Van een wit negertje
(1929)–Ida Halbertsma-van Regteren Altena– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
Zijn krulhaar was zoo zacht als vlas,
Hij wou zoet slapen en zoet eten,
Zijn lipjes waren rood - slechts was
De zwarte verf geheel vergeten.
De moeder van de kleine Jop
Was erg van streek! En belde toen,
Zoo gauw zij kon, den dokter op:
‘O, dokter, zeg, wat moet ik doen?
Mijn kind is wit! Och, wat een schande,
Zijn armen, beenen, hoofd en handen!
| |
[pagina 3]
| |
Och dokter, maak hem toch gewoon!’
Maar negerdokter zei: ‘Uw zoon
Is wit, en zal het altijd blijven.
Geen middel valt hier voor te schrijven.
Misschien, als gij geduldig wacht,
Dat hij nog bijkleurt in den nacht!’
En heel geduldig wachtte zij,
Maar Jopje kleurde maar niet bij!
En Jopje's vader kwam en zei:
| |
[pagina 4]
| |
Een wonderkind - dat hebben wij!
| |
[pagina 5]
| |
‘Een wonderkind - dat hebben wij.
En is hij groot - een jaar of vijf -
Dan ga ik, met zijn witte lijf
Hem op de kermis laten zien,
Waarmee ik heel wat geld verdien!’
Maar moeder huilde van verdriet:
‘Nee, op de kermis komt hij niet.
Hem te vertoonen voor een kwartje,
Mijn lieve, kleine, witte zwartje!
Maar weet je wat ik doen zal, Jopje?
Ik verf je zwart! Ik maak een sopje
Van chocola en smeer het op je.’
| |
[pagina 6]
| |
En moeder roerde in een pan
En liep bedrijvig af en an,
Totdat een dikke pap ontstond,
Die koelde op den tegelgrond.
Toen hij genoeg was algekoeld,
Werd met een kwast er in gewoeld
En Jop stond stil als een pilaar,
Terwijl zijn bol tot aan zijn haar
Geverfd werd met de zoete stroop
En in de chocolade-doop
Elk zichtbaar plekje wit verdween
Van hoofd en hals en arm en been.
| |
[pagina 7]
| |
En Jop stond stil als een pilaar
| |
[pagina 8]
| |
En moeder was zoo blij en trotsch!
En vader ook! Die wilde plots
Van 't kermiswonder niets meer weten,
Hij was het al zoowat vergeten.
Hij wist van vreugd niet wat te doen
En gaf zijn zwarten zoon een zoen....
Maar - op het stijfbezoende plekje
Daar bleef een wit en leelijk vlekje;
En vader likte zich de baard:
‘Wat is dat zoet, dat lijkt wel taart!’
| |
[pagina 9]
| |
En toen wou Jopje ook eens likken
En wist zijn tongpunt zoo te mikken,
Dat met het alleruiterst tipje
Hij 't bruinsel veegde naar zijn lipje,
Zoodat een witte rand ontstond
Om zijn op zoet belusten mond.
En weldra had hij toen bespeurd,
Dat ook zijn handjes heerlijk smaakten!
Die kregen toen een aflikbeurt -
Wat of ze toch zoo lekker maakte?
| |
[pagina 10]
| |
Maar toen zijn moeder hem zoo zag,
Zoo toegetakeld, riep ze: ‘Ach,
Hij wordt weer wit, het is toch treurig,
En donker stond hem juist zoo keurig!’
Maar zij was slim en had geduld,
En dacht: ‘ik verf hem met wat anders
En nu bedenk ik wel iets schranders!’
Gauw was een pot met teer gevuld,
Die kleurde Jopje's hoofd en handen
Maar au! Dat prikte en dat brandde!
| |
[pagina 11]
| |
De teerlaag was wel prachtig zwart,
Maar toen hij droogde, werd hij hard
En barstte, en toen leek het wel
Een soort van krokodillenvel.
En Jopje huilde van ellende,
Niet keeren kon hij zich of wenden.
Dit pantser hinderde hem razend,
Hij ging dan ook te keer! verbazend!
‘Au, au, hoe akelig is dit,
O, maak me alsjeblieft weer wit!’
| |
[pagina 12]
| |
Niet keeren kon hij zich of wenden.
| |
[pagina 13]
| |
En moeder - och, hoe zonde was 't -
Kwam met haar grootste afwaschkwast,
De teer smolt weg in sop en schuim
En Jopje ademde weer ruim.
Een laatste stap voor Jopje's heil
Deed moeder: met een groote teil
Ging zij naar Flip, den dorpsdrogist,
Die veel van verf en zoo wat wist.
Hem lei ze naar geheimen voor,
De goede man was één gehoor.
| |
[pagina 14]
| |
Toen hij 't geval begrepen had,
Vermengde hij van alles wat
- veel soorten geheimzinnig poeder
En olie - in de teil van moeder.
‘Ziezoo, nu kunt u Jopje verven’,
Sprak hij, ‘dit zal hem niet bederven’.
Het mengsel werd met goud betaald
Maar 't heeft enorm succes behaald,
Want Jop, opnieuw in 't zwart gezet,
Kon nu naar school gaan! Heerlijk! Met
Een schooltasch, lei en griffel, net
Als alle negertjes van zes.
| |
[pagina 15]
| |
Toen hij 't geval begrepen had.
| |
[pagina 16]
| |
Ze kregen lees- en rekenles,
En Jop deed goed zijn best en was
De beste leerling van de klas.
Op zeek'ren warmen zomerdag
Sprak meester: ‘Kinderen, nu mag
De heele school vandaag gaan zwemmen!’
Niets kon de kinders blijer stemmen.
Hoera! Ze waren niet te remmen
En holden onder luid geschater
Het grasveld over naar het water!
De kleeren uit, en o, dat was
Me een geplons en een geplas
| |
[pagina 17]
| |
En holden onder luid geschater het grasveld over naar 't water!
| |
[pagina 18]
| |
Ze speelden krijgertje in 't bad,
De een die spoot den ander nat.
Ze maakten kunsten, deden ook,
Wie of het beste zwom en dook.
De zon kwam op hun bollen gloeien
En keek verheugd naar al dat stoeien.
Maar ach, ons kleine vriendje Jop
Had géén plezier. Een dikke prop
Zat in zijn keel; hij had verdriet.
Want weet je wat hem was geschied?
Hij trok - net als de heele troep -
| |
[pagina 19]
| |
Zijn kieltje uit, en wilde - floep -
Het water in - toen schrok hij, och,
Hij was toch wit geboren? Nòg
Was heel zijn lijfje wit als krijt,
Want moeder had dat indertijd
Niet meegeverfd uit zuinigheid.
Werd Jopje thuis naar bed gebracht,
Dan gaf het niet, want niemand zag 't.
Maar hier was heel de school bijeen!
Wat zouden ze hem plagen! Neen,
Dat wou hij niet, dat was gemeen.
| |
[pagina 20]
| |
Een oogenblik bleef Jopje staan,
Toen wist hij wat er moest gedaan:
Hij trok zijn rooden kiel weer aan
En zette het toen op een loopen!
En meester riep hem achterna,
Maar, moest hij 't ook met straf bekoopen,
Hij keek niet om en dacht: ‘Ik ga
Mij laten schilderen door Flip,
En, voor de laatste witte stip
Bedekt is, kom ik niet terug.’
Nee maar, wat liep die Jopje vlug!
De winkeldeur van Flip stond open.
| |
[pagina 21]
| |
Jop, buiten adem van het loopen,
Viel moe en warm de winkel binnen,
Vertelde in verwarde zinnen
Wat was gebeurd, en barstte uit
In hevig snikken tot besluit!
Flip troostte onze kleine Jopje
En presenteerde hem een dropje
En verfde met bekwamen spoed
Het witte lijfje zwart als roet.
Wat voelde Jop zich opgelucht!
En Flip was in zijn schik, geducht!
| |
[pagina 22]
| |
Flip troostte onze kleine Jopje en presenteerde hem een dropje.
| |
[pagina 23]
| |
Hij zei: ‘Nut gauw naar school, jouw guit,
En trek gerust je kieltje uit
En zwem maar fijn met al de kind'ren,
Géén, die je plagen zal of hind'ren.’
En blij gestemd en vol van ijver
Stond Jop al gauw weer bij den vijver.
Daar was het nog een druk gezwem;
Doch nauw'lijks zag een jongen hem,
Daar klonk een plagerige stem:
‘Ha, ha, daar heb je Jop, de witte,
Blijf jij maar aan den oever zitten!
| |
[pagina 24]
| |
Of Jopje, meende je misschien,
Dat géén van ons het heeft gezien?
Het is al algemeen bekend,
Dat jij geen echte neger bent!’
Maar Jop stond fier, het hoofd omhoog,
En daarbij tintelde zijn oog
Van stille pret! Zoo wachtte hij,
Totdat de ander niets meer zei.
Toen trok hij met een wilden ruk
Zijn buisje uit (trok 't bijna stuk!)
En riep heel duidelijk en hard:
‘Zeg jongens, ben ik wit of zwart?
| |
[pagina 25]
| |
Zeg jongens, ben ik wit of zwart?
| |
[pagina 26]
| |
Dat witte was mijn hemdje maar!’
En toen nam Jop een loopje èn daar
Sprong hij met zwier het water in,
Dat spoelde hem om neus en kin.
Nooit was, van alle negerjopjes,
Er één zoo danig in zijn nopjes!
|
|