| |
| |
| |
De roeping van de kunstenaar
Oude theorieën, open deuren, maar Kant op z'n kant
Onder deze (boven)-titel werd mij eens om een causerie verzocht. Men kan dit ook zó benaderen: welke ándere taken openen zich voor een kunstenaar (bv. penningmeester van de duivenclub, propagandist voor sexuele hervorming, ik noem maar wat), wat heeft hij vérder nog te zeggen. Zoals een dichter nog wel eens gevraagd wordt: wat heb je nou met dat gedicht bedoeld (wat zou hij er anders mee bedoeld hebben dan hij in dat gedicht gezegd heeft): men ziet de kunstenaar, men accepteert hem en ... men vraagt: ja, wat nou, hoe nou verder, wat móéten we daar nou mee. En dan zou dus de ‘roeping’ van de kunstenaar, of laten we zeggen het tweede deel van zijn roeping, beginnen; nadat hij zijn kunstwerk gemaakt heeft; nadat hij kunstenaar is geweest.
Maar in die richting wil ik het nu niet zoeken.
Men zou kunnen zeggen: er bestaat geen roeping van de kunstenaar, zo min als er bestaat:
de roeping van de leraar |
de roeping van de journalist |
de roeping van de burgemeester |
de roeping van de gemeentesecretaris |
de roeping van de rechercheur |
de roeping van de goochelaar |
de roeping van de dief |
de roeping van de chauffeur |
| |
| |
de roeping van de souffleur, souteneur, directeur, controleur, auto-coureur etc.
De roeping van de dief: dat kan niet; de roeping van de kunstenaar die beter wat anders had kunnen worden, dat kan ook niet. De roeping van de mens, dat kan wel.
Nu is toch het begrip ‘roeping’ tamelijk in onbruik geraakt, de laatste tijd. Het maandblad ‘Roeping’ heeft zijn naam al jaren geleden veranderd in ‘Raam’ (voor mij geen verbetering, ik voel misschien op dat gebied meer als de angelsaksen: de traditie van een oude naam zou mij alleen al wat waard zijn). Dit hangt met iets in de tijdgeest samen en geldt misschien heel speciaal voor katholieken: de Volkskrant heeft z'n predicaat katholiek laten vallen, de kath. universiteit van Nijmegen wil er wel af. Het is een vorm van zelfkritiek, misschien. Maar dan toch een erg negatieve. Een die op mij geen indruk maakt. Een klein beetje meer ‘fierté’ kan onze tijd wel gebruiken, meen ik. Dát had de tijd van ‘het rijke roomse leven’ (en ook van de ‘a.j.c.’) nog wél - zij het op een rare manier die ons nu als semi-antieke pop-art voorkomt.
Enfin, hoewel we tegenwoordig elkaar beter verstaan als we het over de taak van de kunstenaar hebben, of over zijn werk, wil ik hier toch de titel ‘De roeping van de kunstenaar’ aanhouden, want ook dát woord ‘roeping’ zal ons wel overleven. In 2068 zal er nog wel eens iemand schrijven over de roeping van de kunstenaar. En ik vind dat je iets of iemand waarvan of van wie je veronderstelt dat het of hij je overleeft, moet respecteren.
Dergelijke grote vragen: ‘de roeping van de mens’ zijn eigenlijk theologische vragen. En zelfs de theologie wéét het ook niet, of althans niet precies. De gelovige mens bouwt toch altijd
| |
| |
meer op hoop (en vrees) dan op bewijsbare feiten je hoeft geen agnosticus te zijn om dit te zeggen. Hoop (en vrees) zijn trouwens enorm hechte en onverwoestbare steunpilaren; misschien wel de onverwoestbaarste. Ik heb wel eens gedacht: geloof is de uiterste - de sterkste - vorm van hoop (en ook van vrees), de uiterste vorm van geloof is liefde. Maar deze diepste benadering van het onderwerp laat ik ook verder varen en bepaal mij tot een - toch wel voor de hand liggende - definiërende.
In de even aangestipte religieuze beschouwing gaat het om de roeping of taak van de kunstenaar als het zijn roeping of taak is, ik wil het hebben óver die levensbezigheid van de kunstenaar onverschillig of het zijn beste levensvorm is: wat hij daarmee bedóélt (!) met kunstenaar te zijn. Een klok is een ding dat de tijd aangeeft, maar als hij niet de tijd aangeeft is het toch een klok. Daarom kan men beter zeggen: een klok is een ding dat bedoeld is de tijd aan te geven. Dan kan men u niet vastzetten (door de klok stil te zetten). Dus achteraf bekijk ik het nu tóch meer in de geest van ‘de roeping van de dief’ (het bedrijf van dief), als ik mij duidelijk genoeg gemaakt heb. De roeping van de kunstenaar is kunstenaar te zijn. Of: kunst te maken. Nu schieten we op. Het hele probleem komt dus neer op: kunst. Dáár een definitie van te geven. Nu is er, zoals men weet, een zeker onderscheid tussen kunst en literatuur. In Engeland - meer dan hier - wordt de literatuur als een afzonderlijk terrein beschouwd. De literatuur kan m.i. tot doel hebben: 1e de mensen (de mensheid) verder te helpen. 2e aangenaam bezig te houden. 3e schoonheid te brengen. Deze drie punten kunnen heel goed samengaan, maar dat hoeft niet (wetenschappelijke literatuur, vakliteratuur hoeft niet aangenaam ofschoon te zijn).
Kunst is het maken van mooie dingen (Poelhekke): een eenvoudige, bijna simplistisch aandoende definitie. M.i. de juiste
| |
| |
definitie. Ook nu nog. ‘De schoonheid heeft haar gezicht verbrand’ (Lucebert). Maar de schoonheid is niet verdwenen. Kunst en schoonheid zullen altijd verbonden begrippen zijn. Alleen: wat zijn ‘mooie dingen’? (Ik spreek nu maar verder over kunst en literatuur als zijnde van dezelfde orde.) Het schone wordt meestal verhuld gebracht: als het ware binnengesmokkeld. In Tirade (maar-april 1960) wijst ook K. van het Reve in een artikel ‘Ziet de boer geen landelijk schoon?’ op dit verschijnsel. Ik citeer daaruit: (...) het merkwaardige is juist dat zowel de natuur als de kunst zeer dikwijls gebruik maken van alle andere eigenschappen van het kasteel om ons de schoonheid van dat kasteel te doen ondergaan. (...) Zo geeft Turgenev ons in zijn Zapisky ochotnika de natuur door de ogen van een jager - en leidt daarmee de lezer weg van het ‘mooi’ in de natuur, dat vooral in de beschrijvingen uiterst irritant kan zijn. Iets dergelijks is de beroemde physiologische liefdesverklaring van Hans Castorp in de Zauberberg, op vastenavond, in dat onnavolgbare mengsel van Frans en Duits, waarin hij het over bloedvaten en vetlagen heeft als ware hij een medicus en ons daardoor de ietwat corrupte schoonheid van Frau Chauchat op huiveringwekkende wijze nabijbrengt. (...) Dit zou men weer in verband kunnen brengen met dat Kantiaanse beginsel van de ‘belangeloze’ ontroering, die juist in gevaar wordt gebracht wanneer die ontroering zelve een soort ‘belang’ wordt. Van toevallig uit een huis komende muziek kan men soms, lijkt het, meer genieten dan van diezelfde muziek als men ervoor gaat zitten. Tot zover K. van het Reve.
Enkel schoonheid - in abstracto - kan men niet brengen, en het is een précair ondernemen daar naar te streven. Vordemberge-Gildewart was m.i. iemand die daarin in zijn beste werken ver geslaagd is. Ook de fin-de-siecle kunst (art nouveau, jugend- | |
| |
stil), die zovele jaren erg geminacht is, probeerde dit, meen ik; - met, althans voor ons, weinig overtuigend resultaat. Als het mislukt, is het een ‘fraaie’ hypocritisch aandoende kunst. Een gevolg van de indirecte introductie van schoonheid is dat polyinterpretabiliteit geen hindernis hoeft te zijn voor het verstaan van een kunstwerk. Zelfs als de interpretatie (bv. van ‘De thuiskomst’ van Pinter) diametraal verschilt bij twee toeschouwers (de ene ziet het blijven van de vrouw in het slechte milieu als een terugvallen, de ander als een apostolaat: het vinden van een plaats waar zíj alleen wat orde, menselijkheid, misschien zelfs wat liefde, kan bereiken), kunnen toch beide toeschouwers veel van de verborgen essentie, de schoonheid, in zich op hebben genomen. De interpretatie doet er zodoende niet primair toe. Hoewel, bij nader inzien lijkt mij dit meer een kwestie van bewust en onderbewust begrip, daar de schoonheid toch het medium van de tekst en handeling - en de verhalende betekenis daarvan - nodig heeft. Onderbewust zouden de twee toeschouwers het dan tóch eens zijn. Ik laat dat voor wat het zij. Ik heb wel eens gelezen: de taak van de kunstenaar is taboes te verbreken. Zeker. Akkoord. Maar ook - soms - wetten en normen te handhaven en verdedigen. Kunst die alle normen aan kant zet is oninteressant. De zedeprediker is vervelend, maar de zede,ontprediker ook. Dat gaat eigenlijk allebei maar betrekkelijk op, en het is zelf ook een zedepredikende opmerking, maar romans zo volgepropt met sex zijn als boerenkool of een andere schotel met niet tweemaal teveel zout, maar twintig- of honderdmaal teveel zout (of peper) erin (J. Cremer, Bik, Bataille). (Konsekwent
zijnde moet ik erkennen dat een dergelijk ongeproportioneerd doorslaan een middel kán zijn om de schoonheid gecamoufleerd te introduceren!)
| |
| |
Een kunstenaar timmert graag langs de weg, hij is een soort profeet, hij wil getuigen (in z'n werk, en soms ook daarbuiten). Dat belast hem - misschien ongewild - met verantwoordelijkheid. Niet dat je de mensen gauw iets nieuws leert! maar door het te beschrijven kan immoraliteit (op allerlei gebied, bv. geweldpleging) als het ware gelegaliseerd worden.
De kunst richt zich tot de geest. Ze brengt geestelijk spelcontact op vele manieren. ‘Spel’ wordt zo vaak als iets gezien dat uitsluitend onbetekenend, onbelangrijk, is. En als iets dat ‘lollig’ is. Ik weet niet of het werk van de automonteur die een nieuwe carburateur plaatst of de leraar die een les uitlegt nu altijd zoveel belangrijker is dan wat een componist op een blad krabbelt of een schilder op een doek smeert. En of het nou altijd zo ‘lollig’ is piano, fagot of bombardon te spelen. Want vergeet niet: men speelt altijd muziek, men speelt piano etc., ook wanneer men de treurmars van Chopin speelt.
Maar, spel of niet, steeds zal de schoonheid, in de een of andere vorm, de kunst tot kunst maken.
Wat is schoonheid?
Ik bezit de bewonderenswaardige Eisler, Philosophisches Wörterbuch, niet!, waarin men in het kort een aantal filosofen hun woordje kan laten doen over dergelijke onderwerpen. Daarom ben ik op mijn eigen gemakkelijke stoel aangewezen. Mooi (schoon) is: wat de zinnen bevredigt en tegelijk de geest verheugt, heb ik eens gehoord.
De beroemde definitie van Kant luidt (ik citeer uit mijn hoofd): Schön ist das, was ohne anderes Interesse (zonder verder belang, zonder ander doel) gefällt.
Een mooie, onvergetelijke definitie, maar zou het niet kunnen zijn dat in deze gedachtengang toch
een klein foutje schuilt? -
| |
| |
och het geeft niet, het is toch maar een zuiver theoretische kwestie - een kleine omkering (! de raket zit wel in de goede baan, maar hij vliegt achteruit!). Zoals men een definitie zou kunnen geven van een deur: ‘iets dat aan een deurknop vastzit’. Of van een telefoon: ‘iets waar je veel gemak van hebt’.
Het zegt zo weinig: waaróm heb je er gemak van, warum gefällt das Schone? wat is dat dan voor iets?
Nu kan men een deur en een telefoon nog wel (met moeite) uitleggen aan iemand die nooit zoiets gezien heeft, maar ik geloof dat niet alles uit te leggen is. Niet alles is te herleiden tot andere begrippen. Zo ook schoonheid (dunkt me).
Waarom bevredigt en verheugt schoonheid?
Omdat het ‘het’ is. Dat is 't nou. Dat is 't nou dat voor zintuiglijk-spirituele waarneming de moeite waard is het, alleen maar, waar te nemen. Op zichzelf (dat ben ik met Kant eens); niet óm er iets mee te gaan doen. Maar ik zeg: het bevalt omdat het ‘het’ is. En Kant zegt (als ik hem goed begrijp): het is ‘het’ omdat het bevalt.
En misschien is dat ‘het’ nog maar een afschaduw, een symbool, van het eigenlijke ‘het’, maar dat laat ik aan Plato over!
Ik heb vroeger geprobeerd (op een responsiecollege bij wijlen prof. Vogelzang, kunstprof in Utrecht) het schone te herleiden tot het goede. Ik weet niet of dit juist was. Maar aangenomen dat het juist zou zijn, dán staat men toch voor het eind. Of men zou nog kunnen stellen: het goede (en het schone) is het ware. Maar dat, dat ware, is dan toch niet meer tot iets anders te herleiden: dat wat werkelijk bestaat en zich toont, onvermengd en duidelijk.
In mijn oude van mijn grootvader geërfde ‘Meyer’-lexicon
| |
| |
vind ik: Schön ist das, was so ist, wie es sein soll. Moet men dit nu zuiver subjectivistisch opvatten? Wie zegt ‘wie es sein soll’?: wij zelf. Dus: ‘mooi is datgene wat ons bevalt’, en dan zijn we bij Kant. Maar heeft het een reden of kwaliteit dat het ons bevalt? Heeft ons oordeel geen enkele objectieve waarde, of is ons oordeel een oordeel dat gegrond is op een buiten ons bestaande, absolute norm, m.a.w. hebben wij een juist oordeel?, weten wij hoe de dingen sein sollen?
Het feit dat ons oordeel in grote trekken dikwijls overeenstemt, wijst m.i. op een absolute objectieve norm. Wij geloven in ieder geval in ons hart in een absolute norm, want als onze oordelen van elkaar verschillen - als wij het onderling oneens zijn - dan verdedigen wij ons standpunt, wij trachten elkaar te overtuigen (door een voor beiden bindend argument - een derde instantie dus - aan te voeren). Wij vinden dat de ander ongelijk heeft. Wij nemen - min of meer - het bestaan en kennen van een objectieve waarheid aan, anders hoeven we nooit meer met elkaar te argumenteren en geldt alleen het zwijgen of het recht van de sterkste.
Waarop is dat geloof in een objectieve ‘waarheid’ gegrond? (behalve dan op de aanwijzing dat de mensen het soms wel eens eens zijn). Dat weet ik niet. Maar ik weet wel dat iedereen erin gelooft - dit punt hoeft dus geen onderwerp van dispuut meer te zijn. Misschien - en dat veronderstel ik - is het gewoon een axioma; als ik nies, dan weet ik gewoon zonder verdere redenering dat ik nies. En als iemand mij op mijn tenen trapt dan weet ik dat iemand mij op mijn tenen trapt, en in de regel geldt: hoe harder hij trapt hoe beter ik het weet. Een cirkel heeft geen los einde. En als een en een twee genoemd wordt, en een en een en een en een vier, dan is twee en twee vier. Je ziet het zo; daar zit je aan de grond, op de bodem van het vat dat je wil ledigen;
| |
| |
daar moet je niet nog dieper in door willen stoten want dan stoot je het hele vat stuk. Je hebt het dan helemaal gehad. Hallucinaties zijn ziektegevallen en blijven uitzonderingen, ik meen dat ze als ziekelijke schijnwaarneming steeds te ontmaskeren zijn, m.a.w. dat de volmaakte hallucinatie niet bestaat.
Om de lijn weer op te nemen: misschien is het dus zo dat het schone het ware is, of een symbool van het eigenlijke helemaal echte ware, dat wij ons niet helder meer herinneren maar waaraan wij herinnerd kunnen worden.
Hoewel men dus volgens deze opvatting het estetische en het etische tot het ware kan herleiden, is het estetische en etische niet identiek. Het etische heeft steeds met de wil, met motieven te maken. Het estetische staat daar ofwel buiten of heeft er slechts zijdelings mee te maken. Misschien ervaart men daarom uitgesproken tendentieuze kunst (tendensromans), waarbij de schoonheid (de kunst) ondergeschikt wordt gemaakt aan het etische, als iets dat artistiek (estetisch) mislukt is. Literatuur zal dikwijls (ook) met etische maatstaven beoordeeld moeten worden. Lyrische poëzie hoort tot de zuiverst-estetische kant van de literatuur. De dichter Van Schagen heeft gezegd dat zijn eigen rijmpjes in de trant van anonieme volkspoëzie niet zo goed zijn als de ‘echte’, omdat 1e ze niet zo afgesleten zijn als deze en 2e omdat ze niet debiel genoeg zijn. Dat is waar. Het gaat in de poëzie immers, omdat zij tot de zuivere kunstvormen behoort, in de grond om schoonheid; die meer ruimte krijgt wanneer het pragmatische element zich klein maakt:
cuckoo in may - sing all day
in june - change his tune
in july - away fly
| |
| |
Wat heb ik nu allemaal beweerd? In welke cirkels heb ik rondgedraaid, welke oude theorieën herkauwd, hoeveel open deuren ingetrapt? De lezer oordele hierover zelf. Mijn standpunt is: de roeping van de kunstenaar is kunstenaar zijn. D.w.z. mooie dingen maken, dingen die leven, gedurfd zijn, vol ritme en klank zijn als een macedonische dans, of mooi door hun zuiver gehanteerde lelijkheid, door hun oprechtheid of door hun clean-e rationele koelheid, hun gevoeligheid of snijdend cynisme, ijskoud scepticisme - enfin noem al de ismen maar op -, dingen waarvan de schoonheid zelf niet herleidbaar is, over welke schoonheid dus niets gezegd kan worden. Want van alle dingen kan men zeggen dat ze mooi of minder mooi (of goed of duur of zelfdzaam of rood of geel of blauw) zijn, maar van de schoonheid is niets te zeggen.
|
|