoals in Z of S van Nolet de Brauwere van Steeland, met Wolf, of via hem met sommige Vlamingen, af te rekenen.Ga naar eind116 Wolf voelde zich alléén geviseerd en liet dat in zijn antwoord aan Nolet blijken toen hij schreef: ‘Dit “de fransche Z” kan eigenlijk niet op myn rekening komen, maar op die van den bestuurraad der Broederhand, doch die weet wel, wat hy schryft en geerne gelast ik my, hem te verdedigen’.Ga naar eind117 Gelet op het korte bestaan van De Broederhand te Brussel, konden de opvattingen van de Raad van Bestuur niet alle in praktijk worden gebracht. Op het thema van de germaanse stamverwantschap in taalkundig opzicht ging Delecourt in zijn recensie van Lebrocquy's Analogies linguistiques uitvoerig in, maar daarmee voldeed hij slechts gedeeltlijk aan de verwachtingen die in de inleiding waren gewekt. Voor het overige werd dat thema zo geïnterpreteerd, dat men over elkaars - eventueel gemeenschappelijke - belangen informatie verschafte.Ga naar eind118 | |
[pagina 106]
| |
De bekendmaking van Duitse literatuur gebeurde via vertalingen in het Nederlands van gedichten en verhalen en via studies en recensies. Gedichten werden in het Nederlands vertaald door Blommaert, Brouwenaar, Dautzenberg, Delecourt, Van Duyse, Van Rijswijck en WolfGa naar eind119 en in het Engels door Th. Medwin. Ook het principe dat de Vlaamse literatuur in Duitsland moest worden bekendgemaakt via oorspronkelijk werk, artikelen en boekbeoordelingen werd zo goed mogelijk gerespecteerd. In de eerste jaargang werden gedichten opgenomen van De Laet, Lebrocquy, Ledeganck, Van Kerckhoven en Van Rijswijck. Gerecenseerd werd werk van Van Kerckhoven, Van Rijswijck en Zetternam, de tijdschriften Het Vaderland en Muzen-Almanak, de uitgave van Die eerste bliscap van Maria door Willems en de vertaling van drie verhalen van Conscience - Flämisches Stilleben - door Melchior Diepenbrock. Op het einde van de eerste jaargang verscheen een herdenkingsgedicht over Willems' dood: ‘Ein Zweig auf Willems Grab’, ondertekend door Luise von Plönnies, Maria Wolf en Johannes-Wilh. Wolf en gevolgd door een vertaling in het Nederlands door Brouwenaar. In tegenstelling met wat werd voorzien, kregen de Noordnederlandse letteren helemaal geen aandacht. Wat er uit andere literaturen werd vertaald - zo bijvoorbeeld uit het Zweeds -, lijkt afhankelijk te zijn geweest van toevallige medewerking.Ga naar eind120 Na de eerste jaargang werkte Delecourt niet meer aan De Broederhand mee; Wolf ging er, samen met Lodewijk Vleeschouwer, de Antwerpse journalist en Faust-vertaler die te Berlijn had gestudeerd, mee voort. Strikt genomen was De Broederhand van de tweede jaargang af een Antwerps tijdschrift geworden. De Antwerpse Broederhand liet de spelling-Delecourt vallen en voerde de officiële spelling in. Dautzenberg, Fester, Van Kerckhoven, Van Rijswijck en Van Thielen bleven meewerken. Nieuwe medewerkers waren H. Peeters, H. van Peene en L. Vleeschouwer. De ondertitel van de Antwerpse uitgave -Tijdschrift voor Hoogduitsche, Nederduitsche en Noordsche Letterkunde - verschilde van de Brusselse doordat hij alleen nog naar letterkunde verwees en de talen in alfabetische orde plaatste, wat erop kan wijzen dat het Nederduits niet meer de voorkeur kreeg. Dat zou dan meteen de stelling van L. Simons steunen die beweert dat Wolf het tijdschrift al ‘in (cultureel-) pangermaanse richting omgebogen’Ga naar eind121 had. Toch mag niet vergeten worden dat de meest krasse pangermanistische uitspraken in het blad niet door Wolf, maar door Brusselse Duitsgezinden werden gedaan.Ga naar eind122 Wolf was geen politiek pangermanist zoals Coremans, en waarschijnlijk is hij teleurgesteld naar Duitsland teruggekeerd, nadat hij het mikpunt | |
[pagina 107]
| |
van talrijke aanvallen was geworden en zijn voordrachten gestoord werden door groepen die, om welke reden dan ook, pro-Frans en anti-Duits waren.Ga naar eind123 Afgezien van de betwistbare ideeën en van de ongelijke kwaliteit van het opgenomen literair werk, was de Brusselse Broederhand een degelijk algemeen tijdschrift, dat evenwel buiten een beperkte kring van sympathisanten waarschijnlijk geen grote verspreiding heeft gekend; Kuranda schatte (of onderschatte?) het aantal abonnees na vier afleveringen nog maar op een dozijn.Ga naar eind124 Door hun extreme germaniseringstendensen zouden de pangermanistische tijdschriften bij de Vlamingen eerder defensieve, zelfs xenofobe reacties uitlokken en hen, vooral te Brussel, tot de oprichting van een eigen tijdschrift aanzetten. Zij waren wel gevoelig voor de ‘Flamenfreundlichkeit’ van de Duitsers, waardoor hun zelfvertrouwen gesterkt werd, maar ze wensten daarvoor niet de tol van culturele of politieke opslorping te betalen.Ga naar eind125 De oorzaken waarom het eigenlijk nooit tot een vruchtbare wisselwerking tussen de Duitse literatuur en de Vlaamse is kunnen komen omschreef H. Uyttersprot als volgt: de weinig talrijke maar rumoerige groep der Vlaamsgezinden mangelt het krachtens hun aard en aanleg, aan bekwaamheid en geschiktheid om het grootste en eigene in het cultuurleven van de Oosterbuur op zijn waarde te schatten. Het wezensverschil tussen een Goethe, een Novalis, een Schlegel, Brentano, Heine en de eerste Vlaamse generatie is te groot, dan dat van werkelijk vruchtbare contacten zou kunnen gesproken worden. Slechts voor een bepaalde, wel is waar gewichtige zijde van de Duitse Romantiek, de voorliefde voor de Middeleeuwen, voor oude nationale letteren en geschiedenis, kon men toegankelijk zijn. En die is ook 50 jaar lang de kern gebleven van de Duits-Vlaamse culturele wisselwerking. Trouwens een eerste voorwaarde tot innig en vruchtbaar contact was niet vervuld: voldoende kennis van de Duitse taal.Ga naar eind126 Dat op-zichzelf-aangewezen-zijn, de polemieken rond De Broederhand en de financiële en politieke wederwaardigheden van de kranten Vlaemsch België (1844) en De Vlaemsche Belgen (1844-1845) droegen ertoe bij dat zich in de geesten van de flaminganten die zich sedert 1840 te Brussel aan het groeperen en verenigen waren, versneld een scheiding voltrok. Vooral D. Sleeckx en J. van de Velde, beiden redacteurs eerst van Vlaemsch België, daarna van De Vlaemsche Belgen, en P. Ecrevisse, wensten de literaire beweging in nationaal-flamingantische banen te leiden.Ga naar eind127 | |
[pagina 108]
| |
Daartoe lanceerden zij in 1846 het tijdschrift De Vlaemsche Stem. Tijdschrift ter bevordering van de vlaemsche zaek, dat overwegend literair gericht was. Het Nederduitsch Tael- en Letterkundig Genootschap had met zijn tijdschriften Het Vaderland (1844) en De Vlaemsche Letterbode (1845-1846), die het te Antwerpen had gepubliceerd, onvoldoende succes en talmde met het uitgeven van een orgaan te Brussel. Het zou eerst, via medewerkende leden, De Vlaemsche Stem steunen en als spreekbuis gebruiken en later proberen zijn eigen Bijdragen (1848-1849) in stand te houden. Dat De Broederhand in 1846 naar Antwerpen uitweek, wees erop dat de flaminganten het te Brussel van de pangermanisten hadden gewonnen. Jottrand ging meer de sociale richting uit om met Kats, Marx, Engels en anderen in de Association Démocratique te ageren.Ga naar eind128 | |
ConclusieTussen de eerste Nederlandse periodieken, de Mengelingen (1820) van Concordia en De Argus (1825-26) enerzijds en De Broederhand (1845-46) anderzijds, die te Brussel de periode 1815-1846 afsloot, is geen verwantschap zichtbaar. De Omwenteling van 1830 betekende een breuk en neutraliseerde wat als genootschap of groep de voortzetting of de oprichting van een tijdschrift in de hand had kunnen werken. De medewerkers die in de Franstalige tijdschriften de toon aangaven zagen voor de Nederlandse literatuur in België geen toekomst en gunden haar die vaak ook niet. De discussie over de keuze van de nationale taal viel nagenoeg altijd in het nadeel van het Nederlands uit en dat verklaart ten dele waarom er naast de Franstalige tijdschriften geen Nederlandstalige konden gedijen. Slechts toen op den duur de Nederlandse literatuur niet meer kon worden genegeerd, toonden enkele Franstalige tijdschriften er enige belangstelling voor. In hun poging om de opdringerige intellectuele en literaire invloed van Frankrijk te keer te gaan, haalden ze - nadat de Mengelingen van Concordia en De Argus dat ook al hadden gedaan - bovendien Duitse en in mindere mate ook Engelse romantische ideeën binnen. Het Hollandse onderwijs had echter enkele jongeren tot vlaamsgezinden gevormd die het belang van de pers voor de verspreiding van ideeën inzagen en zich te Brussel inspanden om tijdschriften op te richten of in leven te houden. Al bestonden die bladen niet lang, ze getuigden toch in het Nederlands van de strijd om de Nederlandse cultuur in België en leidden via reacties op controversiële stellingen uiteindelijk | |
[pagina 109]
| |
tot de vorming van een groep die in 1846 De Vlaemsche Stem zou uitgeven. Binnen de culturele, politieke en sociaal-economische situatie te Brussel hebben vooral Lucien Jottrand, Jacob Kats en Victor-Hubert Delecourt vanuit het Hollands onderwijs, na 1830, al hortend en stotend de Nederlandse lijn tot 1846 doorgetrokken. Het merkwaardige is dat twee van hen, Jottrand en Delecourt, geboren Walen waren. Jottrand (1804-1877), die in 1825 te Luik tot doctor in de rechten gepromoveerd was, had aan zijn studie van het Nederlands bij Kinker een grote sympathie voor die taal overgehouden en nam te Brussel onmiddellijk aan het culturele en politieke leven deel. Hij werd er lid van ConcordiaGa naar eind129, hij volgde de Nederlandstalige periodieke publikaties als De Argus, de Almanak voor Blijgeestigen, de Muzen-Almanak, zat weldra in de redactie van de Courrier des Pays-BasGa naar eind130 en schreef Guillaume-Frédéric d'Orange-Nassau, avant son avénement au trône des Pays-Bas, sous le nom de Guillaume 1er, par un Belge en Garanties de l'existence du royaume des Pays-Bas.Ga naar eind131 Waarschijnlijk uit onvrede met de politiek van Willem I nam hij in 1829 ontslag uit Concordia.Ga naar eind132 In 1830 werd hij in de nieuwe staat lid van het Nationaal Congres. Van 1832 tot 1837 was hij eigenaar van en leidde hij het radicaal-republikeinse blad Le Courrier belge.Ga naar eind133 Ook werkte hij samen met de sociale agitator Kats en hielp hij diens uitgaven financieren. Kats had zijn vorming eveneens in het Nederlandse onderwijs genoten. Ofschoon hij zich minder duidelijk als flamingant manifesteerde, streefde hij de sociale en culturele ontvoogding van de Vlaamse volksmassa na. Jottrand, de ‘Nederlandse Waal’, zoals hij zichzelf noemde, vond de motivering voor de financiële en morele steun die hij aan initiatieven op het gebied van de periodieke pers verleende, in zijn politieke en sociale opvattingen, waarin ook zijn sympathie voor de Vlaamse kwestie verdisconteerd was. Hij hielp Vlaemsch België financieren. Zijn visie op de Belgische buitenlandse politiek spoorde hem aan, om ook De Broederhand financieel op de been te helpen. In deze onderneming was hij solidair met de Bergenaar Delecourt, die met zijn pro-Vlaams en pro-Duits enthousiasme het meest tot de stichting van De Broederhand bijdroeg. Delecourt was in 1824 te Leuven in de rechten gepromoveerd en had er bij Meyer zijn kennis van het Nederlands vervolmaakt. Het tumult dat zijn spelling via zijn boek La langue flamande, son passé et son avenir (1844) en De Broederhand uitlokte, bespoedigde de oprichting van een tijdschrift dat in literair opzicht een Vlaams-Nederlandse lijn zou volgen: De Vlaemsche Stem. | |
[pagina 110]
| |
Te Brussel, waar het herstel van het Nederlands op het niveau van het culturele leven trager verliep dan elders, viel dit initiatief, voor het eerst uitsluitend van Vlamingen uitgaand, samen met ‘het ontstaan van het democratisch flamingantisme’.Ga naar eind134 Het herinnerde aan de stelling van L.G. Visscher dat een tijdschrift een noodzakelijk element was in de onderbouw voor ‘het herstel en de invoering’ van de Nederlandse taal in de Zuidelijke Provinciën.
Michel Hanot
|
|