| |
| |
| |
[De meerval]
Het was heet, écht weer om paling te vangen, en een snotaap wat verder tussen het riet haalde er dan ook om de haverklap een boven, doch mij gelukte het niet. Toen ik mijn tweede zonnebaars - welke idioot haalde die ooit uit de Nieuwe Wereld naar hier? - gevangen had en dus ook voor de tweede maal zulk vraatzuchtig niemendal binnenstebuiten had moeten keren om mijn haak terug te vinden, achtte ik het welletjes.
‘Met welk aas ben jij aan het vissen?’ riep ik.
‘Wespelarven,’ zei de snotaap, zonder het hoofd te wenden.
‘En waar haal je die?’
De jongen haalde de schouders op.
‘Wespen roven.’
Ik keek misnoegd naar het bloed en slijm op mijn vingers en stond op.
‘Let jij even op mijn visgerei?’
Weer haalde de jongen de schouders op.
Langs het jaagpad liep ik weer naar het dorp. De voor mensen onzichtbare en onhoorbare klokken van de na- | |
| |
tuur waren wellicht volop aan het luiden, want overal dreven de mieren hun gevleugelde koninginnen en darren uit het nest. De lucht was één krioelende bruidsvlucht. En de zwaluwen wisten niet waar ze eerst moesten toehappen. Echt weer om de palingen langs je hengelsnoer naar boven te zien kruipen. ‘Het loze Vissertje’ heette de winkel waar de sportvissers uit de streek terechtkonden voor hun benodigdheden. Misschien hadden ze daar wel wespelarven. Er stonden vier auto's voor de zaak en tegen de gevel leunden evenveel fietsen. Dat werd dus wachten. Een geur van meel en mierezoet en anijs sloeg me in het gelaat. ‘Twintig kilo!’ hoorde ik een geamuseerde stem uitroepen. ‘Weegt het monster van de vest nu al twintig kilogram?’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde een temerige, metaalachtige stem. ‘Ik heb een vis van meer dan twee meter aan de lijn gehad, én ik schat dat die ongeveer twintig kilo weegt.’
De mannen in de rij voor mij proest- | |
| |
ten het uit. Ik moest een rek met dozen kanariezaad opzij duwen om de sprekers te kunnen zien.
‘Kom nu, Elslander! De vest is rot...’ zei de man achter de toonbank, een gemoedelijke dikkerd met een zware, donkerrode knevel. ‘Twintig jaar geleden, ja... Toen groeiden er ook nog waterlelies en plompen in.’
‘Misschien heeft de vis ze opgegeten,’ zei de genaamde Elslander, een lange tengere man met goudgele haren tot in de helft van zijn rug.
Ditmaal kende de hilariteit geen grenzen. Mijn voorganger draaide zich zelfs om en gaf me een por in de ribben.
Het enigszins angelieke onderwerp van de vrolijkheid ging onverstoorbaar voort met het keuren van de vislijnen die voor hem op de toonbank lagen.
‘Een lijn van vijfentwintig honderdsten is beslist te licht,’ zei hij uiteindelijk.
‘Probeer het eens met een sleepkabel, Elslander!’ riep mijn voorganger. ‘Je mag de mijne hebben!’
| |
| |
De man schudde even zijn lange haren en draaide zich om. Hij had een oud, ietwat kwabbig gezicht met fletse, blauwe ogen. En hij droeg een pak dat een voddenraper zeker zou hebben laten liggen. Zonder zijn plaaggeesten een blik te gunnen liep hij naar buiten. Ik keek hem na zover ik kon. Zijn gang deed mij aan die van een luipaard denken. Er was een disharmonie tussen de lenige, pezige tred en de slome bewegingen van het bovenlijf.
‘Vandaag of morgen vangt hij zijn spiegelbeeld,’ hoonde de winkelier. ‘Hij is zo zot als Tielebuis.’
‘En toch...’ opperde een wat oudere klant timide. ‘Is het niet mogelijk dat hij een snoek aan de lijn gehad heeft? In mijn jeugd zat de slotgracht vol vis...’
‘Dat was voor de oorlog,’ sneed de winkelier hem de pas af. ‘De oude graaf was een ijsbeer. Hij zwom elke dag enkele minuten in de vest. En daarom liet hij ze ook elk jaar uitbaggeren. De jonge graaf maakte er al- | |
| |
leen boottochtjes op, maar bij mijn weten liet hij ze nooit meer schoonmaken. Ze zit zeker boordevol rotte bladeren...’
‘Een snoek wordt maximum anderhalve meter lang,’ zei ik voorzichtig. ‘En dan nog alleen als hij zich overvloedig met vissen, jonge eenden, ratten en waterhoentjes zou kunnen voeden...’
‘Natuurlijk!’ trad de winkelier mij bij. ‘En zelfs de vetste gewone karper wordt amper langer dan een meter. Een spiegelkarper en een kroeskarper van een halve meter zijn grote zeldzaamheden, weet je? Ach...’
Hij sloeg met de hand naar het een of ander insekt.
‘Elk jaar tijdens de hondsdagen komt Elslander ons zijn verhaaltjes over die monstervis opdissen. Er zijn hier moeders die hun kinderen zoethouden met verwijzingen naar het monster van de vest. Zover is het gekomen. Ze moesten hem op een wit paard zetten en naar Geel brengen!’
‘Waar woont hij ergens?’ wilde een
| |
| |
klant, die klaarblijkelijk ook niet van het dorp was, weten.
‘In “Het zwarte Huis”,’ zei de winkelier, ‘niet zover van het kasteel. “Het zwarte Huis” staat op een eilandje in een uitstulping van de vest...’
‘Werkt hij op het kasteel?’ vroeg dezelfde klant nog.
‘Het kasteel staat al twintig jaar leeg,’ zei de winkelier, met een vragende blik op de klant die het dichtst bij de toonbank stond.
‘En waarvan leeft hij dan?’ drong de nieuwsgierige aan.
De winkelier blies de wangen bol, trok even grote ogen en snoof. ‘Hij is zogezegd schapenscheerder. Maar wie heeft er hier schapen?’
‘Hij is ook dierenopzetter,’ sprong een jongeman de winkelier bij. ‘Hij kan roofvogels opzetten als niet één.’ ‘Dat mag niet meer!’ haakte een andere klant daarop in. ‘Dieren die beschermd worden door de wet, mogen niet meer opgezet worden.’
‘Voor het castreren van honden en
| |
| |
katten kan je ook bij hem aankloppen,’ vervolgde de jongeman. ‘Maar hij kan lezen noch schrijven. Mijn vader zat in het eerste leerjaar van de gemeenteschool naast Elslander op de schoolbank...’ De dorpsidioot dus, dacht ik. En toen was er een unieke werphengel die mijn aandacht trok en luisterde ik niet meer. Mijn voorganger moest drie goudwinden en twee grondels hebben, om naar snoekbaars te vissen, naar hij beweerde. En dan was het mijn beurt. Neen, wespelarven had de winkelier niet.
‘Elslander placht wespen te roven,’ zei hij. ‘Ik kocht de raten dan weleens van hem, als er hier in de winkel tenminste vraag naar was. Tegenwoordig echter kunnen de mensen geen wespenhol of -nest meer ontdekken, of ze bellen de brandweer op. En de sportvissers hier spreken enkele snotneuzen aan... Voor honderd frank zouden die de duivels uit de hel spitten... Waarom probeer je het niet eens met een stukje kaas? Of met een
| |
| |
mossel? Of een slakje? Of sprokaas? Of muggelarven? Ik heb trouwens ook prachtige regenwormen...’
Dus probeerde ik het met kaas, én mosselen, én slakjes, én sprokaas, én muggelarven, én regenwormen... doch ik ving nog méér zonnebaarzen, én possen, én donderpadden, én... uiteindelijk een aaltje... Ik moest echter mijn leesbril opzetten om het te kunnen onthaken. Toen ik al mijn vingers verwond had aan stekelige rugvinnen en mijn trui en broek vol vissebloed en slijmvegen zaten, droop ik af. ‘Ontspanning!’ had de dokter gezegd. ‘Veertien dagen zonder stress!’ Ik had me meer ingespannen dan ooit voordien.
Ik was Elslander totaal vergeten, toen ik die avond naar ‘Onder de Toren’, het enige fatsoenlijke café in Hooidonk, slenterde. Mijn vrouw en kleindochter waren met de wagen naar een circusvoorstelling in Lier en ik had er helemaal geen zin in alweer ondermaatse vissen te gaan vangen.
| |
| |
Op het terras, vlakbij de openstaande deur, was er nog een tafeltje vrij. Binnen ging het er erg vrolijk aan toe. Om de haverklap barstte een lachsalvo los. Zeker tien mannen verdrongen elkaar aan de tapkast. De patroon, die mij gemakkelijk had kunnen wijsmaken dat hij een broer van Bourvil was, kwam schokkend van het lachen in de deuropening staan. Driemaal moest ik herhalen dat ik een trappist met groseille wilde.
‘Een autoband! Jij hebt een autoband aan de lijn gehad!’ kraaide iemand.
‘Autobanden drijven boven,’ zei een lijzige stem, als het ware con sordino. ‘Niet als ze gevuld zijn met slijk!’
‘En ze spartelen niet tegen.’
Die stem, met de klankkleur van een megafoon, zou ik uit duizenden herkennen. Ik spitste de oren, maar net op dat ogenblik sloeg de torenklok negen uur. Snuivend en hoofdschuddend zette de patroon de trappist tussen mijn armen. ‘Elslander is weer aan het vertellen over het monster
| |
| |
van de vest!’ riep hij naar een whist-partij in een uithoek van het terras. Toen hij weer naar binnen wilde, moest hij plaats maken voor... Elslander.
‘Ongelovige Thomassen!’ teemde de rare figuur.
‘Je hebt gelijk, Elslander!’ riep één van de kaarters. ‘Mij geloven ze ook nooit als ik zeg dat ik mijn fiets tegen mijn selderij planten kan zetten!’ Elslander gunde de sarcast geen blik. Zonder links of rechts te kijken stak hij de straat over. Pierlala, dacht ik, of Pierrot. Ik keek hem na tot hij uit het zicht verdween.
‘Een vreemde man,’ zei ik onwillekeurig tot de heer die aan het tafeltje naast het mijne zat te genieten van een dikke sigaar en een rood wijntje.
‘Dat mag je wel zeggen,’ repliceerde de heer. Hij knikte driemaal nadrukkelijk. Vervolgens zei hij, minzaam glimlachend: ‘Domien Cambré heeft bij mij nog in de klas gezeten...’
‘Domien Cambré?’ echode ik verrast.
| |
| |
‘Ja... Zo heet hij!’ De heer zette zijn glas wijn op mijn tafeltje en verschoof zijn stoel. ‘Ik ben oud-schoolhoofd van de gemeenteschool in Hooidonk. Herwig Denolf.’
Ik drukte vluchtig de uitgestoken hand en zei, ietwat terughoudend: ‘Aangenaam. Nelis Cornelis.’
Het oud-schoolhoofd legde zijn sigaar op de rand van het tafeltje, nam zijn bril af en begon met een been ervan over zijn kin te wrijven. ‘Toch niet de journalist?’
‘Ik ben journalist, ja,’ zei ik verveeld.
‘Ik lees altijd het redaktionele artikel van “De nieuwe Tijd”,’ zei hij happig. ‘Al jaren... Maar dat ik je zo maar op het terras van ons oudste dorpscafé zou ontmoeten...’ Hij schudde ongelovig het hoofd.
‘Ik ben hier met vakantie,’ haastte ik me te zeggen.
‘Waar?’
‘Aan het Glazenmakersven. In de bungalow van een vriend.’
Hij knikte. Die bungalow weet ik
| |
| |
staan. Het buitenverblijf van dokter Van Tricht, nietwaar?’
Ik humde.
‘Waarom noemen de mensen hier Domien Cambré... Elslander?’
‘Oh!’ Hij zoog lang aan zijn sigaar. ‘Dat gaat ver terug... Ook zijn voorouders hadden die bijnaam. Waarschijnlijk woonden ze in een elzenbroek of nabij een elzenbos. Toen in 1811 de Code Napoléon de geslachtsnaam in een vaste vorm verplicht maakte, kregen alle mensen uit de streek hier die op een landgoed van het bisdom Kamerijk of Cambrai werkten, de familienaam Cambré... Dat waren er nogal wat.’
Op dat ogenblik zette de broer van Bourvil de trappist tussen mijn armen. Een beetje geschrokken keek ik naar de paarsrode vlek in het schuim. ‘Het is toch wel zielig... zoals ze hem voor de gek houden.’
Het oud-schoolhoofd gaf bijna neuriënd uiting aan zijn twijfel.
‘Ja. Maar hij heeft daar zelf ook wel schuld aan.’
| |
| |
‘De dorpsgek lacht men niet uit!’ zei ik, alsof ik één van de tien geboden citeerde.
Hij trok grote ogen.
‘De dorpsgek? Elslander is lang niet gek... Denk dat vooral niet!’
‘Maar hij kan lezen noch schrijven!’
Het oud-schoolhoofd vormde met de mond een grote o en stiet een ratelend geluid uit. Daarbij ontsnapte aan zijn lippen een bijna volmaakt rookcirkeltje, dat hem de mond deed dichtklappen van verbazing.
‘Als alle analfabeten van Hooidonk mochten gek zijn...’ Hij loerde even naar links en rechts. ‘Dan was het dorp een gekkenhuis!’ Hij schudde vertwijfeld het hoofd.
‘Ik overdrijf natuurlijk. Maar het is waar... Ik kon Domien nooit leren lezen of schrijven. Dat bestaat, weet je. Het is een... mankement in de hersenen. Legastenie of woordblindheid noemen ze dat. Maar voor de rest is hij werkelijk schrander, geloof me. Ik ken in Hooidonk geen mens die zoveel van klassieke muziek houdt!
| |
| |
Mozart, Chopin en Liszt... Stel je voor!’
Hij duwde zijn sigaar uit in het veel te kleine asbakje en rook even met afschuw aan zijn vingers.
‘Ik heb ooit met de gedachte gespeeld dat hij de reïncarnatie was van één van deze beroemdheden. Zie je, ik kom weleens in “Het zwarte Huis”; ik laat er om het halfjaar mijn poedeltje scheren...’
‘Waarom geloven ze hem dan niet als hij beweert dat er een grote vis in de slotgracht zit?’
Het oud-schoolhoofd lachte ietwat stupide.
‘Hij loopt al jaren met dat verhaal rond. Maar elke zomer, tijdens de hondsdagen, als de maan vol en ros is, valt hij er iedereen mee lastig. Misschien is hij lunatiek...’
‘Lunatiek?’
‘Ja... maanziek. Een oom van mijn vrouw was ook maanziek. Bij volle maan kon die niet binnenblijven. Hij liep dan tot op de heide en begon te huilen als een wolf. En alle honden
| |
| |
van de streek jankten met hem mee. Op een keer sloten ze hem op, en toen verhing hij zich.’
‘Waarom noemen ze zijn woning “Het zwarte Huis”?’
Hij sipte even van zijn wijn.
‘Dat is een lang verhaal... Ik heb al dikwijls de geschiedenis van Hooidonk willen schrijven, maar... de tijd, zie je... Ik ben secretaris van het fanfarekorps “Sint-Cecilia”, voorzitter van de Bond van Gepensioneerden, en penningmeester van F.C. Hooidonk. “Het zwarte Huis” kun je niet los zien van Leemdael... Dat is het kasteel. Oorspronkelijk moet daar een echelpoel gelegen hebben... Dat gebied heet trouwens nog Echelpoel. Elk jaar op de feestdag van de heilige Rochus lieten de heren van Leemdael een os in de echelpoel drijven om de bloedzuigers te voeden. En in de echelpoel, op reusachtige zandstenen en brokken ijzeroer, werd in de zeventiende eeuw “Het zwarte Huis” gebouwd... op bevel van graaf Reinoud van Leemdael, wiens vrouw
| |
| |
Isabella een heilige moet geweest zijn... Zij verzorgde in “Het zwarte Huis” mensen die aan een “contagieuse sieckte” leden. Naar het schijnt, was zij het die een verbindingsgracht liet aanleggen tussen de vest en de echelpoel, om met een bootje naar daar te kunnen roeien... In 1620 verbleef daar de laatste melaatse die de streek gekend heeft. Elke vrijdag mocht hij de valbrug neerlaten en, gehuld in een grauw laken en met een brede hoed op het hoofd, uit bedelen gaan in het dorp. Met zijn lazarusklap verwittigde hij de mensen van zijn komst. Hij mocht zijn blikken of tinnen bord voor de drempels plaatsen en verzamelde de giften in een witte wissen korf, die hij met een witte lederen band op de rug droeg... In 1624, 1625, 1626 én in 1634 en 1635 verzorgde gravin Isabella daar ook een aantal pestlijders... Toen zij zelf gestorven was aan de pest, werd haar taak overgenomen door haar dochter Hildegardis. Van deze gravin weten we dat ze in de ja- | |
| |
ren 1668, 1669 en 1671 soelaas bracht aan de pestlijders in “Het zwarte Huis”. Wellicht overleed ze toen ook aan de grote plaag die één vierde van de bevolking wegmaaide, want in 1674 is het haar schoonzuster Honorine die in “Het zwarte Huis” de lijders aan die andere plaag, de rodeloop of dysenterie, ging verplegen. En zo ging dat door, van generatie op generatie... In 1871 heette de weldoenster voor de lijders aan de zwarte pokken Eugénie van Leemdael. En hoeveel teringlijders heeft Claudine, de vrouw van de oude graaf, er niet opgepast?’
Het oud-schoolhoofd staarde verwezen voor zich uit.
‘Ja, de kasteelvrouwen van Leemdael waren heiligen. Ik vermoed dat hun liefdadigheid de ondergang van de familie geworden is...’
Hij zuchtte.
Ik had gefascineerd geluisterd.
‘In jouw plaats zou ik die geschiedenis van Hooidonk maar schrijven,’ zei ik gemeend. ‘Aan wie behoort het kasteel nu toe?’
| |
| |
‘Nog steeds aan de grafelijke familie van Leemdael... Maar de jonge graaf - enfin, jonge... hij is even oud als ik - is twintig jaar geleden uitgeweken naar Australië. De hele inboedel van het kasteel is toen verkocht. In die dagen liepen hier de rijkste mensen van West-Europa rond. Dat is niet zo verwonderlijk als je weet dat er een massa voorwerpen verkocht werden die fonkelden van edelstenen. Op het kasteel aten ze zoals in de hemel: met gouden lepeltjes... En er bleken ook schilderijen te hangen van Jacob Jordaens, en David Teniers, en Adam van Noort...’
‘En wie beheerde dan al die tijd het landgoed?’
Het oud-schoolhoofd zat met zijn gedachten duidelijk nog bij de fabelachtige inboedel, want het duurde geruime tijd voordat er een antwoord kwam.
‘Van écht beheer kon en kan moeilijk gesproken worden... Een kliek parvenu's uit de stad heeft er jachtrecht.
| |
| |
De jachtopziener woont in de oude bos wachters woning. Aan bosbeheer en bosbouw wordt echter niet meer gedacht... Wellicht loont het ook de moeite niet meer.’
‘Huurt Elslander “Het zwarte Huis” van de familie van Leemdael?’
Hij lachte een beetje gemaakt.
‘Neen. Je moet weten dat Elslanders vader de tuinman-jachtwachter-bosbouwer van de jonge graaf was, net zoals zijn grootvader het manusje-van-alles van de oude graaf was... Toen de jonge graaf met zijn twee zonen naar Australië vertrokken was, hebben de Cambrés nog een tijdje het landgoed onderhouden voor die parvenu's. Doch de kinderen trouwden uit... En toen Cyriel Cambré, het gezinshoofd, stierf, trok zijn vrouw in bij een dochter van haar, in Antwerpen. Alleen Domien, de jongste zoon, bleef achter, zogezegd als opzichter of waker. Toen dan die parvenu's een nieuwe jachtopziener gevonden hadden, lieten zij het toe dat de benjamin van de Cambrés zich in
| |
| |
“Het zwarte Huis” vestigde... Met die versie echter is Elslander het niet eens: hij beweert nog steeds in dienst te zijn van de jonge graaf... En daarom gedraagt hij zich als de waakhond van het kasteel. Natuurlijk is het gebouw totaal vervallen. Mocht hij er echter niet geweest zijn, dan zou het nog slechts een ruïne zijn. Geregeld zijn er mensen die erover klagen dat hij hun kinderen hardhandig uit de buurt van het kasteel houdt. Het gemeentebestuur laat hem zijn stille gangen gaan. Normaliter zou hij een klant voor het o.c.m.w. zijn.
‘Is het niet eigenaardig dat... die graaf zijn kasteel niet verkocht heeft?’
Het oud-schoolhoofd begon weer o'tjes uit te stoten.
‘De familie van Leemdael is nooit uit onverdeeldheid getreden. Vroeger zou dat de ondergang van het grafelijke erfgoed betekend hebben, en nu...’
Er volgde een reeks zware o's.
‘Nu zitten de van Leemdaels over de
| |
| |
hele wereld verspreid. Mocht de gemeenschappelijke nalatenschap verdeeld worden, dan zou elk lid van de familie misschien nog een peulschil erven. Trouwens, wie wil er nu nog een vochtige, tochtige en vervallen waterburcht kopen? Het zou ook een fortuin kosten om de bossen en landerijen weer te doen renderen. Er is al vaker sprake van geweest het waterkasteel op de monumentenlijst te plaatsen... Het dateert ten slotte toch uit de vijftiende eeuw.’
‘Een hoogst merkwaardig verhaal,’ zei ik.
Het oud-schoolhoofd knikte en begon met zijn trouwring tegen zijn lege roemer te tikken.
‘De jonge graaf komt beslist niet weer... Weet je dat hij ooit op het punt gestaan heeft de vest en de echelpoel te dempen?’
‘Waarom?’
‘Een jaar voordat hij hier vertrok, verdronken mevrouw Monique en freule Diane in de vest...’
‘Wie waren dat?’
| |
| |
‘Zijn vrouw en dochter. Zij wilden met een oud bootje van het kasteel naar “Het zwarte Huis” roeien.’
Ik schudde verrast het hoofd.
‘Woonde er toen iemand in “Het zwarte Huis“?’
‘Ja... een jong gezin dat door de deurwaarder op straat gezet was. De jonge gravin was ook een heilige, weet je.’
Een halfuurtje later stapte ik op. Wonderlijk te moede. En die euforie kon niet afkomstig zijn van twee trappisten met groseille. Voor het eerst in maanden had ik er weer zin in iets te schrijven. Een overjaarse hippie, een vis van twee meter, heilige gravinnen, een bouwvallig kasteel, een huis met een historie... ‘Fabeltjes voor de komkommertijd,’ zou ik vroeger gezegd hebben, mocht iemand op de redaktie mij ermee verveeld hebben. Komkommertijd... Het was inderdaad de tijd van de reusachtige komkommers, de wanstaltige sierkalebassen, de ziender- | |
| |
ogen opbollende aardappelbovisten, de metershoge zonnebloemen, de aardappelen en tomaten met een mensengedaante, de kalveren met vijf poten of twee koppen... Maar dit verhaal boeide me écht, intrigeerde me, deed me dromen en glimlachen én beseffen dat ik geestelijk dreigde kapot te gaan aan officiële idiotie, door de politieke constellatie geconsacreerde stupiditeit, door de journalistenmoraal en het krantefatsoen geëiste objektiviteit, neutraliteit en politesse... Maar het was niet omdat de journalisten en de kranten nog een erecode hadden, dat de politici en de parapolitici zich aan civisme of civiliteit gelegen lieten zijn. De heren lapten elk fatsoen aan hun laars. Democratie? Ja... dag! Egotrips door het egotijdperk! De kunst naar boven te vallen tot in het spiritistenkringetje rond de poll-lijsten. Claqueurs lijmen, die je uitroepen tot volksvriend, vervolgens tot een Salomonische wijze, en uiteindelijk tot een genie. En dan Kadaverdisziplin eisen,
| |
| |
en de wapenbroeders buitenspel zetten, en met pathetisch afgedwongen volmachten... Napoleon spelen. En elk obstakel uit de weg gaan. Elke mogelijkheid tot ontmaskering voorkomen. Slalommen tussen de problemen. En van de kranten eisen dat ze je ongenaakbaar op een piëdestal plaatsen. En ghostwriters aan het werk zetten om je politieke of economische traktaten en je autobiografie te schrijven... En elke dag moet het redactionele artikel er zijn, hét standpunt van een krant met standing, hét gelaat van een opinieblad. In het radionieuws van acht uur wordt in telegramstijl telkens een anthologie gebracht van het ideeëngoed der opiniemakers. Die anthologisten echter houden van dooddoeners... Nelis Cornelis van ‘De Nieuwe Tijd’ vraagt zich af wanneer er een einde zal komen aan deze publieke schaamteloosheid. Nelis Cornelis vraagt zich af hoever de kanker van de corruptie zich uitgezaaid heeft. Nelis Cornelis vraagt zich af hoelang de Vlamingen
| |
| |
zich nog als peuters zullen laten betuttelen. En op een ochtend was de grote baas er, om halfnegen, in alle staten. Hij was op weg naar de luchthaven. Zijn vrouw en kinderen zaten al veertien dagen op Gran Canaria. En dan de autoradio... Nelis Cornelis van ‘De nieuwe Tijd’ vraagt zich af of het niet immoreel, én onchristelijk, én onvlaams is al deze schabouwelijke volksverlakkerij nog langer au sérieux te nemen, én eerlijk te analyseren, én objektief te bespreken... ‘Zoiets,’ had de direkteur gezegd, ‘wil ik nooit meer horen of lezen. Als ze de kraan van de staatssubsidies dichtdraaien én ze leggen de bronnen van onze publiciteitsinkomsten droog, dan zijn wij in een mum van tijd niet langer “De nieuwe Tijd”... maar wel de oudste tijd der tijden: niets! Denk nu in 's hemelsnaam ook eens aan je collega's!’
En die dag was ik ermee begonnen aan mijn collega's te denken, en aan hun vrouwen, en aan hun kinderen, en aan hun kleinkinderen... En toen
| |
| |
kon ik geen letter meer op papier krijgen. Alles wat ik kon bedenken, had ik al geschreven, wisten mijn lezers al. En over de achterovergedrukte gelden van de mutualiteiten en de steekpenningen aan de sjoemelaars met wapens kon ik onmogelijk schrijven zonder het woord banditisme te gebruiken... Dus zweeg ik. Dus zat ik als een zombie naar de nijvere mieren rond mij te kijken. Dus moesten anderen opdraaien voor mijn onmacht. ‘Jij bent zwaar overspannen,’ had de huisarts, die tevens een vriend des huizes was, gezegd.
‘Heb je geen hobby buiten die postzegels van jou?’
‘Vroeger ging hij graag vissen,’ herinner de mijn vrouw zich.
‘Waarom zou je je intrek niet nemen in dat chalet van mij in Hooidonk,’ had de dokter voorgesteld. ‘Je zit daar vlak bij het Netekanaal... hét palingparadijs van de Kempen. Bovendien ligt er in de buurt daar ook nog een droom van een forellenvijver. In mijn zwembad hoef je niet te
| |
| |
vissen, maar beloof me dat je er elke dag een duik in neemt. De échte geneeskrachten schuilen in het water, de aarde en de zon...’
Toen ik thuiskam, waren mijn vrouw en kleindochter er nog niet. Ik trok mijn kleren uit en zwom in het licht van de volle rosse maan. Vleermuizen vlogen drakerig heen en weer. Sprinkhanen kriepten uitzinnige hymnen. Het licht van de glimwormen in de struiken was sterker dan dat van de sterren. Wat later ging ik naar binnen om... een gedicht te schrijven.
's Anderendaags in de voormiddag zei mijn vrouw dat ze nog een rijstepap wou bereiden zoals haar moeder dat placht te doen. Daar had ze echter verse melk voor nodig. Of ik die niet wilde halen op een boerderij? Tien minuten later was ik op weg met mijn kleindochter. Ik was blij dat zij de melkkan wilde dragen. Toen wij langs een bietenveld liepen, maakte ik mijn keuze. Een boer die de zwarte
| |
| |
bietenteelt nog niet had laten varen in deze tijd van maïs en raaigras, moest wel bijzonder veel van zijn koeien houden. Op de boerderij van mijn keuze leek het wel of de tijd er ten minste een eeuw had stilgestaan. De boerin stond melkkruiken te spoelen bij de oude waterput. Scharrelkippen liepen in en uit de afwaskeuken. Naar mij keek het vrouwmens niet om. Ze nam mijn kleindochter bij de hand en liep naar binnen. Toen ze weer op het erf kwamen, moest ik ook iets dragen: twee knotsvormige courgetten en een papieren zak vol mirabellen. Ik wilde de vrouw daar ruimschoots voor vergoeden, doch ze stond erop het wisselgeld tot de laatste frank in mijn hand neer te tellen. ‘Ieder het zijne!’ zei ze verontwaardigd. Ik knikte, zwaar aangeslagen. Ik had haar inderdaad in haar eer gekrenkt. Niet alle mensen hebben het pad gekozen dat bergaf gaat. Alsof het zo zijn moest, kwamen wij op de terugweg langs de forellenvijver ‘De Bornen’. Twee mannen zaten er te vissen en een derde maakte zich klaar.
| |
| |
‘We gaan eens even kijken,’ zei ik tot mijn kleindochter.
De vijver had de vorm van een plomperblad. Er lag een eilandje in met enkele wilgen erop. In het open gedeelte van een lange loods wat verderop was een man met groene gummilaarzen aan ermee bezig in het water van een verroest reservoir te plonzen. Toen ik wilde gaan kijken, liet hij een schepnet vallen en tilde hij een emmer over de rand. Hij liep op de man die aan het uitpakken was toe en kapte voor diens voeten een vijftal forellen in de vijver. De waterrimpels waren nog niet weggeëbd of de visser aan de overzijde, een lange pezige man met een opvallend klein hoofd en een zwarte snorbaard, sloeg aan en haalde een prachtige regenboogforel boven. De iriserende zijdestrepen gloeiden in het zonlicht. De beginner vloekte hoorbaar binnensmonds. In een oogwenk had de snorbaard zijn vangst onthaakt, in het leefnet gegooid, en weer ander aas aan de haak gedaan. Amper lag zijn dobber weer
| |
| |
op het water of hij sloeg alweer aan. De gewoontegebaren volgden elkaar ditmaal nog sneller op. De beginner vloekte luidop. De snorbaard grijnsde nauwelijks merkbaar. Gefascineerd legde ik mijn courgetten en pruimen in het gras. Toen de snorbaard weer aansloeg, riep de beginner naar de man in de loods:
‘Ik geloof nooit dat Ramses met pieren bezig is! Bloedwormen zijn toch verboden, nietwaar?’
De man met de gummilaarzen kwam hoofdschuddend afzakken. Medelijdend sloeg hij een ogenblik het schutterige gedoe van de beginner gade.
‘Ik heb Ramses al gekontroleerd.’ zei hij. ‘Hij is niet voor niets kampioen van België geweest, weet je. Je hebt gewoon pech... Als Ramses hier zit te hengelen, maakt het merendeel van mijn klanten rechtsomkeert. Hij vangt alles voor hun neus weg. Hoe hij het doet, weet ik niet. Maar ik kan hem de toegang tot de vijver toch niet ontzeggen? Hij betaalt toch ook!’
De beginner keek met afschuw naar
| |
| |
zijn trillende handen en naar de veel te grote regenworm, die telkens weer langs de haak en tussen zijn vingers glibberde. ‘Maar hij verdient de toegangsprijs dubbel en dik terug! Hij verkoopt in Hooidonk meer vis dan de visboer...’
De uitbater haalde de schouders op en liep hoofdschuddend terug. Ik hoorde het zuigende geluid van de gummilaarzen nog toen Ramses de vijfde forel bovenhaalde. Hij was nu helemaal niet meer gehaast, integendeel: met een brede lach begon hij een sigaret te rollen. De beginner kon nu eindelijk ook inwerpen.
‘Dat zijn toch geen manieren!’ foeterde hij tegen mij.
‘Ben jij niet wat te zenuwachtig?’ vroeg ik vriendelijk.
‘Ik ben schaliedekker!’ wees de man mij terecht. ‘Mocht ik zenuwachtig zijn, dan regende het in alle kerken van uren in 't rond binnen. Als je dat maar weet!’
‘Allee!’ zei ik bewonderend, terwijl ik me bukte om mijn courgetten en
| |
| |
pruimen op te rapen. Ik legde mijn hand in de nek van mijn kleindochter en... toen bleef ik verbouwereerd staan. Vanwaar hij gekomen was, wist ik niet, maar eensklaps stond Elslander naast de genaamde Ramses. Druk gesticulerend knoopte hij een gesprek aan met de gewezen hengelkampioen. Geïntrigeerd sloeg ik het tafereel gade. Ik zag Ramses driemaal met een lange arm in de lucht slaan, dan schuddekoppen, vervolgens zwaar aan zijn sigaret zuigen... Elslander ging twee stappen vooruit, en begon nog gloedvoller te pleiten. Ramses schaterlachte. Elslander keek hem enkele ogenblikken woedend aan, draaide zich om, en liep met opgeheven hoofd naar de uitgang van het domein. Weer deed zijn gang me denken aan die van een roofdier... Zachtjes dirigeerde ik mijn kleindochter langs het water naar de overzijde van de vijver. Ramses had een stuk zilverpapier opengetrokken. Er zaten twee boterhammen en een tomaat in. Zijn hengelstok lag in het
| |
| |
gras, met het topeind in het water. Wellicht wachtte hij rustig op de volgende argeloze ziel die in ruil voor een fors toegangsgeld enkele uren visrecht kreeg op de vijf hongerige forellen die de uitbater dan uitzette.
‘Dat was een prachtig staaltje viskunde,’ poogde ik hem te vleien.
Ramses beet in de tomaat en haalde de schouders op.
‘Gekweekte roofvissen vangen kan iedereen,’ zei hij, ‘en zeker als ze uitgehongerd zijn...’
Hij knipoogde naar mijn kleindochter.
‘Trek in een boterham met spekvet?’
Mijn kleindochter trok zich schuw achter mijn heup terug.
‘Was dat zoëven Elslander niet?’ vroeg ik naast mijn neus weg.
Ramses hapte weer in zijn tomaat en knikte.
‘Hij heeft het monster van het kasteel weer gezien...’
‘En kwam hij helemaal naar hier om dat aan jou te vertellen?’ vroeg ik onnozel.
| |
| |
‘Elk jaar omtrent deze tijd komt hij daarmee aanzetten,’ zei Ramses.
‘Wil hij misschien dat je ernaar komt vissen?’
Ramses spuwde het laatste stuk van de tomaat weer uit en gooide het in het water.
‘Dat heb ik al gedaan. Vaker dan Elslander weet. Maar in de vest is het écht in troebel water vissen. Er ligt een halve meter rotte bladeren op de bodem. Het water is zo brak als het kan zijn.’
‘En toch ben je er gaan vissen...’ zei ik fijntjes. ‘Iemand als jij weet toch dadelijk of een waterplas dood is of niet.’
Ramses rook aan een boterham en beet erin.
‘Het is niet zo maar dat ze de zeelt... de modderkoning noemen. En ook karpers houden van stilstaand water met een modderbodem. En alen kunnen in elk water voorkomen: het kan twintig jaar duren voordat ze geslachtsrijp zijn en weer naar zee trekken. De grootste paling die ik ooit
| |
| |
zag, heb ik in een weide... gepakt. En dan zou ik de snoekbaars, die ook al van troebel water houdt, én de snoek nog vergeten...’
‘En je kreeg nooit beet?’
Ramses schudde het hoofd.
‘Ik haalde slechts takken en bladeren boven, én ik verspeelde drie van mijn beste lijnen. De vest is diep, weet je...’
‘Welk belang heeft Elslander erbij dat de mensen zijn... fabeltje zouden geloven?’
‘Ik weet het niet.’
Ramses kauwde langzaam en keek strak voor zich uit.
‘Maar hij ziet wel meer spookbeelden op klaarlichte dag.’
‘Er zit daar toch geen krokodil, of varaan, of reuzensalamander of... reuzenhagedis?’ liet ik mij een beetje lullig ontvallen.
Ramses verslikte zich en blikte met grote ogen naar mij op.
‘In de vest? Bij mijn weten zitten we hier in de Kempen, aan het einde van de twintigste eeuw.’
| |
| |
Ik voelde dat ik een kleur kreeg.
‘Hij wilde je er dus nogmaals toe overhalen in de vest te komen vissen?’
Ramses beet in de tweede boterham. ‘Als je dat vissen noemt... Hij wil dat ik met mijn fuiken en visnetten kom.’
‘Ben jij een visstroper?’ vroeg ik verbaasd.
Hij grinnikte.
‘Vroeger, toen het de moeite nog loonde, telde Hooidonk zeker twintig visstropers. Maar in de slotgracht is niemand van ons ooit bezig geweest: het is er verraderlijk diep, en Elslander heeft zich altijd als een soort van garde-pêche gedragen...’
‘Heet jij écht... Ramses?’ wilde ik nog weten.
‘Ivo van Ramses, ja,’ zei hij. ‘Waarom?’
‘Zo maar,’ zei ik. ‘Het beste!’
Ik draaide me om, streelde mijn kleindochter even over het hoofd, en liep naar de uitgang. In de loods stond de uitbater met de handen in de zakken naar ons te kijken.
| |
| |
Die middag had ik het geduld niet om te wachten tot de rijstepap voldoende opgesteven was. Ik lepelde de nog lauwe brij op, trok mijn laarzen aan, en ging op stap. Alhoewel ik de torentjes van Leemdael al wel had opgemerkt aan de oostzijde van het dorp, besloot ik toch maar de kerk als vertrekpunt te nemen: als er in een Kempens dorp één rechte weg lag, was het die van de kerk naar het kasteel. Dat bleek ook in Hooidonk het geval te zijn, als je tenminste aan de zijdeur die toegang gaf tot het koor, vertrok. De eikendreef was erg verwaarloosd: de bomen waren in geen jaren nog opgesnoeid; takken die door storm of bliksem afgespleten waren, hingen tot in het midden van de weg. Een traktorspoor kronkelde zich tussen kuilen en bulten en maakte op twee plaatsen een ommetje achter de bomenrij aan de rechterzijde. Waar eens andere dreven hadden uitgegeven op de hoofdweg, torenden lange rijen beuken uit boven grillig opgeschoten onderhout. Na vijf mi- | |
| |
nuten verliet het spoor de dreef en liep het dood in het schuurtje van een lange lage woning met groenwitte deuren en slagvensters. Op de raamdorpels stonden bakken met geraniums erin en in het voortuintje bloeiden hortensia's en floksen. Naast het gebouw, juist buiten de schaduw van een in jaren niet meer gesnoeide ijvenhaag, hing wasgoed aan de lijn. Dat moest de boswachterswoning zijn. Er was geen levende ziel te bespeuren. Ik volgde de dreef tot waar ze zich splitste... Ik stond voor een wildernis die eens een perk rododendrons en azalea's moest geweest zijn. Links pijlde een fietspad verder langs de eiken, rechts liep er zoiets als een hazepad. Ik besloot rechts te houden... En plotseling stond ik voor een braakliggende laar, die zacht glooide tot aan een sprookjesachtig zandstenen waterslot, dat grijswit weerspiegeld werd door het water van een brede slotgracht. Het vierkantig hoofdgebouw had torentjes op de hoeken, en trapgevels, en kantelen. Aan de
| |
| |
linkerzijde liep een gebogen galerij naar een rank torengebouw dat tot in de helft van de vest vooruitsprong. Een ongewoon lange houten brug leidde naar de steile pui voor de ingang van het hoofdgebouw. Hoog in de lucht waren twee boomvalken aan het spelen. De stilte bewoog dan toch ergens... Naarmate ik Leemdael naderde, werden de sporen van verval duidelijker: kapotte ruiten, uitgebrokkelde mortelvoegen, weggerukte schalies, woekerende korstmossen... Het water was bruin-zwart. Er dreef alleen wat eendekroos op, en langs de muren sliertten wieren. De oevers waren begroeid met groot hoefblad. Ditmaal besloot ik links te houden... Voorbij het torengebouw stonden moerascipressen met kniehoge wortels. Hier werd de vest zeker dertig meter breed, met een ruime aftakking naar links... Ik struikelde bijna over een touw dat aan een wortel was vastgebonden... Er lag een roeisloep gemeerd tegen de afgekalfde oever. Nieuwsgierig keek ik naar wat op de
| |
| |
roeibank lag: rolletjes remkabel, spoelen wasdraad, klosjes vislijn, grote dubbele snoekeangels met lange weerhaken, vislood, dobbers in de vorm van knolrapen...
‘Wat kom jij hier doen?’ vroeg een eigenaardig dreigende, metaalachtige stem achter mij. Geschrokken draaide ik me om. Elslander hield in elke hand een staaf met een T-vormig profiel... ‘Ik... werd aangetrokken door het kasteel en de zeldzame plantengroei,’ stamelde ik verbouwereerd.
‘Je hebt hier niets verloren,’ zei hij, terwijl hij me strak aankeek.
‘Dat is waar,’ gaf ik grimlachend toe. ‘Het spijt me. Ik wist niet aan wie ik de toelating moest vragen om op Leemdael eens rond te neuzen. Bij de boswachter was niemand thuis... Ik ben in Hooidonk met vakantie, zie je.’
Omdat hij mij bleef fixeren als een hypnotizeur, vervolgde ik: ‘Maar ik ben ook sportvisser... En ik hoorde je in “Het loze Vissertje” reppen over een grote vis in de slotgracht...
| |
| |
En ik wilde die slotgracht toch eens van nabij bekijken...’
Er kwam beweging in het zeemleren maskergelaat.
‘Waarnaar heb je zoal gevist?’ vroeg de megafoonstem.
‘Makreel, geep, gul, hondshaai...’
‘Dit is de Noordzee niet,’ zei Elslander, zonder zijn lippen te bewegen.
‘Ik heb ooit naar alles gevist,’ loog ik, ‘op alle waters.’
Hij keek argwanend naar mijn handen. ‘Je ziet er niet uit als een visser,’ konkludeerde zijn buiksprekersstem. ‘Ik hoorde je zeggen dat je een vis van meer dan twee meter aan de lijn gehad hebt,’ zei ik snel. ‘Je moet toch gezien hebben wat voor een soort van vis dat was...’
Elslander stak de staven bruusk in de grond.
‘Neen,’ zei hij. ‘Ik zag de beroering in het water. Ik voelde het ontzaglijke gewicht. Toen brak de lijn. Het was de achtentwintigste keer dat... het zich liet beetnemen door mijn lokaas. Er staan achtentwintig kerven in de tafelrand thuis.’
| |
| |
‘Het?’ vroeg ik verbaasd.
‘Het monster,’ zei hij. ‘Het is geen vis. Geen enkele vis kan zo sterk en zo sluw zijn.’
‘Door welk aas liet... het zich dan verschalken?’
‘Telkens een andere lekkernij... Een vis, een tros regenwormen, een stuk kaas, een vogeljong...’
‘Zijn die angels dan niet te klein?’ Ik wees naar de snoekeangels in zijn boot.
‘Ja,’ zei hij somber. ‘Maar ik heb ook zeehengels, met haken waarmee je zelfs een steur kunt vangen.’
‘Wanneer kreeg je... het voor het eerst aan de lijn?’
‘Twintig jaar geleden.’
Ik trok grote ogen. ‘En in een tijdspanne van twintig jaar heb je... het achtentwintig maal aan de lijn gehad?’
‘Ja... En telkens omtrent deze tijd van het jaar. Dan gaat het monster op zoek naar een slachtoffer...’
‘Een slachtoffer?’ echode ik perplex. Elslander bukte het hoofd, zodat zijn
| |
| |
lange haren als een sluier voor zijn gelaat en borst vielen.
‘Twintig jaar geleden veroorzaakte het de dood van freule Diane.’
‘Hoe kan dat nu?’ riep ik uit. ‘Een vis van twintig kilo... Ik hoorde je zelf zeggen dat je schatte dat de vis ongeveer twintig kilogram woog!’
Elslander gooide zijn haren naar achteren en grijnslachte bitter.
‘Wat moet ik anders zeggen? Nu al is er geen mens die me gelooft. Zelfs de pastoor zegt dat ik een aartsleugenaar ben.’
‘Hoeveel weegt... het dan wèl?’ sneerde ik.
‘Genoeg om een roeiboot te laten kantelen.’
Ik dacht aan wat het oud-schoolhoofd me verteld had.
‘Gebeurde het met deze boot?’
Hij knikte.
‘Misschien deed de vis de gravin en de freule schrikken,’ suggereerde ik zacht. ‘Misschien geraakten ze in paniek...’
‘Ik had freule Diane leren zwemmen.
Ze kon goed zwemmen.’
| |
| |
‘En de gravin?’
‘Mevrouw Monique had een zwakke gezondheid. Ze had nooit leren zwemmen.’
‘Misschien poogde de freule haar moeder te redden,’ redeneerde ik hardop. ‘Was er niemand in de buurt?’
Hij schudde traag het hoofd. ‘De Kasteelhoeve stond in brand. Wij waren allemaal aan het blussen.’
‘Waar staat de Kasteelhoeve?’
Elslander wees naar het westen.
‘Daar stond de Kasteelhoeve. Ze werd nooit heropgebouwd.’
‘Hoe ontstond de brand?’ wilde ik weten.
Elslanders gelaat verstrakte weer. ‘Het was snikheet. Maar ik weet dat die snotjongens van de klompenmaker hadden zitten roken in de schuur. De klompenmaker was bankroet, moet je weten, en de deurwaarder had hem op straat gezet. Mevrouw Monique had hem de toelating gegeven in “Het zwarte Huis” te gaan wonen.’
| |
| |
‘Wat een coïncidentie!’ zei ik. ‘God zal het zo gewild hebben...’
Elslander schudde het hoofd. ‘Ik heb altijd gewaakt over freule Diane. De duivel lokte mij weg...’
Ik keek hem een beetje bang aan.
‘De dingen zijn meestal veel eenvoudiger dan wij denken, weet je. Ik denk dat mijn vermoeden de werkelijkheid dicht benadert...’
Elslander lachte huilerig.
‘Ik weet wel beter. Freule Diane heeft het me verleden zondag nog verteld. En toen heb ik haar gezworen dat ik het monster van kant zal maken... nu! En dan komen meneer de graaf en de jonkers terug. En dan zijn we allemaal weer bij elkaar... zoals vroeger.’
Ik zag tranen over zijn wangen lopen, en ik huiverde. Waanzin had mij altijd bang gemaakt, droefheid ook. Misschien deed ik er best aan deze getormenteerde man tegemoet te komen, bij te treden.
‘En hoe ga je het monster dan wel verschalken?’
| |
| |
‘Ik leg overal dikke lijnen met grote haken eraan, en aan die haken doe ik alles wat het monster als lekkernij beschouwt... Het beest zal de lijnen doen afknappen, dat weet ik, maar het zal zoveel angels in zijn lijf hebben dat het wel moet kreperen en bovenkomen... En dan snijd ik het in duizend stukken!’
Ik draaide me om en keek naar het roerloze water.
‘Zou je er bezwaar tegen hebben als ik ook kwam vissen... hier?’
‘Niet als ik hier ben.’
‘Mag ik dan over een uurtje terugkeren?’
‘Je moet straks komen,’ zei hij, ‘bij valavond. Overdag slaapt het monster. Vooral wanneer het begint te deemsteren is het beest aktief.’
‘Zullen we dan af spreken om acht uur?’
‘Een beetje later,’ zei hij.
‘Om halfnegen dan. Goed?’
‘Ja,’ zei hij. Toen ik het bos met de moerascipressen verlaten had, riep zijn megafoonstem: ‘Hela! Zeg, hoe heet jij?’
| |
| |
‘Nelis Cornelis!’ antwoordde ik, terwijl ik wuifde. Terzelfdertijd speet het mij dat ik niet Michaël heette, of Siegfried, of Joris... Grijnzend begaf ik mij op de terugweg.
Precies om halfnegen stond ik weer bij de aanlegplaats, met mijn zwaarste werphengel en een blik met drie grondels erin. De zon gleed rood langs de boomstammen en blikkerde in de vuile ruiten van het kasteel. Er sluierde melkwitte nevel boven het water. De laagste zonnestralen projecteerden wervelende wolken dansmuggen. Kikkers kwekten, sprinkhanen kriepten, en af en toe riep een bosuil. Lauwe en koele luchtlagen wemelden door elkaar en brachten geuren mee van humus, hars en watermunt... Plotseling schudde ik ongelovig het hoofd, ik hoorde muziek: ‘Eine kleine Nachtmusik’ van Wolfgang Amadeus Mozart... Ik liet mijn visgerei ter plaatse en begon de aftakking van de vest te volgen. De muziek werd aldoor luider. Het voetpad slin- | |
| |
gerde zich achter omgewaaide kanada's, door een elzenbos, langs een woestenij vol manshoge varens... En plotseling stond ik voor ‘Het zwarte Huis’, althans voor de gammele loopbrug die ernaartoe leidde. Het met pik en teer en carbolineum besmeerde gebouw was veel groter en solider dan ik voor mogelijk had gehouden. Het leek wel een vesting in het water... Terwijl ik met grote ogen naar het vreemde monument stond te kijken, moest Mozart de plaats ruimen voor Fréderic Chopin... Toen ik één voet op de loopbrug zette, werd ‘Intimité’ echter abrupt afgebroken. ‘Ik ben er al!’ riep de megafoonstem. En Elslander was er inderdaad al. De loopbrug kreunde en piepte onder zijn tred.
‘Ben jij een bewonderaar van Mozart en Chopin?’ vroeg ik vriendelijk.
Hij haalde de schouders op en liep me voorbij, het voetpad op.
‘Freule Diane hoort die muziek graag. Ook Liszt aanbidt ze.’
Ik had er moeite mee in zijn spoor te blijven.
| |
| |
‘Speelde de freule piano?’
‘Elke avond. Iedereen hield dan de adem in: de mensen, de dieren, de planten... Maar het monster haatte al die schoonheid en goedheid. Het dook dan op uit de diepte en schreef grote vloeken in het water.’
‘Heb jij dat écht gezien?’
Elslander gooide zijn haren naar achteren.
‘Ik ben geen leugenaar. Maar het is waar dat ik toen de tekens in het water nog niet begreep. Helaas!’
Ik moest af en toe lopen om hem te kunnen bij houden, en het zweet brak me uit. Toen we aan de aanlegplaats gekomen waren, werd ik dan ook omzwermd door muggen en regendazen. Molenwiekend en in mijn nek kletsend poogde ik het ongedierte van mijn lijf te houden.
Elslander sloeg me warempel geamuseerd gade. ‘Mij doen die beestjes niks,’ zei hij.
Ik had het woord vissebloed op mijn lippen, doch ik bedacht me bijtijds. Verbeten greep ik een grondel uit het
| |
| |
bidonnetje. Met pijn in het hart haakte ik de snoekeangel in de wazig blauwe huid onder de rugving.
‘Ga jij daarmee vissen?’ vroeg Elslander lijzig. ‘Hier zitten geen snoeken.’
‘Elke roofvis lust een dergelijk hapje,’ zei ik, waarna ik ingooide.
‘Dat hapje is te klein voor het monster,’ wees hij mij terecht.
‘Waarmee vis jij dan?’
Hij trok met de arm een grote kring rond het kasteel. ‘Ik heb twintig haken gesteld met kuikentjes eraan, en kikkers, en...’
‘Waar haalde je die kuikentjes?’
‘In een kippenfokkerij. Ze liggen daar elke dag bij hopen op de mestvaalt.’
Ik wees naar mijn dobber, die zacht heen en weer bewoog. ‘Er gaat niets boven levend aas.’
Elslander speurde de lucht af.
‘Als de maan in de vest schijnt, wil het monster er stukken uit happen. De maan leeft ook niet.’
‘Daarstraks zei je dat je freule Diane
| |
| |
verleden zondag nog zag,’ zei ik voorzichtig. ‘Hoe kan dat nu? Ze ligt toch op het kerkhof. Ze is toch dood...’
Hij begon me weer te fixeren.
‘Jij denkt ook dat ik gek ben, nietwaar?’
‘Geenszins!’ riep ik haastig. ‘Maar je moet toch toegeven dat wat jij zegt... soms... raar klinkt?’
‘Ja... Doch ik lieg niet. Elke zondag komt freule Diane over de valbrug om met mij te gaan wandelen. Niemand anders ziet haar, dat weet ik, maar... ze is er, én ze praat en lacht... Soms gaat ze met mij naar de kerk en dan knielt ze op haar met rood fluweel overtrokken stoel in het koor, onder de wapenschilden met de everzwijnen erop... En dan wuift ze naar mij... zonder dat iemand het merkt. Ze is alleen maar doodsbang van de slotgracht met het monster erin...’
‘Hoe oud is de freule?’
‘Twintig jaar.’
‘En jij?’
‘Veertig.’
| |
| |
‘Zijn jullie niet... ongeveer even oud?’
‘Wij werden in hetzelfde jaar geboren, ja, maar sedert het monster haar de dieperik deed ingaan, wordt zij niet meer ouder.’
‘En waar is de freule nu?’
‘Bij haar zieke moeder in het kasteel.’
Ik keek een tijdje naar mijn heen en weer drijvende dobber.
‘En als wij de gravin en de freule nu eens met een bezoek vereerden?’
‘Dat mag niet! De graaf heeft mij geboden erop te letten dat niemand het kasteel zou betreden... De graaf heeft de sleutel.’
‘Wie haalde destijds de drenkelingen uit het water?’
‘Mijn vader haalde mevrouw Monique boven, en ik heb gedoken tot ik de freule vond...’
Er liepen weer tranen over zijn wangen.
‘De graaf viste met een schepnet de lekkernijen op, die zijn vrouw en dochter naar het gezin van de klom- | |
| |
penmaker in “Het zwarte Huis” hadden willen brengen...’
‘Vertoonde de freule... bepaalde verwondingen?’
‘Er zaten rode strepen in haar hals en op haar borst... De afdrukken van de klauwen van het monster!’
‘Kon het niet zijn dat de gravin zich aan haar vastgeklampt had?’
Elslander schudde wild het hoofd.
‘Neen!’
Omdat ik bang was voor een hysterische aanval, besloot ik paal en perk aan mijn nieuwsgierigheid te stellen. De laatste zonnestralen streelden de tinnen en torentjes van het kasteel. Ik hurkte neer, de ogen gefocust op mijn rood-witte dobber.
‘Er zitten nogal wat schaatsenrijders en draaikevers op het water,’ zei ik zacht.
‘Ik ga mijn haken lichten,’ teemde hij.
Een tijdje poogde ik letters te onderkennen in de bewegingen die mijn dobber maakte. Daarna volgde ik Elslanders bezigheden: om de twintig
| |
| |
meter ongeveer trok hij een stek of staaf uit de oever, haalde de lijn op, controleerde het aas... Toen werd mijn aandacht afgeleid door een bisamrat die tot op een meter afstand langs de oever zwom. Ik lichtte mijn hengel wat op, doch ze dook met een zwiepslag van de staart weg. Nooit had ik een vredigere avond beleefd. Langzaam rees de volle rosse maan op boven het slot. De weerspiegeling in het water was volmaakt. Na een halfuur was Elslander terug.
‘En?’ vroeg ik benieuwd.
‘Het is nog te vroeg,’ zei hij. ‘Het monster is nog niet goed wakker. Dadelijk begint de honger te knagen, en dan roert het met zijn drakestaart het slib op en dan hapt het met zijn brede drakemuil in de waterspiegel.’ Hij kwam naast mij zitten. Zijn halflaarzen hadden nooit schoensmeer gezien: ze waren vaal wit.
‘Hoe diep is de vest?’ vroeg ik.
‘Zéér diep. En er liggen boomstammen in en dikke takken.’
‘Het is vreemd dat ik hier geen watervogels zie...’
| |
| |
‘Het monster slokt de waterhoentjes en de ralletjes op.’ Hij sprong katachtig op en boog zich over het water...
‘Is er iets?’ Ik hoorde hem ademhalen.
‘Het monster is hier... Ssst! Ik voel het... Daar!’ Hij wees naar de maan in het water.
‘Waar?’ Ik zag niets. Ik zat in het middelpunt van het heelal. Dezelfde hemellichamen waren onder en boven mij. Er ging alleen van de roerloosheid en de stilte iets dreigends uit.
‘Jij ziet slecht,’ zei hij nijdig.
Ik keek mijn ogen uit, minutenlang. De kilte kroop langzaam langs mijn benen naar mijn rug. De angst, de spanning en de nieuwsgierigheid ebden allengs uit me weg. Ik begon Elslander te zien zoals hij was: de potsierlijke imitatie van een drakedoder... En plotseling had ik een hekel aan mezelf: als een kinderlijke padvinder was ik onverhoeds van hét grote avontuur gaan dromen, van
| |
| |
iets dat me tot een soort van held zou maken... Ik besloot nog een poosje te blijven doen alsof... Ik had medelijden met deze paria, en ook wel sympathie voor de fantast én psychopaat die hij ongetwijfeld was. Toen hij weer op pad ging, keek ik hem na. Hij gedroeg zich als een Indiaan op het oorlogspad: soepel, sluipend, loerend, wantrouwig... Iemand moest de moed kunnen opbrengen om achter zijn rug een soort van draakvis aan een van zijn haken te slaan, dacht ik. De vangst zou hem van een trauma kunnen bevrijden... Het water in de gamel was lauw. Daarom gooide ik de grondels in de vest: misschien konden zij voor nieuw leven zorgen in de doodse donkerte van een groots verleden... Toen Elslander weerkeerde, was het halfelf. Mijn vrouw zou ongerust worden. Ik begon te draaien aan de werpmolen.
‘Het zal voor een andere keer zijn,’ zei ik, kwasi teleurgesteld. Ik onthaakte de arme grondel en gooide hem ook in het water.
| |
| |
‘Ik denk dat het monster argwaan heeft,’ zei Elslander somber. ‘Anders begrijp ik het niet...’
‘We hebben nogal veel gepraat,’ zei ik. ‘Alle dieren hebben oren...’
Ik reikte hem de hand.
‘Goedenacht. En hartelijk bedankt voor de gastvrijheid.’
In een opwelling wilde ik eraan toevoegen dat hij de volgende zondag de groeten aan de freule moest doen, maar de smartelijke uitdrukking op zijn gelaat weerhield me. Op de terugweg besloot ik aan niemand iets van mijn wedervaren te vertellen. Voor geen geld van de wereld wilde ik deze vreemde randfiguur nog meer in diskrediet brengen bij de goegemeente. En - waarom zou ik het niet toegeven? - ik was beschaamd om mijn goedgelovigheid en mijn kinderachtige zucht naar sensatie. En dan nog... Elslander was een mytomaan, goed, maar waren de meeste politici ook geen mytomanen? En die laatste heren moest ik beroepshalve altijd au sérieux nemen.
| |
| |
's Anderendaags vroeg mijn vrouw een beetje sarcastisch wanneer we nu eindelijk eens vis zouden kunnen eten. Het kon toch niet zijn dat ik als visser zo weinig voorstelde, dat ik niet eens enkele rietvoorntjes kon verschalken? Ik beloofde haar dat ze diezelfde avond nog verse forellen zou kunnen bakken. Na het middagmaal stak ik de riek in het gazon en begon ik op de steel ervan te kloppen. Mijn kleindochter pakte de pieren en zette ze in een potje waar vroeger honing in geweest was. Een halfuur later toog ik met mijn visgerei naar ‘De Bornen’. Tot mijn opluchting was er niemand aan het vissen... Mocht Ramses er gezeten hebben - dat althans had ik voor mezelf uitgemaakt - dan zou ik gewoon enkele forellen... gekocht hebben. De uitbater was nog aan zijn lunch bezig: een blik pilchards en een stapel hompig gesneden boterhammen. Het leek wel of hij mij verwacht had, want de emmer met de vijf forellen erin stond al klaar. Zonder verpinken betaalde ik vijfhonderd frank.
| |
| |
‘Geen bloedwormen, hoor!’ drukte hij mij op het hart. Ik haalde het honingpotje te voorschijn en toonde hem de inhoud. Hij knorde even en knikte. Vijf minuten later was ik aan het hengelen. Oeverzwaluwen scheerden laag over het water. Het was drukkend heet. Na een halfuur had ik nog altijd geen schijn van een beet gehad. Ik begon er de uitbater van te verdenken dat hij de forellen al regenwormen gevoerd had, of dat hij ze even voor mijn aankomst zelf uit het water had opgehaald... zodat ze hun lesje geleerd hadden. Toen ik voor de vierde maal mijn dobber wat verschoven had, begon in het dorp de alarmsirene te huilen, oneindig langgerekt en veel te luid. De uitbater kwam uit zijn loods gestormd.
‘Hela!’ riep hij. ‘Hela! Je kunt het wel een tijdje redden zonder mij, nietwaar? Ik ben brandweerman...’
Hij holde naar de achterzijde van de loods, verscheen dadelijk weer met een bromfiets, trapte het tuig aan de gang, en vertrok als voor een motor- | |
| |
cross. Met een zucht van opluchting zag ik hem verdwijnen: zijn leedvermaak zou mij tenminste een tijdje bespaard blijven... Toen ik het eerste beetje kreeg en ademloos wachtte op een forse duik van de dobber... was eensklaps Ramses daar. Vlak naast mij sprong hij van zijn fiets.
‘Waar is Calluy?’ vroeg hij.
‘Wie?’
‘Wel, de baas!’
Ik haalde verveeld de schouders op.
‘Toen het brandsignaal weerklonken had, vertrok hij met zijn bromfiets.
Hij riep dat hij brandweerman was.’
‘Dat is waar ook!’ liet Ramses zich met een grijns ontvallen. Hij gooide zijn vissersmand en visstoeltje in het gras en leunde op het donkergroene foedraal met zijn hengelstokken erin. ‘De brandweerwagen is uitgerukt naar het kasteel... Elslander is verdronken.’
Het was alsof hij mij een nekslag gegeven had.
‘Elslander... verdronken?’ stamelde ik.
| |
| |
‘Ja. De boswachter alarmeerde de brandweer. Hij bracht een brief die de postbode bij hem besteld had naar “Het zwarte Huis”. Toen hij langs de vest liep, zag hij Elslander op het water drijven...’
‘Elslander kon toch goed zwemmen!’ stootte ik verwezen uit.
‘Misschien heeft hij zich verzopen,’ zei Ramses grof. ‘Het moet gisteravond of vannacht gebeurd zijn...’
Ik legde mijn hengelroede in het gras. ‘Mag ik je fiets even lenen?’
‘Waarom?’ vroeg Ramses verbaasd.
‘Ik zou eens tot aan het kasteel willen rijden...’
Omdat ik zag dat hij aarzelde, voegde ik eraan toe: ‘Ik laat mijn visgerei onder jouw hoede achter. En jij mag mijn forellen vangen.’
Vooral dat laatste argument gaf de doorslag, want dadelijk duwde hij mij zijn fiets in de handen. Ik sprong op het vehikel en begon te peddelen alsof mijn leven ervan afhing. Toen ik over de kasseien van de dorpsstraat denderde, roffelde de ambu- | |
| |
lancewagen mij voorbij. In de dreef moest ik noodgedwongen in het spoor van tientallen andere nieuwsgierige fietsers blijven. Enkele nozems voerden met hun bromfietsen spektakulaire inhaalmaneuvers uit. Toen ik de laar vóór het kasteel bereikt had, schrok ik: het hele dorp was te hoop gelopen in de buurt van het torengebouw. Ik moest op de trappers gaan staan om op het braakveld op de fiets te kunnen blijven. Toen ik de kring der nieuwsgierigen bereikt had, liet ik de fiets in het gras vallen. Ik was hondsmoe en hijgde hoorbaar. Het was een akelig geluid in de doodse stilte die er heerste. De ambulanciers waren ermee bezig het in een grauwe deken gewikkelde lichaam op de brancard te leggen. Toen zij hun last naar de ambulancewagen droegen, gingen de toeschouwers eerbiedig opzij. Ik keek naar de krankzinnig blauwe lucht. De boomvalken waren er weer aan het spelen. Traag hobbelde de ambulancewagen over de laar. Toen hij verdwenen was
| |
| |
achter het perk met de rododendrons en de azalea's, kwamen als bij toverslag de tongen los. De taterende massa vormde nu een kring rond de brandweerwagen en de brandweerlieden, die hun dreggen, kabels en netten aan het opbergen waren... De roeisloep lag op een drietal meter van het torengebouw. De roeispanen waren verdwenen...
‘Dat is kras, nietwaar?’ zei eensklaps een mij vertrouwde stem achter mijn rug.
Ik draaide me om en stond voor het oud-schoolhoofd.
‘Hoe kan dat nu?’ zei ik verwezen.
‘Hij kon toch goed zwemmen!’
‘De brandweercommandant, die onze dorpsdokter is, vermoedt dat Elslander een beroerte of een hartinfarct gekregen heeft... Hij moet uit de boot gevallen zijn. De roeispanen drijven op de vest aan de achterzijde van het kasteel.’
Ik schudde niet-begrijpend het hoofd.
| |
| |
‘Dat lijkt mij een al even groot raadsel. Dit is toch stilstaand water...’
Het oud-schoolhoofd tuitte de lippen.
‘Roeispanen zijn licht op het water. Watervogels kunnen ermee gespeeld hebben...’
‘Hoelang duurt het voordat een drenkeling komt bovendrijven?’
‘Dat is afhankelijk van vele faktoren, naar het schijnt. De brandweercommandant denkt dat Elslander gisteravond verdronken is.’
‘Heb jij... Elslander gezien?’
Het oud-schoolhoofd knikte. ‘Het was verschrikkelijk. Precies of hij was versteend in een vreselijke kramp. Ik heb eens iemand gezien die geëlektrokuteerd was...’
Ik hoorde niet meer wat hij zegde. Ik stond naar het water te kijken, en naar het torengebouw, en naar de sloep daartussen... Er was iets dat niet klopte. Ik wreef mijn ogen uit... en keek opnieuw.
‘Zonde toch dat zulk mooi en uniek monument hier staat weg te zinken,
| |
| |
nietwaar?’ zei het oud-schoolhoofd achter mij.
‘Wegzinken?’ vroeg ik werktuiglijk, terwijl ik me in werkelijkheid stond af te vragen of ik misschien aan zinsbegoochelingen leed.
‘Ja... Elk jaar twee centimeter,’ zei het oud-schoolhoofd. ‘Als je goed kijkt, zie je dat de ramen ongebruikelijk dicht bij de waterspiegel staan. Zie je niet dat de pui helemaal scheefgetrokken is? Jij zou voor Hooidonk in het algemeen en voor Leemdael in het bijzonder iets kunnen doen, weet je?’
‘Er is iets niet in orde met die roeiboot,’ zei ik.
‘Als jij in de krant ook maar even de aandacht van de overheid en van de mensen die bekommerd zijn om ons patrimonium, vestigt op dit historisch en architecturaal zeer waardevolle waterslot, dan volgen er beslist positieve reacties,’ draafde hij door. ‘Kijk eens naar die roeischuit!’ zei ik, terwijl ik hem bij de arm greep.
‘Waarom?’
| |
| |
‘Ze beweegt!’
‘Ja...’ Hij keek me beteuterd aan. ‘Rond het torengebouw is er misschien wat stroming.’
‘In stilstaande wateren is geen stroming!’
‘Ja, de boot schommelt,’ zei hij bevreemd.
‘En hij... vaart in kleine kringen...’ zei ik ademloos.
‘Misschien is er toch een draaikolk...’
‘Dit is stilstaand water!’ siste ik geergerd.
Het oud-schoolhoofd schrok van mijn heftigheid.
‘Commandant! Hee, dokter! Dokter Gijselen!’ riep hij, met opgestoken vinger.
De commandant, wiens uniform veel te klein was, kwam haastig nader. ‘Ja, meester... Wat is er?’
‘Die boot wiegelt,’ zei ik.
‘Deze heer is Nelis Cornelis van “De nieuwe Tijd”,’ zei het oud-schoolhoofd vlug. ‘Die boot maakt inderdaad gekke bewegingen.’
| |
| |
De commandant was het klaarblijkelijk gewend snel beslissingen te nemen, want hij riep: ‘Para! Hee, Para! Kom eens hier!’
Een atletische jongeman met een kortgeknipt hoofd kwam als de bliksem toegeschoten. ‘Hier ben ik, commandant!’
‘Er is iets niet pluis met die boot,’ zei de commandant. ‘Zwem er eens naartoe. Dan gooien we je een touw toe en trekken de boot naar de oever.’
Terwijl de genaamde Para zich tot op de onderbroek uitkleedde, naderde de massa schoorvoetend. Met een sierlijke sprong dook de jongeman in het water. Het was een lust voor het oog hem te zien crawlen. In een oogwenk had hij zich in de gevaarlijke slagzij makende boot gehesen. Hij wenkte dat ze het touw mochten gooien. Een andere jongeman met kortgeknipt hoofd kweet zich van die taak. Hij deed het als een volleerde cowboy. Para ving de lasso op en begon dadelijk het touw in te halen. De
| |
| |
schuit maakte een vreemde draai en dreigde een ogenblik te kapseizen, zodat Para moest molenwieken als een koorddanser om overeind te kunnen blijven.
‘Hee!’ riep hij. ‘Aan die roeipin is een draad gebonden! De boot hangt ergens aan vast...’
Door de zwenking van de boot zagen we de draad nu ook: hij trok het vaartuigje scheef en liep schuin naar een punt in de diepte, waar hij vastgehecht was.
‘Probeer de draad los te rukken!’ gebood de commandant.
Para bukte zich. ‘Het is een kabeltje!’ riep hij.
Hij zocht met de voeten goede steunpunten op de vlonder, sloeg beide handen om de draad, en begon te trekken... uit alle macht. Hij had de spieren van en body-builder en iedereen keek dan ook met ogen vol bewondering toe. En toen... begon het water tussen de boot en het torengebouw te bruisen, te brobbelen, te kolken... Para hing als een touwtrekker
| |
| |
in opperste inspanning achterover. Bij het verschijnen van de brede muil, de grote neusgaten, de lange baarddraden, de machtige verbeningen op de schedel... begonnen vrouwen te gillen. Iedereen deinsde achteruit. Een drakerige rug, twee tot drie meter lang, bultte op boven het wateroppervlak... Er zaten beenplaten en stekels op... Plotseling brak de draad. Para plofte achterover in het water. De boot kantelde hem achterna... En met een enorme slag van de staart verdween het bruine monster weer in de diepte.
‘Het beest had gele ogen,’ stamelde ik verwezen voor me uit, ‘gele ogen...’
Pas toen zag ik de dolle vlucht over de laar... De dapperste brandweerlieden hadden zich tot bij de brandweerwagen teruggetrokken. Het oudschoolhoofd was niet meer te zien. Ik was verlamd op de oever blijven staan... en reikte Para een hand om hem op de oever te trekken.
‘Godverdomme!’ ketterde de jonge- | |
| |
man. Zijn tanden klapperden hoorbaar. ‘Wat was dat? Dat kan toch niet!’
Lijkbleek kwam de commandant op hem toe. ‘Bravo!’ zei hij, terwijl hij hem op de rug klopte.
‘Heb jij dat gezien?’ vroeg Para sidderend. ‘Dat was toch geen vis! Dat... was een slang! Een draak! We moeten de vest laten leeglopen!’
‘Dat kan niet,’ zei de commandant. ‘De vest is het laagst gelegen punt van Leemdael.’
‘Dan moeten we een paar tonnen vergift in het water kappen!’
De commandant wreef met beide handen over zijn dunne haren. ‘Dit gaat boven mijn pet. Wij moeten de hulp van anderen inroepen. Ik ga dadelijk naar de Burgerbescherming telefoneren... Kom, kleed je maar gauw weer aan.’
Hij haalde diep adem en richtte zich met een flauwe glimlach tot mij: ‘Jij weet meteen waarover je moet schrijven...’
‘Ik zou dat dier met rust laten,’ zei ik
| |
| |
mat. ‘Wat het ook moge wezen, het is beslist een overlevingstype... En jullie kijken naar het kasteel toch ook niet om.’
‘Je hebt gelijk,’ zei hij. ‘Maar heb je de mensen zien hollen? Wat denk je dat ze nu in het dorp rondbazuinen? Wij staan in voor hun veiligheid... Enfin, tot ziens!’
Hij liep met gebogen hoofd naar zijn bedremmelde manschappen.
Toen ik tien minuten later bij de forellen vijver van de fiets sprong, zat Ramses op mijn plaats te genieten van een dikke sigaret. Mijn hengelroede lag achter zijn rug in het gras. ‘Ze zitten al in je leefnet, hoor!’ verwelkomde hij mij.
Nog helemaal ondersteboven van wat ik beleefd had, ging ik naast hem in het gras zitten.
‘Het monster van de vest bestaat écht,’ zei ik.
Ramses, die juist zwaar aan zijn sigaret gezogen had, begon onbedaarlijk te hoesten.
| |
| |
‘Wàt?’
‘Ik heb het monster van het kasteel gezien.’
‘Je bent toch zeker met mijn fiets niet gevallen?’
‘Zeker vijftig mensen van Hooidonk hebben het ook gezien.’
‘Hoe zag het eruit?’
‘Als een... monstervis. Bruinzwart. Met gele en blauwe vlekjes. Het had baarddraden: vier puntige tentakels op de onderlip, twee lange... roeden op de bovenlip...’
‘Heb jij nog nooit een meerval gezien?’ vroeg hij fijntjes. ‘Lekkere vis!’
Ik lachte droog.
‘Een meerval van twee tot drie meter? Een meerval die misschien wel honderd of tweehonderd kilo weegt? Jij bent niet goed snik, zeker?’
Ramses hoorde het blijkbaar in Keulen donderen. Langzaam stond hij op.
‘Bedoel je dat die... vis zo groot en zo zwaar was?’
‘Nog groter en nog zwaarder.’
| |
| |
Hij raapte het foedraal met zijn vistuig erin op.
‘Godverdomme! Dan had mijn vader toch gelijk!’
Hij nam ook zijn vissersmand en visstoeltje op.
‘Wat bedoel je?’
‘Mijn vader vertelde altijd dat hij en een vriend van hem ooit een meerval op het droge sleepten, die drie meter lang was en driehonderd kilogram woog. Dat gebeurde in 1933, toen het Kempenkanaal gedempt werd. Mijn vader was van zijn eerste leugen niet gebarsten én voor zijn tweede niet opgehangen, moet je weten.’
Hij trok zijn fiets overeind.
‘Wat ga je doen?’
‘Vissen, vanzelfsprekend!’
‘Waar?’
‘Aan de vest! Ik moet rap zijn... Dat wordt daar een hele begankenis, reken maar!’
‘Maar... iedereen ging er lopen daarstraks! De brandweercommandant zei zelfs dat hij een beroep ging doen op de Burgerbescherming.’
| |
| |
‘Poog me niet wijs te maken dat er vissers zijn die bang zijn van een... vis. Kom nou!’
Hij sprong gejaagd op zijn fiets.
‘Als je die meerval vangt, zorg ik ervoor dat je met je... trofee in de krant komt!’ riep ik hem na.
Ik stond ook op en trok het leefnet uit het water. De vijf forellen begonnen verwoed te spartelen. Met afschuw keek ik ernaar. Toen duwde ik de afsluitklep naar binnen en schudde ik het net uit. De forellen bliksemden weg in het water. De gedachte aan gebakken vis deed me walgen.
Die avond aten wij gestoofde peertjes met brood. Op een boekenrek in het salon vond ik de ‘Encyclopedie van het Dierenrijk’ van Eigener. In een tuinstoel bij het zwembad ging ik zitten lezen... Ik ontdekte dat Ramses gelijk had: het monster was een meerval, een Silurus glanis... Meervallen vormen de grootste groep zoetwatervissen met de meest uiteenlopende lichaamsbouw en aanpassingen aan ie- | |
| |
der milieutype. De gewone meerval kan tot drie meter lang worden en een gewicht van driehonderd kilogram bereiken. Hij is een verraderlijke en onverbiddelijke rover. Het meest houdt hij van het eeuwige donker van onderaardse grotten, van modderpoelen en dichte plantengroei...
Toen ik het boek dichtklapte, hoorde ik eensklaps marsmuziek. Het zoevende bonken van de grote trom echter klonk veel te vlug. In mijn verbeelding zag ik de fanfare in versneld tempo door de dorpsstraat stappen. Had Ramses de meerval misschien al gevangen? Weemoedig dacht ik aan. Elslander, de drakedoder met wie iedereen de draak stak... Hij betaalde zijn moed met zijn leven. Iets toch had ik van hem geleerd... Nooit zou ik nog terugdeinzen voor bazen die - tegen beter weten in en om de lieve vrede te bewaren - eisten dat hun onderdanen schreven over waterlelies en gele plompen op het water én de ogen sloten voor wat er in het water leefde. Voortaan zou ik elke
| |
| |
draketand kletterend op tafel gooien om de aandacht van de goegemeente te vestigen op de monsters in de onder aardse grotten, op de gedrochten in de modder, op de ondieren in de troebelheid van het water... Wellicht zou dat ook mijn dood betekenen. Maar het was de moeite waard... Al te lang was het langzaam wegzinkende kasteel van de waarheid onbewoond gebleven.
|
|