Bij den dood van Richeus van Ommeren, rector der Latijnsche schoole te Amsteldam
(1796)–M.C. van Hall– AuteursrechtvrijGestorven den 6den januarij, 1796
[Folio A2r]
| |
[Zo week, van woest toneel van 't wisselvallig leven]Zo week, van woest toneel van 't wisselvallig leven,
Een wijs en deugdzaam man, naar 't zalig oord der rust,
Waar Nieuwlands en Michell's verheeve zielen zweeven,
Waar Zephir, 't zuissend blad der altijd groene dreeven,
Met lentekoeltjes streelt en kust.
Dáár zal hij, Plato's vriend, den grooten Plato vinden;
Dáár zal hij Socrates zien, aan Minerva's hand,
In 't midden van een rei vrije deugdgezinden,
Die noch aan Volk noch eeuw den palm der deugd verbinden -
Minerf heeft slechts één Vaderland.
| |
[Folio A2v]
| |
Dáár, in dat blij gewest, bij zo veele eedle zielen,
Waar nooit een wolk ontsiert des hemels heldren trans;
Waar geen tijrannen zijn; waar ook geen slaven knielen:
Dáár, in een grootschen kring van vrije en wijze zielen,
Dáár leeft en zweeft Richeus thans.
Ook dáár zal hij, misschien, mijn ruwen lofzang hooren,
Dáár, in der wijzen koor! ... mijn cither, staak dit lied!
Uw zang is van deeze eeuw; zou die Homeer bekooren?
Maar neen! de Nagtegaal veracht der voglen kooren,
En 't wust gesjilp an 't mosjen niet.
Dan hoe? zal 'k om zijn lot, op blijde toonen, zingen?
Of, weenend, traan bij traan doen vloeijen op zijn' asch?
Mijn vriend! ge ontweekt te vroeg 't verblijf der stervelingen,
Waar gij der Vadren hoop, de baak der Jongelingen,
De luister van uw Neêrland was.
| |
[Folio A3r]
| |
'k Zie Kunst en Wetenschap, met aaklig zwart omhangen,
Zij naderen uw bus die 't nietig stof bewaart;
En roepen weenend' uit: ,,nu zwijgen Flaccus zangen."
De Smaak volgt dit geklag, daar zij, met natte wangen,
Op haar' verlaaten tempel staart.
Slaat ge uit uw zalig oord, op uwe lijkbus, de oogen!
Zie dan, hoe Vrijheid zelfs op uwen grafzerk blinkt:
Zij leid de jonglingschap, met haaren ramp bewoogen,
Daar haar' ontroerde hand, die traan bij traan moet droogen,
De naauw herkreege speer ontzinkt.
Daar, zegt zij, ,,prille stoet! dit graf eischt uwe traanen,
,,Hij die uw vormer was, is 't op deez' aard niet meêr:
,,Die, moedig, mij den weg tot Neêrlands troon dorst baanen,
,,Ligt zwijgend in het graf ter neêr.
| |
[Folio A3v]
| |
,,Maar zie, hoe ver van hier, waar onze traanen vloeien,
,,De Domheid, die hem vreesde, al suffend juicht en lagcht,
,,Naast haar juicht Dwinglandij; zie haar van blijschap gloeien!
,,Hij heeft ze, in Neêrlands ramp, bij 't rammlen zelf der boeien,
,,Gij een cato grootsch veracht.
,,Hij sprak, toen ieder zweeg, in 't barnen der gevaaren,
,,Zo sprak een Tullius, bij Catilina's woên!
,,Zo staat de onwrikbre rots, in 't woest gedruis der baaren,
,,Hem zal de golf, die 't schip ten afgrond neêr doet vaaren,
,,Niet in den noodstorm wanklen doen.
,,Dan schetste hij, voor 't oog van slaafsche Nederlanders,
,,Een aaklig, zwart tafreel der drieste slavernij;
,,Vervloekte Cesars moed, 't geluk der Alexanders;
,,En wees dan straks den Belg op Brutus zegestanders,
,,En 't hart des fieren Belgs was vrij.
| |
[Folio A4r]
| |
,,ô Steun van 't Vaderland! ik juich nu 'k u zie weenen,
,,Daar ik uit elke traan uw liefde voor mij lees,
,,Ik schreide aan 's Tibers boord, toen Brutus was verdweenen,
,,Ik juich, nu gij uw steun aan mijnen troon zult leenen,
,,Ik juich dat ik op nieuw verrees.
ô Hoort gij, waar ge ook zijt, in zalige lansdouwen,
Uw lofspraak uit den mond van Neêrlands Vrijheid niet?
Of smaakt gij hooger heil, waar Cato's zig onthouwên,
Waar gij, uw BRUTUS moogt in zegepraal aanschouwen,
En luistert naar Tijtaeus lied?
Of hoe, bedrieg ik mij, zou voor een schaar van braaven,
Van ieders volk een eeuw, geen zaalge woonplaats zijn?
Zou met hun lijk hun loon voor eeuwig zijn begraaven?
Zou dan 't geluk alléén het kenmerk zijn van braaven?
Zou dan de deugd niet meêr dan schijn?
| |
[Folio A4v]
| |
Hier zwigt het aardsch vernuft Gij, boven 't stof verheeven!
Gij kende hunne deugd, maar deelde in beeter lot;
Een Plato droomde slegts van een onëindig leeven,
U wierd de zekerheid der zaligheid gegeeven,
Die gij nu blij geniet bij God.
Geen waare vriend der deugd zal u dit heil benijden:
Maar hij, die smaak waardeert en wetenschap bemint,
Zal, om 't gemis der jeugd, uwe assche traanen wijden,
Daar Neêrlands jonglingschap toeft vruchteloos op tijden,
Waarin zij zulk een leidsman vind.
Zij toch zag, in uw hand, verwelkte bloemen bloeiën,
De roos van 't schoone en goede ontfong van u meêr glans,
De Belg zag haaren gloed en voelde juk noech boeiën -
Hoe zag hij Amstels School door u in luister groeiën!
En wat is van dien luister thans?
| |
[Folio A5r]
| |
Maar op den roem, door u, aan 't Vaderland gegeeven,
Verheft zig Nederland, dat op dien roem herleeft:
Haar jeugd, door u gevormd, ziet zij naar 't eerkoor streeven,
Waar reeds Minerf uw naam, in blinkend goud gedreeven,
Met uwen roem vereeuwigd heeft.
Quo, Musa, tendis? desine pervicax
Magna modis tenuare parvis.
HORATIUS
|
|