Friezen!
Weinig hadden wij gedacht, toen onze vader de uitgave der Rîmen en Teltsjes op zich nam, dat het hem slechts gegeven zoude zijn om een paar afleveringen daarvan het licht te doen zien. Wel was hij hoog bejaard - hij had bijna den ouderdom van 80 jaren bereikt, toen hij dit werk aanvaardde - maar er waren toch nog geene teekenen aanwezig, die ons konden doen vermoeden, dat zijn einde toen reeds zoo nabij was: en al koesterden wij weinig hoop, dat hij zijn levenstaak, het Friesch woordenboek, zoude afwerken, wij meenden met eenigen grond te kunnen verwachten, dat althans het werk, waarvoor wij thans de voorrede schrijven, u door hem zoude worden aangeboden. Dit heeft echter niet zoo mogen zijn. Op eens zijn de krachten van den oogenschijnlijk nog zoo hechten man beginnen te verminderen: spoedig bleek het dat de machine van dit zoo krachtige lichaam versleten was, en na een betrekkelijk kort ziekbed overleed hij den 27 sten Februari 1869. Al paste ons allerminst de klacht, dat wij onzen vader vóór den tijd, gewoonlijk aan een mensch beschoren, moesten missen, zoo behoeven wij u niet te zeggen, dat ons die slag diep trof. Wij verloren toch in hem geen sinds lang afgeleefden grijsaard, die reeds tal van jaren zedelijk dood was, maar een man, die tot kort vóór zijn overlijden zich nog in het gebruik van alle zijne lichamelijke
en zedelijke vermogens mocht verheugen; die onvermoeid zijn lievelingsvak, de taalwetenschap, bleef beoefenen, en nog steeds zijn beste krachten aan het verzamelen van den woordenschat zijner moedertaal wijdde; wien zijne bekende scherpzinnigheid en vernuft tot den einde toe bijbleven; die nog steeds een geheel gezelschap door zijne geestigheid wist te boeien; een vader eindelijk, die met zijn kinderen niet omging als een op de voorrechten des ouderdoms gestelde oude man, maar als een oudere broeder. Het verlies van zulk een vader treft natuurlijk dubbel. Niet wij alleen echter waren het wien zijn dood griefde, gij allen, Friezen, ondervondt dien slag ook. Gij verloort in hem den geleerdsten en heldersten kenner uwer taal: door zijn dood wierd de voltooiing van het Friesche woordenboek door zijn hand onmogelijk gemaakt; en al heeft hij door zijne uitgebreide aanteekeningen en hulpmiddelen aan uwe bibliotheek te vermaken, zooveel mogelijk in deze leemte trachten te voorzien, al hebben de staten van Friesland onbekrompen de middelen bewilligd noodig voor de voortzetting van het onvoltooide werk, zoo zal toch niet gemakkelijk de man te vinden zijn in staat om naar eisch dien reuzenarbeid over te nemen en goed ten einde te brengen.
Gemakkelijker ging dit met het andere onvoltooide werk van onzen vader, namelijk het boek, dat wij thans bij u inleiden. De Rîmen en Teltsjes bieden namelijk behalve enkele nieuwe stukken, die reeds voor de pers gereed waren, slechts een herdruk der gezamentlijke bij den Heer De Lange te Deventer uitgegeven Friesche werken van hem en onzen oom Eeltje, vermeerderd met eenige grootere en kleinere stukken van laatstgenoemde en onzen oom Tjalling, welke bij andere uitgevers zijn uitgekomen. Het gold hier dus niet het scheppen van een nieuw werk, maar het nazien van drukproeven, iets dat echter ook alweer niet aan iedereen konde toevertrouwd worden, maar aan iemand, die bekend was met de spelling van het Friesch, en wel meer bepaald met die, welke door onzen vader gevolgd werd: die taak werd nog eenigszins moeielijker doordien hij, zooals men terstond ziet, in sommige punten zijne vroegere spelling veranderd had. Nog bij zijn leven had hij als den geschiktsten man daarvoor aangewezen den Heer G. Colmjon, Archivaris van Friesland en Bibliothecaris der Friesche Bibliotheek, en deze heeft dan ook op verzoek van den uitgever zich bereidwillig met die taak belast, waarvan hij zich heeft gekweten op eene wijze die allen lof verdient. Van bladz. 65 af is de correctie der proeven van zijne hand en hij is dus niet aansprakelijk voor eenige onnaauwkeurigheden en drukfouten welke zich bevinden in het nog door onzen vader