Na bewezen te hebben dat het wettig is de Adelstand te vernietigen, moeten wij ertoe overgaan te bezien of de afschaffing daarvan voor het land nuttig is.
Het nut van de vernietiging laat zich aantonen uit de gebreken die die stand teweegbrengt in het staatsbestuur en in de zeden. Die gebreken hebben wij al eerder besproken; zij hoeven niet meer bewezen.
Vooral wordt het nut van de vernietiging daardoor bewezen, dat, zolang er Adel is, er van geen eigenlijke Vrijheid in dit land gesproken kan worden.
Het nut bewijst zich vervolgens uit de vruchten die wij van deze vernietiging plukken zouden, zowel in het maatschappelijke als in het morele. Deugden, de welgekozen zucht tot roem zullen herleven, zo snel wij weten dat de weg tot aanzien voor de een niet meer dan voor de andere openstaat. Dat geboorte bij ons geen aanspraak op middelen van bestaan of aanzien geeft; dat verdiensten alléén ware glorie verschaffen. Dat men met het voorbeeld van een lage en luie Adel te volgen, zijn land nimmer van dienst en zichzelf nooit tot eer kan zijn. Dat de overdaad, weelde en wellust, door het voorbeeld van de Adel gestimuleerd, in veel opzichten zullen afnemen. Dat het volk zijn waarde kennen zal. Dat men de waardigheid van de burgerstand in zal zien; wat onmogelijk te doen is zolang er meer dan alleen Burgers in ons land zijn.
De nuttigheid bewijst zich verder uit de macht die de ware republikeinse partij verkrijgen zou, indien de bewoners van het platteland, eenmaal onderricht in hun wezenlijke rechten, de invloed die hun als bewoners van een vrij gemenebest toekomt, weer terugkrijgen.
Zij bewijst zich voorts ook uit de afschaffing van de tirannieke lasten, die, op basis van imaginaire aan de Adel toekomende rechten, nu gedragen worden door de kleine boeren en de plattelanders. En dat ten bate van het maken van plezier, waarvan anderen bovendien nog eens de schade van moeten