'In verwachting van de nieuwste mens: Nederlandse literatoren rond 1900 over Zuid-Afrika'
(1995)–J.D.F. van Halsema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
In verwachting van de nieuwste mens:
| |
D. van HalsemaDames en Heren,
Als u een neerlandicus vraagt om in een paar punten de ontwikkeling van de Nederlandse letterkunde tussen 1880 en 1900 samen te vatten - van de eerste manifestaties dus van de Beweging van Tachtig tot aan de nieuwe eeuw - dan kunt u er wel zeker van zijn dat hij u een ontwikkeling in drie stadia zal offeren. De eerste fase begint bij de dood van Perk en de introductie van diens gedichten door Willem Kloos en loopt tot aan de eerste jaren van de in 1885 opgerichte Nieuwe gids. In deze periode gaan naturalisten als Netscher en Prins zij aan zij met zich vooral op de Engelse en Duitse romantiek inspirerende stemmingsdichters als Kloos en Verwey; ze respecteren elkaar en hebben weinig met elkaar te maken. In de tweede fase - een centrale term daarin is sensitivistne - komt bij de literaire voorhoede het streven op de voorgrond te staan om de aandoeningen van de gewaarwording op te voeren tot de hoogste denkbare intensiteit. De samenhang van de werkelijkheid raakt daarbij uit het zicht; hij maakt plaats voor een geatomiseerde werkelijkheid waarin alles in de eerste plaats bron is van mogelijke gewaarwordingsprikkels (‘sensaties’). In deze fase komen de voornaamste buitenlandse impulsen niet uit Engeland en Duitsland, maar uit Frankrijk, met daarbij een aanzienlijke rol voor de Franse décadence littéraire. Er is een nauwere relatie russen proza en poëzie dan in de eerste fase; er is met name een intensieve wisselwerking tussen de prozaïst Van Deyssel - Een Liefde hoofdstuk XIII, ‘Menschen en Bergen’ - en de dichter Gorter - niet die van Mei, maar van de direct daarna geschreven Verzen 1890. Deze tweede fase loopt tot circa 1892, maar heeft krachtig doorgewerkt in de poëzie van kort daarop debuterende dichters als Leopold en Boutens. En dan - na een kunststreven dus waarin de samenhang van de wereld gereduceerd was tot die van een wemeling van zintuiglijke prikkels - gaat men weer op zoek naar samenhang, Eenheid. Daarmee zijn we bij de derde fase, die van het zoeken naar Eenheid op alle niveaus: artistiek, filosofisch, religieus, maatschappelijk, poeticaal. De Gorter van 1892, als een revaliderend patient tevoorschijn gekomen uit de grandioze crisis van zijn sensitivisme, introduceert het woord ‘God’ weer in zijn poëzie. Hij duidt er een opnieuw beleefde samenhang mee aan, een nieuwe sereniteit na de chaos van het sensitivistische uiteenvallen. Dat | |
[pagina 382]
| |
Gorters vers libre van 1890 in 1892 plaats maakt voor de gebonden vorm van het sonnet, is in wezen een uitvloeisel van dezelfde ontwikkeling, nu getransponeerd naar het niveau van de prosodie. Dat hij - net als veel van zijn vrienden - Spinoza gaat lezen en vereren, en in 1895 Spinoza weer inruilt voor Karl Marx, hoort eveneens bij de rond 1892 ingezette jacht op de grote samenhang. Dat de meeste kunstenaars - ook zij die een decennium eerder een kunst hadden aangehangen waarin het Ik centraal stond - rond 1895 de rechtvaardiging van hun kunst zien in het exploreren van grotere verbanden dan dat van het Ik, blijkt uit een medio 1896 gevoerd debat - het Kroniek-debat - dat een prominente rol speelt in onze huidige literatuurgeschiedschrijving van deze periodeGa naar eind1. Dit Kroniek-debat - de aanleiding ertoe was de kroning van de laatste tsaar, Nicolaas II - laat zien dat de discussie in de literaire voorhoede inmiddels niet meer ging tussen individualisten en Eenheidszoekers. Het Eenheidsstreven is in 1896 voor de literaire voorhoede vanzelfsprekend; het debat richt zich nu op de vraag, welke Eenheid de ware is. Het Kroniek-debat toont twee conflicterende opties: die van de op een Eenheid met een ‘verticale’ dimensie gerichte mysticisten - vaak flirtend met een middeleeuws gekleurd katholicisme - en die van de op een meer ‘horizontale’ eenheid gerichte, met het socialisme sympathiserende gemeenschapskunstenaars. In de eerste groep treffen we onder meer Lodewijk van Deyssel en Alphons Diepenbrock aan, in de tweede groep Frederik van Eeden. Als het debat zowat verlopen is, publiceert Albert Verwey in zijn Tweemaandelijksch Tijdschrift een essay waarin hij de verschillende standpunten tegen elkaar afweegt. In de titel ervan, ‘Volk en Katholicisme’, kunt u de beide genoemde opties herkennen. En hoeveel sympathie Verwey ook weet op te brengen voor zijn katholiserende vrienden, hij maakt duidelijk dat zijn keus uiteindelijk valt op die andere partij, het Volk. Ik permitteer mij nu een uitweiding over de levensbeschouwing van Verwey zoals die rond 1896 vorm kreeg. Daarna poneer ik een stelling over het belang van het thema van décadence en décadence littéraire in het Nederlandse literaire discours van die tijd. Dat lijkt nogal ver af te liggen van waar ik het over zou hebben: hoge ideeën over de Afrikaander Boer in de Nederlandse literatuur rond 1900. Ik hoop u duidelijk te maken dat het een juist nauw verbonden is met het ander, en ik demonstreer dat aan een van de meest prominente literatoren van die tijd, Albert Verwey. Als in september 1899 de Anglo-Boerenoorlog uitbreekt, blijkt deze oorlog in elk geval bij Verwey - en bij Van Eeden - als een katalysator te werken. Die | |
[pagina 383]
| |
oorlog aan de andere kant van de wereld is het ideale projectiescherm voor hun eigen ideologische preoccupaties. Een voorbeeld: als Van Eeden over Engeland en de Boeren schrijft, haalt hij daar ook zijn eigen gelijk inzake Walden. En, omgekeerd: de interpretatiemogelijkheden die deze oorlog biedt brengen ontwikkelingen in de voorstellingssystemen van Van Eeden en Verwey op gang die zonder de berichten uit Transvaal niet die vorm zouden hebben gehad. Verwey dus, rond 1896. Ook hij had in wat ik fase twee noemde heel even, onder de indruk van Gorters Verzen 1890, geflirt met het sensitivisme, maar zijn solide, gereformeerde timmermanstemperament maakte hem bij uitstek ongeschikt voor deze kunst van het vluchtige, het nerveuze en de tot de rand van de waanzin opgeschroefde ontvankelijkheid. En vervolgens stelde hij zijn kunst in dienst van het grote verband. Fase 3 dus. Het woord ‘God’ vermijdend - dat woord hoort voor Verwey tot de dode taal van een waarheid die steeds weer nieuwe vormen nodig heeft om voelbaar te blijven - komt hij tot een visie met vaag-spinozistische elementen. ‘God’ heeft daarin plaats gemaakt voor ‘de Natuur’ of ‘het Leven’. Het is de beweging van dat Leven die de voortgang van het Heelal uitmaakt. De aard van die voortgang is dialectisch: het is de voortgang van een organisme van elkaar bestrijdende tegendelen. (We beleven in die dagen, met Bolland in Leiden, de hoogtijd van het neo-hegelianisme.) Waar in deze visie niets vastligt dan het gegeven van de Levensbeweging zelf, wordt het voor Verwey de taak van de dichter om in de verschijnselen van de gewone werkelijkheid kontakt te zoeken met die verborgen, centrale kracht die alles bezielt en daardoor individu en heelal in een levende samenhang met elkaar verbindt. Niet het rationele denken, maar de intuïtie is hierbij het richtinggevend vermogen. Want terwijl de intuitie direct de levenskern zoekt en daarmee de samenhang, richt het ordenend verstand zich op de verdeelbaarheden van de oppervlakte. Het versplintert de samenhang en bestudeert de splinters; het leidt niet tot de samenhang maar tot de chaos. De wereld zit vol met oude vormen - in dichterlijke taal, in religie, in maatschappijbeschouwing - die door de dichter telkens weer uit de weg moeten worden geruimd. Waren zij ooit de zeitgemasse vormen waarin het Leven voelbaar kon worden - ze koelden vervolgens af, verstarden, en verhinderen dan juist het kontakt met de diepste waarheid van het Leven. Zoals ook het rationele denken de werkelijkheid ‘verstelselt’ en zo de toegang tot het Leven blokkeert. Aan al die verstarringen en versteselingen moet de dichter zien te ontkomen: de grote intuïtieve die hij moet zijn, moet ernaar streven de onbewustheid weer te bereiken die eigen was aan het | |
[pagina 384]
| |
kind dat hij ooit was. Want nergens komt hij dichter bij de Levensbron dan daar. Een kanttekening bij Verwey's begrip ‘Volk’ dat al even ter sprake kwam in de oppositie van ‘Volk’ en ‘Katholicisme’. Bij Verwey is ‘Volk’ de aanduiding van een gemoedsverband van mensen onderling - in het kleinere verband van stam en ras, maar ook in grotere verbanden - waarin het de mensen onderling verbindende leven voelbaar wordt. ‘Volk’ staat dus heel dicht bij dat wat de mens verbindt met de oorsprong van het leven; als aanduiding van een levende gemeenschap met een eigen verantwoordelijkheid voor elk individu staat het tegenover een begrip als ‘Staat’ dat gericht is op rationele en hiërarchiserende oppervlakte-constructies en dus eerder te maken heeft met verafzonderlijking dan met verbinding. Wat Verwey ‘Volk’ noemt, leeft in een direct verkeer met de diepste levenswaarheid; zijn houding wordt door Verwey gekenschetst als een open, dogmaloze ‘vroomheid’. Ik citeer uit een - ongedateerde - notitie in het Verwey-archief die laat zien dat in Verweys visie die in het ‘Volk’ vertegenwoordigde samenhang zich in concentrische cirkels kan uitbreiden over het heelal: Het is er mij om te doen de vroomheid die in het volk is, dat wil zeggen een algemeen gevoel van samenhang en eenheid, niet alleen met landgenooten, maar ook met de menschheid, en ook met het heelal, te redden door haar los te maken van overleefde vormen en opnieuw uittespreken.Ga naar eind2 In het geding tussen ‘Volk en Katholicisme’ legt Verwey de toekomst bij het ‘Volk’. De vertegenwoordigers van het ‘Katholicisme’ zitten vast in christelijke vormen die eens het opperste leven konden verbeelden maar waaruit nu het leven is geweken. Niet meer de verering van de christelijke God, maar de verering van de levende werkelijkheid is het parool van de nieuwe tijd. Dat krijgt bij Verwey vrijwel een eschatologische klank en toont tevens een vorm van dialectisch evolutiedenken waarin verstarringen, tussentijden van afwachting, en een uiteindelijke ‘komst’ elkaar opvolgen. Ik citeer: Dat het geloof aan de Schoonheid van het Leven, aan zijn komst, aan zijn onafwendbaarheid, uit het diepst van het volk opwellend door de monden van zijn geloovigsten spreken zal; - dat de | |
[pagina 385]
| |
gehoorzaamheid aan de Noodzakelijkheid van het Leven als een nieuwe vrijheid de volken ontbinden, als een nieuw cement ze vereenen zal, - dat gelooven wij. En zoo zeker als wij weten dat het beste van ons allen dat is wat de plebejers onder onze voorvaders ons hebben meegegeven, zoo zeker vertrouwen wij dat dit laagste eens het hoogste zal zijn.Ga naar eind3 Uit de context van dit citaat blijkt dat Verwey met die ‘plebejers onder onze voorouders’ de protestanten uit de tijd van de volksopstand tegen Spanje bedoelt. Daarmee creëert hij zich calvinistische voorouders wier calvinisme weinig met Calvijn te maken heeft en heel veel met de door hem aan hen toegedachte intuïtieve vroomheid en eerbied voor ‘de werkelijkheid’ die vooral het ideaal waren van de devoot geworden post-impressionist Verwey. Een geus kan eeuwen mee. U voelt misschien ai aan wat een godsgeschenk de Transvaalse Boer een paar jaar later was voor Verwey. Daar was hij dan: de nieuwe mens! Ik kan hem niet binnenlaten voor ik nog iets gezegd heb over het décadence-thema in het Nederlandse discours eind jaren'90. Want Verwey's receptie van de Anglo-Boerenoorlog is doordrenkt van die thematiek. In een recente studie betoog ik dat het decadentisme, al lijkt het weinig greep op de feitelijke literaire productie in Nederland gehad te hebben, een belangrijke factor - vooral een negatieve- geweest is in het literaire discours rond 1900. Een belangrijke rol speelt Paul Bourget's definitie van décadence uit 1881. Zowel in een samenleving als in een literatuur, zegt Bourget, is sprake van décadence als de individuele onderdelen - de enkeling, het tekstdetail - zich emanciperen uit het grote verband. Dat levert verval van samenhang op en woekering van het detail. In combinatie met andere vervalsvoorstellingen - ziekte in plaats van gezondheid, dadeloosheid door verlammende zelfbeschouwing, verlies van verband in de werkelijkheidservaring, een zo verscherpte sensitiviteit van zintuigen en zenuwen dat het geheel van menselijke functies verstoord raakt (want ook binnen de enkeling gaat het proces van ontbinding voort) - levert dit een syndroom op waarvan men de werkzaamheid kan herkennen in allerlei discussies in de Nederlandse literatuur rond 1900. Zeer sterk is dat het geval bij Verwey: de opvattingen van deze belangrijke criticus en tijdschriftleider zijn vanaf circa 1895 mede georiënteerd door een systematisch anti-decadentisme. Bij Van Eeden zien we iets vergelijkbaars. De band Verwey-Van Eeden die vlak na 1900 zichtbaar wordt en dan ook een anti-Van Deyssel-coalitie wordt, heeft daar van alles mee te maken. | |
[pagina 386]
| |
Dan kan nu, na deze omtrekken de bewegingen, de oorlog komen. De eerste sporen die ik daarvan bij Van Eeden en Verwey heb gevonden, dateren beide van 15 september 1899. Verwey neemt de strijd van de verre ‘broeders’ even mee in een gedicht dat verder over de blinde dichter Penning gaat. Van Eeden maakt een notitie over de oorlog in zijn dagboek, en blijkens zijn Dromenboek heeft hij diezelfde nacht al meegevochten met de Boeren en zelfs al een eervolle spionage-opdracht gekregen in door Engelsen bezet gebied. In een opstel uit oktober 1899Ga naar eind4 filosofeert Verwey over de ‘beweging’ die zich ook in Nederland in de diepte van het bewustzijn begint te manifesteren. Het komt er op neer dat Nederland uit zijn isolement verlost wordt en deel krijgt aan de ‘beweging van de volken naar de grotere gemeenschap toe’. Bij die, nieuwe krachten vrijmakende, aanraking door de levensbeweging horen nieuwe, levende vormen; in dit verband wijst Verwey het neo-Calvinisme van Abraham Kuyper af als niet meer up to date. Aan het slot verwijst Verwey naar Transvaal: ‘In de Transvaal moge een volk, dat geheel ons hopen heeft, ook nu nog een kracht van Calvinisme zijn, in Europa is zijn ontwikkeling voltooid.’ Dat Calvinisme zal een belangrijk motief zijn in het instrumentarium waarmee Verwey gedurende ruim twee jaar de oorlog in Transvaal zo intensief zal interpreteren dat deze in zijn beleving steeds meer een mythische statuur krijgt. Verwey's stelling van nu, aan het begin van de oorlog, is: wat in Europa niet meer kan - want verstarde vorm is geworden - kan in Zuid-Afrika nog wel. Wanneer hij, rond 1 januari 1902, in het artikel ‘Oudejaarsavond’ de Afrikaanse Boer naar veel hogere hoogten heeft opgedacht - in een reeks van artikelen, gedichten en ook brieven wordt dat proces zichtbaar, ‘Oudejaarsavond’ is de laatste schakel in die keten - dan is de uitkomst van zijn steeds op de voortgang van de levensbeweging gerichte denken dat deze levensbeweging nu haar voorhoede heeft gevonden in de Afrikaander Boer. Ik citeer (er zijn andere citaten met dezelfde portee te geven): ‘Een ander en beter menschesoort is opgestaan’.Ga naar eind5 Een in deze hoge zin opgewaardeerd broedervolk - in de Hegeliaanse zelfontplooiing van de Geest, die samenvalt met de ontwikkeling van de wereld, is de verschijning van de Boer het nieuwste stadium - kan het natuurlijk niet af met een calvinistisch vormenbestand dat in het uit de kopgroep wegvallende Europa al achterhaald is. Het is boeiend om te zien hoe Verwey zich in bochten wringt om het Afrikaander Calvinisme te ontdoen van die trekken die het Calvinisme voor hem achterhaald | |
[pagina 387]
| |
maakten. Het Nederlandse, Kuyperiaanse Calvinisme is dogmatisch, dus verstandelijk en verstelseld, en richt zich niet op het Leven, maar ontleent een leer aan het voorbeeld van wat vroeger geen leer, maar leven was. Het voert dus weg van het leven in plaats van ernaartoe. Het Afrikaanse Calvinisme is niet verstandelijk en onderschikkend, maar vroom en vrijheidslievend, en in die vroomheid gericht op de ‘heerlijkheid van het leven’. Het is een Calvinisme dat voor Verwey zo dicht zit bij wat hij de Levensbron acht, dat het er als ‘-isme’ eigenlijk niet meer toe doet. En het is opmerkelijk dat hij in deze ontwikkeling de Afrikaander Boer met zijn verondersteld dogmaloze vroomheid precies daar plaatst waar hij in ‘Volk en Katholicisme’, zes jaar eerder, de ‘plebejers onder onze voorvaders’ had geplaatst. Daarmee komt een dialectiek van kracht en verfijning, gezondheid en decadentie in zicht, waarvan ik u de sporen wil tonen in enkele publicaties van Verwey die met de oorlog in Transvaal te maken hebben. In een in december 1899 geschreven opstelGa naar eind6 - Verwey heeft dan misschien al het pamflet ‘Een eeuw van onrecht’ gelezen dat in de komende jaren een grote rol zal spelen in zijn beschouwingen - beschrijft Verwey de door de Engelsen ontwikkelde diamantstad Kimberley als een ‘doode stad’, ‘rijk alleen aan schatten voor europeesche eenlingen’. Daartegenover plaatst hij het volk van de Afrikaander Boeren dat leeft in ‘gemeenschap met de aarde, de krachten waaruit het leeft dagelijks voelend’. De oppositie van dood en eenlingen tegenover leven en gemeenschap heeft raakpunten met het decadentistisch syndroom. Dat geldt ook voor de wijze waarop Verwey het Engelse kapitalisme aanvalt. ‘Een eeuw van onrecht’ had dat laatste ook gedaan, maar het zijn precies die retorische ordeningen uit het anti-decadentisme die Verwey eraan toevoegt. Ik citeer: ‘Het is de vloek geweest van geldmacht en nijverheid dat zij, hun hoogste ontwikkeling en verfijning bereikt hebbend, het verband hebben verloren met de bronnen van het menschbestaan’.Ga naar eind7 Hier emanciperen de middelen zich van pure verfijning ten slotte uit het verband waaraan ze dienstbaar zouden moeten zijn: het kenmerk van décadence volgens Bourget. Als middelen zijn ze gewenst, maar - ik citeer: ‘handel en nijverheid, gedacht op zichzelf, als verstandelijke bedenksels die beheerschen willen dat waar ze uit voortkomen - ze zijn de retoriek van ons maatschappij-leven’. Net als Bourget gedaan had, koppelt Verwey hier maatschappelijke vervalsverschijnselen aan literaire. Hij doet dat met behulp van de term ‘retoriek’: aanduiding van verstarde taal waaruit het leven is geweken. Verzet tegen de retoriek - zo ongeveer het oudste actiepunt van Tachtig | |
[pagina 388]
| |
en een absolute kern van Verwey's eigen poetica - wordt hier ter wille van de Boeren in stelling gebracht tegen het Engelse kapitalisme. Het laat zien hoe Verwey zijn overtuigingen op de verschillende terreinen des levens in samenhang probeerde te houden. Ook nu steek ik, net als bij Verwey's onttakeling van het Calvinisme terwille van Afrika, direct door naar Verwey's laatste prozapublicatie uit deze tijd die refereert aan de oorlog in Transvaal, ‘Oudejaarsavond’ van begin 1902. Ik maak een tussenstop: bij het gedicht ‘Vrijheid’ uit maart 1900Ga naar eind8. Het gedicht is gebouwd op een tegenstelling tussen enerzijds tevreden, volgzame onvrijen en anderzijds het vrije volk dat ‘geen meedogen’ kent, maar wel direct verbonden is met de levenskracht van ‘'t Al’. Dat laat zien dat Verwey hier welhaast Nietzscheaanse elementen weet in te passen in zijn visie op de Boeren, want deze oppositie correspondeert in hoge mate met Nietzsche's oppositie van culturen van ‘Sklavenmoral’ en de ‘voorname culturen’ die het medelijden als iets verachtelijks afwijzen. Dat is te vinden in Gotzen-Dammerung en heeft direct te maken met Nietzsche's visie op de décadence. Nu ‘Oudejaarsavond’. Verwey beziet hierin het gebeuren in Zuid-Afrika onder het aspect van wat hij noemt ‘volks-wording’. Volken zijn het resultaat van ‘het leven dat baren wil’. Een wordend volk staat dus het dichtst bij die hoogste entiteit in Verwey's universum, het ‘Leven’. En Verwey beschrijft dan dat wordend volk van de Afrikaanders als een onderling saamhorige gemeenschap, levend ook weer in saamhorigheid met natuur en aarde. De Engelsen worden daarentegen beschreven onder het aspect van een uiteengevallen verband waarin elk op zich een goed heenkomen zoekt. Het kost weinig moeite om het décadence-motiefje van Bourget hier even te horen. Vervolgens bespreekt Verwey het boek van Detlev van Warmelo - neef van Frederik van Eeden - Mijn commando- en guerillacommando-leven. Zijn selectie en ordening van gegevens uit dit boek lijkt voor een belangrijk deel bepaald door de oppositie décadence versus gezondheid. Het boek, zegt hij, roept beelden op die ‘een sterkend vermogen op zenuw en zintuig’ hebben. Dan plaatst Verwey ‘onze’ onmatigheid, ‘onze veel te grote gevoeligheid voor indrukken’, ‘ons onbegrijpelijke neerslachtig zijn’ tegenover de ‘kalme gestadigheid’ van de mensen in de wereld van Van WarmeloGa naar eind9. Deze mensen zijn gezond van lichaam en van geest; ze hebben - Verwey baseert zich op de oorlogsverhalen van Van Warmelo - soms iets ‘kinderlijks’. Ik heb u laten zien dat dit een uitermate positieve term is bij Verwey. Duidelijk wordt uit het | |
[pagina 389]
| |
vervolg dat Verwey hier de wereld van Van Warmelo betrekt bij zijn eigen strijd tegen het decadente sensitivisme. Ik citeer: Wat de Boeren tot zulke waardevolle strijders maakt is juist die volkomen gezondheid, die berust op veerkracht van alle organen. Een indruk op het zintuig gaat niet verder dan op het oogenblik noodig is, een trilling van de zenuw zet zich niet voort totdat ze pijnlijk wordt, een innerlijke aandoening vereischt niet noodzakelijk uiterlijke uiting. Elk orgaan op zichzelf als dat volstaat, alle organen te samen als het noodig is: naar die wet van het gezonde organisme doet een mensch met zijn lichaam het veelvuldige waar het bekwaam toe is. Dit is het tegendeel van een decadent-artistieke cultuur waarin het in trilling houden van de zenuw totdat ze pijnlijk wordt, juist wordt gecultiveerd. De Afrikaander staat zijn aandoeningen niet toe het evenwicht te verstoren. Verwey illustreert dit met het verhaal, hoe Van Warmelo en zijn mannen vijf minuten na de dood van een medestrijder zitten te roken van diens sigaretten. Er schoot dus bij al de ernst tijd en lust over tot het opsteken van een sigaret. Het is of zij oorlogje spelen, denken wij Europeërs dan. Welk een kinderen! Maar dit nu juist, lieve groote menschen van mijn werelddeel, geloof ik dat de door ons ontbeerde gezondheid is. Het slot van dit artikel - waar de verschijning van een ‘ander en beter menschesoort’ wordt geproclameerd - heb ik al verbruikt in mijn betoog. U zult naar ik hoop willen aannemen dat ook in de context hiervan de oppositie van verval tegenover gezondheid - met als belangrijk aspect van het laatste de harmonie en onderlinge dienstbaarheid van de verschillende lichamelijke en geestelijke functies - een prominente rol speelt. Samenvattend: het evenwicht van deze nieuwe mens maakt dat hij ‘klassiek is’, de aanduiding bij uitstek van alles waarvan de kunstenaar van de décadence een afkeer had: ‘Die volkomen gezondheid van alle bewegingen, die maat, die menschelijkheid, die adel des geestes, dat is alles klassiek. En klassiek zijn de hier vermelde daden’.Ga naar eind10 Ik rond af. U kunt het na het voorafgaande misschien nauwelijks geloven, maar Verwey behoort tot de grote nuchteren in onze letterkunde. De geweldige ontroering, ja zelfs de euforie die de gebeurtenissen in Zuid-Afrika hem een tijd lang gaven, moet daaruit worden verklaard dat hij in het door hem als vroom, wijs en onafhankelijk geziene optreden van | |
[pagina 390]
| |
de Boeren een manifestatie van dat authentieke, niet ingekapselde leven zag waarnaar hij, daarin begeleid door de tegen het einde van de eeuw zo gangbare theorieën over een komende nieuwe mens, al zo lang op zoek was. De strijd van de Boeren ging hem om meer dan die strijd, en misschien vooral om iets heel ánders dan die strijd: het vinden van een opening, een nieuwe ruimte. Ik citeer uit een brief van Verwey aan zijn broer Chris, 14 februari 1900, waarin tevens het het motief van de eeuwwende doorklinkt: Het is heerlijk, op het eind van een eeuw, en terwijl men jaren lang tevergeefs in zooveel verandering naar den hoopgevenden lichtstraal heeft uitgezien, de sneeuwstorm tegen zijn ruiten te hooren aanslaan en dit te schrijven. Ik voor mij had niet gedacht de nieuwe eeuw te zullen ingaan met zulke gelukkige verwachtingen.Ga naar eind11 In dit nieuwe volk waaraan Verwey zijn geluksvoorstellingen hechtte was het Leven in zijn visie nog bijna vloeibaar. De stolling en verstarring die het kenmerk waren van de levensvormen in eigen kring, waren hier nog niet opgetreden; het elders alom aanwezige verval leek hier zijn bewijskrachtige tegenbeeld te vinden. En dan spraken die Boeren nog een soort Nederlands ook! Het lijkt erop dat er ook in Verwey zelf iets vloeibaar werd: er kwamen stromen van poëzie los in deze tijd, juist rond gedichten die over Zuid-Afrika gingen. En de sinds jaren ijzige verhouding tussen Verwey en Van Eeden ontdooide toen zij elkaar begin oktober 1899 uitvoerig spraken. Dat moet over Zuid-Afrika gegaan zijn en over de voortgang van de mensheid - in een ongetwijfeld onontwarbare verknoping van beide onderwerpen. Daarop wijst een lang artikel van Van Eeden over de oorlog in Zuid-Afrika.Ga naar eind12 Het correspondeert op zoveel punten met de ideologie van Verwey's Afrika-beschouwingen dat de veronderstelling van een hartelijke uitwisseling wel aannemelijk is. Daarmee werd een anti-decadent werkgenootschap geëntameerd dat enkele jaren lang een heel eigen rol heeft gespeeld. En na 1902 is het over, net als de strijd van de Boeren. Elke euforie heeft zijn eigen kater, en men mag aannemen dat de vrede die uiteindelijk gesloten moest worden wel veel meeleven heeft gewekt, maar niet speciaal de voorstelling van de Boer als de nieuwe mens heeft begunstigd. Misschien had het systeem van Verwey de vrome Boer als de laatste manifestatie van de levenskracht in de evolutie ook niet meer nodig. De Boer had hem verder geholpen en misschien was het systeem nu weer aan | |
[pagina 391]
| |
wat anders toe. Zo gaat dat met die dingen. Je bent vanuit het perspectief van nu geneigd te denken dat Verwey zich misschien toch ook heel soms moet hebben gerealiseerd dat het allemaal wel wat ingewikkelder was dan zijn schema van Engels verval en Boerengezondheid. Dat er ook nog zoiets als zwarte Afrikanen waren en dat die niet echt aan het authentieke leven in vrijheid toekwamen dat de Boeren voor zichzelf bevochten. De zwarte Afrikaan is zo goed als non-existent in de contemporaine Nederlandse reacties op de AngloBoerenoorlog voorzover ik deze reacties ken. Dat is ongetwijfeld het gevolg van het latente of manifeste racisme dat toen min of meer vanzelfsprekend was. Maar het heeft er ook mee te maken dat de strijd tussen het machtige, in verval rakende Engeland en het zojuist geboren volk van Boeren in de interpretatie door mensen als Verwey zo bezet kon raken met betekenissen die het ontleende aan het omringende culturele discours - daarvan heb ik wat willen laten zien - dat er geen oogopslagen meer overbleven om nog iets anders te zien.
Vrije Universiteit, Amsterdam
|
|