een geweldige grote bonzende trommel denken? En werden de kinderen niet bang daarvoor en niet erdoor betoverd en aangetrokken tegelijkertijd? En was er niet eens een kleine jongen geweest die ook zo'n trommel gehad had? En was hij niet als enige van zijn hele familie overgebleven en weggevlucht toen ontdekt was dat het tovenaars en ketters waren en dat ze over geheime krachten beschikten die rechtstreeks van de duivel kwamen? En zei men niet dat hij nog leefde en op een nacht, in zijn eentje of met een heel leger van soortgenoten, woest trommelend zou terugkomen en ellende brengen over de stad?
‘Niet voor het raam staan’ zeiden de moeders als de bliksem zich ontlaadde en de donder op zijn trom beukte, ‘niet voor het raam staan en ogen dicht. Ranko Trommelslager kijkt naar je’.
‘Wie is Ranko Trommelslager?’ zeiden soms kinderen, de volwassenen wantrouwend en minder bang uitgevallen dan hun leeftijdgenoten.
‘Een slechte jongen die nooit naar de mis ging’.
‘Waarom ging hij niet naar de mis?’
‘Hij geloofde niet in de Heer Jesus en zijn moeder had hem de naam Ranonkel gegeven’.
‘Was hij daarom slecht?’
‘Heel slecht, hoor maar. Dat hoor je toch en je kunt het toch zien? Hij is de blinde baarlijke duivel’.
‘Hoe kan hij de duivel zijn als hij Ranko Trommelslager is?’ zeiden de kinderen.
Het onweer verebde, trok over. De wind luwde. Het werd stil. Alleen de regen sijpelde nog verder in pijpen en goten en zinkputten. De moeders bleven het antwoord schuldig of maakten zich er met een jantje van leiden af. Ze wilden naar bed en keken geeuwend en ongeduldig naar de vaders, die, hun blote voeten op tafel, in de krant keken, daarin iets lazen wat ze eerder op de avond niet waren tegengekomen, en die uit een kom, zonder te kijken, met hun vingers schijfjes komkommer zaten te eten. De kinderen wisten dat de belangstelling der moeders nu zelfs met veel vertoon van gewiekstheid niet meer te wekken zou zijn.
Tegen elkaar, voor het hernieuwde slapengaan, ritselende