| |
| |
| |
Aan Jan Berghmans, Piet van Roemburg en de andere pioniers van Brito.
| |
| |
| |
Nihil
De direkteur drukt driemaal op de klakson. Dat beduidt dat voor vandaag ook over de avondleergang een kruis mag gezet worden en dat de ouwe Pernod de poort moet sluiten. Dat beduidt dat Pernod ‘Of Human Bondage’ van W. Somerset Maugham met een zucht dichtklapt en toch weer opent om nogmaals die mooie zin te lezen: ‘Het was de arm van een Saksische godin, maar geen onsterfelijke had die verrukkelijke, gewone natuurlijkheid en Philip dacht aan een tuin met dierbare bloemen, die in de harten van alle mensen bloeiden, de stokroos en de rode en de witte roos, die York en Lancaster heetten en aan Juffertje in 't groen en Duizendschoon en Kamperfoelie en Porseleinbloem.’
En terwijl Pernod naar de poort sloft, denkt hij aan het lichaam van Sally Athelny, vergelijkt hij haar met Emily Wilkinson, Mildred Rogers en Norah Nesbit. Vertederd denkt hij aan Norahs goedheid en met een beetje spijt stelt hij vast dat ze het toch finaal moet afleggen tegen Sally's probleemloze, lichamelijke gulheid, en ook wel tegen haar frisheid, haar schoonheid. Bijna instinktief begint hij te manken (zoals Philip met zijn horrelvoet).
Dit is de wereld van de ouwe Pernod en in elk boek personifieert hij zich opnieuw met de held: in elk boek komt hij in een ander milieu terecht, beleeft hij een ander leven, een nieuwe droom; in elk boek ontmoet hij andere vrouwen, idealiseert hij hen, slaapt hij met hen... Gelukkige Pernod die duizend levens heeft geleid, alle geknipt naar zijn patroon
| |
| |
door de fantasie van de grootste kunstenaars.
Buiten de rustige wijk, waar het gebouwenkompleks van de school ligt, roezemoest het avondleven van het stadje. In de verte vechten als bloedlichaampjes de lichtmassa's van witte en rode buislampen langs de straten. De ouwe Pernod ziet het niet eens, hij streelt de arm van Sally. Straks gaat hij met haar zwemmen en wandelen door de hopvelden en later, bij de heggen met hun rijpende zwarte bessen... De scharnieren van de poort piepen langgerekt, hij mag morgen niet vergeten dat ze wat olie nodig hebben. ‘Zij scheen de geuren van het vers gemaaide hooi en de smaak van de hop en de frisheid van het jonge gras met zich mee te dragen’. De ouwe Pernod neemt de sleutelbos uit zijn zak. Het zachte rinkelen, het knarsen, het sleepvoeten over het beton. En zeggen dat hij hier ooit bang is geweest, dat hij op zijn ronde langs de toiletten ooit moest denken aan het geslachte varken dat opengespalkt op de ladder hing in de gang, vroeger bij hen thuis op de boerderij, en aan de beklemmende angst die hij voelde als hij 's avonds langs daar naar boven, naar bed moest. ‘Je bent als melk en honing’. In de scheikundeklas brandt het licht nog, gek dat de direkteur dat niet heeft opgemerkt: dat moet reeds de hele avond branden, want tijdens de avondkursussen (uitsluitend voor talen) heeft niemand daar iets te maken. Nu, die kale leraar in de scheikunde is werkelijk slordig: altijd slingert er papier rond in zijn klaslokaal, nooit veegt hij het bord af, zijn lessenaar zit vol poedervegen en het afwassen van gebruikte stolpen of bokalen laat hij over aan de kuisvrouwen... ‘Kuise vrouwen’, zeg- | |
| |
gen de leerlingen, alsof ze niet zien dat die ene, die toch ongehuwd is, met een dikke buik rondloopt. ‘En zij gaf alles wat ze te geven had, omdat haar hart weldadig was’. De leerlingen noemen de kale scheikundeleraar Pietje de Dood, omdat hij steeds in een apotekersjas rondloopt. Tegen de ouwe Pernod zegt Pietje de Dood zelfs
geen goedendag. Pernod trekt het zich echter niet aan: Vieze giftmenger, denkt hij, schijtkundig ingenieur, bah.
Als hij de deur van het scheikundelokaal opent, omnevelt hem een afschuwelijke gasstank. Natuurlijk heeft Pietje de Dood moedwillig vergeten de gaskraan dicht te draaien: zo kan hij morgenvroeg het lokaal spuien en meteen een lesuur verkwanselen. Dat zal hem tegenvallen.
In de gang haalt Pernod diep adem, dan rept hij zich hinkend naar het kraantje onderaan de gasbrander. Nu de ramen opengooien. Hijgend leunt hij over het kozijn naar buiten. ‘Zij had de huid die Rubens schilderde, ongelooflijk blond en doorzichtig en aan de ene zijde zaten gouden haartjes’. In de ruiten van de gebouwen langs de andere kant van het speelplein trekt de maan gekke grimassen. Zij gaf zich zwijgend over. Haar lichaam was stevig en sterk’.
Traag strompelt Pernod terug de estrade op. Vanachter de lessenaar kijkt hij even in de klas: hij verstijft. Dat is niet mogelijk. Hij deinst terug, wankelt naar het raam... Tussen de tafeltjes, in het midden van het lokaal, ligt een meisje, ligt... Sally Athelny. Een dofgroene jurk, lange lichtbruine haren. Pernod hinkt naar haar toe. ‘Sally’, zegt hij zacht, ‘hier is Philip’. Hij knielt bij haar neer en kijkt in ekstase naar haar
| |
| |
geloken ogen, haar licht geopende mond. ‘Ben je ziek, Sally? Ik ben dokter, dat weet je, ik zal je genezen’. Hij licht even haar hoofd op en strijkt over de vochtige haren. ‘Lig je hier goed, Sally, hier tussen de heggen? Ach, ik heb zo naar je verlangd. Ik voel me dikwijls eenzaam, weet je. Voor een ouwe man blijft er niet veel over: geen groet, geen lach, geen brief, geen schouderklopje, geen hand. Ouwe mannen moeten zichzelf beliegen, moeten zichzelf jong dromen en praten met droomfiguren... Weet je wat dat betekent Sally, als drie mannen rond een tafel zitten waarop een kaartspel ligt en ik bij hen ga zitten en als niemand dan over een spelletje rept? Weet je wat het betekent als ik aan een bar ga staan onder mannen van mijn slag en graag meepraat en als de man naast mij zegt: Geef die en die een glas van mij... en met zijn vinger naar iedereen wijst behalve naar mij? Weet je wat zoiets betekent? En dan spreek ik niet over de vrouwen, ouwe wijven zelfs, die lachen, stiekem, om mijn attenties; niet over mijn broer, die nooit thuis is als ik aanbel; niet over die vent van de wasserij die steeds belooft te komen maar nooit omziet; niet over de direkteur die mij bevelen geeft met zijn klakson; niet over de kuisvrouwen die lachen met de rommeligheid van mijn vrijgezellenkamertje; niet over de onderpastoor-bibliotekaris die mij elk mooi boek weigert met voorwendsels die zijn wantrouwen camoufleren; niet over de kleine Melchi, die mijn vriendje was, en die ze verboden hebben nog naar me toe te komen; niet over de leerlingen hier die mij de cowboy noemen, zogezegd omdat ik uitsluitend cowboyverhalen lees; niet over die conduitestaat van de
| |
| |
direkteur waarop staat dat ik hier de brave zonderling uithang en dat ik meer en meer begin te lijden aan bibliomanie, iets wat ik niet begrijp, en... geen verdere symptomen... nihil...’
De ouwe Pernod legt voorzichtig zijn hoofd op haar borsten, hij voelt zich een beetje duizelig en beroesd... Ver weg hoort hij iets kloppen, hetzelfde ijle geluid dat je onder het wateroppervlak in het kanaal hoort, het stampen van een verre boot. ‘We gaan zwemmen, Sally, in het kanaal... Jij in je groene badpak, ik met het zwembroekje van mijn broer. Ik zal plusriet afrukken langs de kant en de dazen en muggen op je lichaam verjagen: zelf geef ik niet om een beet, ik vind dat jeuken prettig. En later, achter de dijk, laten we ons van de berm rollen, tot beneden in de heide, tussen de brem, en dan zal ik je iets moois vertellen... Je wilt weten wat? Ach, ik ken zoveel mooie verhaaltjes. Ken je dat van de libellen? Er waren eens twee libellen, een groene en een blauwe, die woonden in een elzestruik. Het waren spotjuffertjes van jewelste. Zo vermaakten ze zich op de kap van de bruine soortgenoten, die dezelfde kleur hadden als de vieze hooiwagenspinnen en die op vriendschappelijke voet leefden met de vreselijke watertorren. Kwamen daar twee knapen naar de elzestruik, zij hadden lucifersdoosjes in hun handen. Hier heb je er twee mooie, zei de kleinste bewonderend. De waterjuffers, de groene en de blauwe, spreidden hun vleugels open van koketterie. Maar wat was dat? De doosjes werden boven hen opengeschoven en, knip, met een stuk elzeblad verdwenen ze in een donkere gevangenis. Daar heb je er
| |
| |
nog, fluisterde een begerige stem. Och laat die maar, zei de andere knaap, het zijn er maar bruine, die zijn niet mooi...’
Traag glijden Pernods handen langs de dijen van het meisje. Haar kleed is zacht als de onderkant van een elzeblad, haar knieën zijn zacht als de pel van een appel. De zachte haartjes aan de binnenzijde van haar scheenbenen doen zijn handen beven. Haar voeten zijn koud... Op zijn knieën kruipt hij tot achter haar voeten die hij nu met volle handen begint te masseren. ‘Je hebt koude voeten, Sally. Het is hier tussen de heggen toch niet zó koud? Ik heb ook dikwijls koude voeten, weet je. Toen ik klein was, nam vader me dikwijls mee naar het dorp. Hij ging dan in de cafés zitten praten en kaarten en zuipen, en ik moest dan op zijn fiets letten. In de zomer vond ik het prettig, maar in de winter was het afschuwelijk. Ik mocht niet in het café komen, ik moest buiten steeds bij die fiets blijven. En als een andere klant dan aan vader zei dat het onmenselijk was, dan werd hij woedend en dan vocht hij en dan reden we weer naar een ander café, ik vooraan op de buis. En 's nachts reden we naar huis, naar de afgelegen boerderij in het gehucht, en dan vielen we soms in een greppel, en dan moest ik de fiets weer rechtzetten. Weet je dat er ook aan het grootste geduld een grens is, Sally? Weet je dat ik soms met mijn hoofd tegen de muur van het café bonkte, dat ik eens mijn voeten waste met sneeuw omdat de meester op school gezegd had dat ze het daar warm van kregen?’
Met ingehouden adem volgt de ouwe Pernod de stevige welvingen der benen, over de kleine heuveltop- | |
| |
pen der knieën, tot waar ze verwazigen in de avond van de onderjurk, tot waar ze doodlopen in de nacht onder het kleed. Zachtbruin als het buntgras van de zomerheide, heilig als de schoonheid zelf. Een huivering waait uit in Pernods rug, het kwijl van de begeerte vloeit uit zijn rechtermondhoek. Pernod heeft nog nooit zijn droom gezien... ‘Sally’, smeekt hij, ‘Sally, mag ik je dan eindelijk zien? Weet je dat ik bijna vijfenzestig ben, dat ik nooit een vrouwenlichaam zag? Zoiets mocht niet bestaan, dat er mensen zijn die niets krijgen, die uitsluitend aangewezen zijn op de droom... Eens, ik was nog geen vijftien, betastte ik Elza, het buurmeisje. Ze was mooi gevormd en we plukten samen aardbeien voor haar ouders. Ik voelde hoe mooi ze wel zijn moest onder het vuile zomerkleedje dat ze droeg. Ze zei het echter tegen haar ouders, dat ik mijn poten niet kon thuishouden, en die vertelden het aan moeder. Met een boonstaak sloeg ze mijn arm over. Het is vijftig jaar geleden en je merkt het nog, kijk, je merkt het nog. Mijn moeder was een lelijk wijf, ze wauwelde de hele dag en ze kamde zich nooit, ze waste zich zelden, en dan nog met groene zeep, ze stonk ernaar... Maar jij ruikt heerlijk, Sally, jij ruikt naar het gele stuifmeel van de wilgekatjes, naar de lelietjes-van-dalen, en ergens ook naar oude beukenootjes... Mijn moeder was sterk, ze kon jongleren met een zak zetmeel, ze doodde geiten en konijnen, ze rooide aardappelen... Maar jij bent zwak, Sally, jij bent broos, jij hebt zulke fijne handen, zulke teer opgewelde borstjes. Mag ik je borstjes zien, Sally, mag ik je borstjes strelen, even maar...’
| |
| |
De oude Pernod schuift bevend de schouderbandjes van haar jurk en bustehouder tot in de vouwen van haar armen, en dan, met dezelfde spanning waarmede hij zes jaar geleden dat pakje - een kerstgeschenk van de kleine Melchi - opende, trekt hij behoedzaam de kledingstukken over het wonder dat hem zo fascineert. ‘Als de donkerpaarse dopjes van jonge asperges die uit de buik van het bed breken’, fluistert hij verrukt, en hij weet niet uit welk boek hij citeert: het kan ook best van hemzelf zijn... Het idee maakt hem gelukkig, doet hem weer denken aan die tijd van grond, wind, zon en processies, toen zij als kinderen nog om het meest asperges wilden ontdekken en dabben. Hij tast, streelt, kust, ruikt, likt... Ach, ouwe Pernod, je moest vijftig jaar wachten om eindelijk te kunnen doen wat de natuur in je vraagt, om eindelijk te kunnen weten wat het betekent: zichzelf te mogen vergeten. Hij zuigt bang, en een ogenblik is hij weer het busselkind dat voor een nieuw oneindig leven staat met duizend mogelijkheden: toevalligheden, omstandigheden: alles afhangend van één woord soms, van één gebaar, van één vriend of één vijand, van één zenuw, één mikrobe, één ogenblik onoplettendheid.
Zijn handen zijn nu geen handen meer, ze zijn de klauwen van het dier dat gehoorzaamt aan de roep van het oerbloed, dat in zichzelf verzinkt, zich samenbalt in een kern, een droom, die radeloos een voedingsbodem zoekt om te kunnen kiemen, te kunnen worden, te kunnen bestendigen: zichzelf en, in zichzelf, het leven en de kracht, en de vreugde en de pijn, en de onwetendheid, de hulpeloosheid... Een
| |
| |
god zijn, een schepper, en de vader van een schepper, en de grootvader, en in de duisternis verdwijnen, maar zeker zijn van de bestendiging, ergens nog meeleven in de droom. En de voedingsbodem van de droom moet telkens weer de vrouw zijn, de schoonheid, de mens die zich leent, zich offert, zich overgeeft aan de kracht en deze dan in stand houdt. God neen, dat beseft Pernod niet, hij groeit ver boven dat besef uit, tot in de obsessie... Hij monstert de billen niet, hij scheurt het blauw satijnen broekje aan flarden, hij vergeet hemel en hel, is van donder en bliksem en lééft... En als het meisje gilt, zich brakend afwendt, scheurt hij open in een vulkaan, alles verwoestend, braak leggend, en zaaiend dan een nieuw begin.
De droom is weg en de ouwe Pernod zit op zijn knieen tussen de klastafeltjes. Het meisje is weer bewusteloos. Buiten piept een vleermuis of een rat, het wekt hem uit de verzadigde gelatenheid. Vlug schikt hij de kleren van het meisje, dan neemt hij een bokaaltje van de lessenaar dat hij reinigt in de gootsteen en met zuiver water vult. Hij knielt bij het meisje, licht haar hoofd op en wil haar te drinken geven, maar het water siepelt uit haar mondhoeken weg. Bedroefd staat hij daarna naar haar te kijken. Hoe zou ze heten? Sally... Ach, neen. Je hebt haar verkracht, Pernod, je hebt afschuwelijk misbruik gemaakt van haar weerloosheid. Het is laf een weerloze te overweldigen; het is beestachtig een bewusteloze te schenden. Je hebt niet het recht te nemen wat het leven je niet geven wil. Het is een walgelijke misdaad, Pernod, die kun je nooit meer ongedaan maken.
| |
| |
Maar het meisje wilde zelfmoord plegen, dat is duidelijk, ik heb haar gered... Nu zal ze zeker niet meer willen leven, Pernod...
Suffend trekt de ouwe zijn stofjas uit, vouwt hem op, steekt hem onder het hoofd van het meisje. Op het bord staat geschreven: natronloog = de oplossing van natriumhydroxyde; bijtende soda. In de wandkast, achteraan in het lokaal werd, tussen vele andere etiketten, een papierstrookje op het glas geplakt met het woordje arsenicum erop. Achter dat strookje staat een bokaal met een fijn wit poeder erin.
Voor het raam staat Pernod even naar de eigenaardige gele vlekken op de speelplaats te kijken: de maan is rond en hier schudt ze rechthoeken en driehoeken uit haar mouw. Hij sluit zorgvuldig de ramen. Als hij over de estrade gaat, draait hij de gaskraan weer open. In de deuropening, die toegang geeft tot de gang, blijft hij weifelend staan. Tenslotte duwt hij de deur resoluut dicht en baant hij zich tussen de tafeltjes en de stoelen een weg tot bij het meisje. Het gas suist en sist bijwijlen, alsof die gekke wereld beduiden wil: Nu moet je zwijgen, Pernod, nu mag je het meisje en ook jezelf niet meer storen, nu is het ernst, nu moet je zwijgen... Je hebt gekozen, Pernod, het meisje was jou ter wille, nu ben jij haar ter wille en meteen boet je jezelf uit... Hoe oud zou het meisje zijn? Achttien? Is wel erg jong om het leven reeds een halt toe te roepen. Bij jou liggen de zaken anders, jij bent oud, bijna een halve eeuw ouder. Nu, misschien had je best ook een einde aan dat ellendige leven van jou gemaakt toen je achttien
| |
| |
was, toen je reeds besluiten kon nemen. Maar dan had je nooit dit uur meegemaakt, dan zou je nooit de schoonheid bezeten hebben. Was een halve eeuw ellende dit moment waard? Misschien wel, ja, misschien wel: een ogenblik ben je een god geweest, een heerser: een gever en een nemer, een schepper... Misschien stond heel je leven in het teken van dit uur, hebben die gekke manestralen het voor je uitgetekend. En toch, als je het bedenkt: het had zó anders kunnen zijn, als Elza het niet tegen haar ouders gezegd had, als de direkteur soms eens een grapje had verteld, als die kuisvrouw met haar dikke buik..., als het vandaag geen volle maan geweest was en... als dat meisje niet zo verdomd veel had geleken op Sally.
Het gas suist en tranen druppen uit Pernods ogen, over zijn wangen even talmend, op zijn handen. Nu hebben die handen, de vroegere sperballons die het versperringsnet optrokken tussen hem en de mensen, geen zin meer. Hun doelloze hulpeloosheid heeft geen zin meer, geen reden hebben ze nog om hulpeloos en doelloos te zijn. Geluidloos schreiend knielt Pernod weer bij het meisje, gaat hij op haar liggen. Zijn tranen lekken in haar hals. Ik heb altijd medelijden met mezelf gehad, denkt hij, niets kan zo vreselijk zijn als medelijden hebben met zichzelf: dan is er niets meer waaraan je jezelf nog kunt optrekken, dan bestaat er geen houvast meer. En als zelfmedelijden een wellust wordt, dan is de mens het laagst gevallen. Dan zijn er geen dingen meer als trots en ijdelheid en zelfgenoegzaamheid die obstinaat en verblind in een hiernamaals doen geloven, neen dan is de
| |
| |
dood het toppunt van wellust...
Het is gek, maar hij staat nu weer bij de fiets van zijn vader, in de koude, en binnen in het café zegt iemand oorverdovend luid: ‘Ik heb nog nooit drie apen gegooid, dat heb ik nog nooit...’.
Het is een stralende zomermorgen. Op de speelplaats poogt Pietje de Dood zijn leerlingen zo ver mogelijk van het scheikundelokaal verwijderd te houden. De leerlingen moeten de gruwelijke beschuldigingen van die hysterische vrouw niet horen, familiegeheimen zijn niet voor jeugdige oren bestemd. En wat de direkteur vertelt aan de heren van het parket, dat Pernod een halve eeuw geleden zijn ouders doodsloeg met een moker, is ook iets dat niet te ver mag dragen door de geopende ramen...
Enfin, het is hier heerlijk op de speelplaats in de morgenzon. Deze voormiddag zal er van lesgeven wel geen sprake meer zijn. Vergenoegd steekt Pietje de Dood zijn handen in de zakken van zijn openhangende apotekersjas. In de verte hoort hij een klakson. Door de tralies van de gesloten poort ziet hij een rodekruisauto staan. Pietje de Dood wenkt naar een leerling. Met de ouwe Pernod hebben ze hier niet veel verloren.
|
|