Azuren holte(1964)–Jos de Haes– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 16] [p. 16] II In de trechter van hun ingewanden spannen de vogels snaren, uit de onderwereld aangelande vogels roepen maren. Zij doen dat op een vurig wiel, ik hoor hun lange messen kriepen als op de slijpsteen van een ziel die mij de goden schiepen, gillend hun boodschap, gensters die in 't rad der wentelende tijden overslaan van wie naar wie en die zij thans aan mij belijden, mijn ziel, kwartier van welke maan, van welke bronnen blinkend, drijvend als een losgespoeld orgaan, zwervende scherf licht in zand zinkend. De stof der eeuwen kleeft haar aan. De lagen stof van dode dingen waarin zich dun de tekens slaan van wat wij zijn, muurtekeningen [pagina 17] [p. 17] en fossielen, vorm tegen de wil van lang stollende kraterwanden. En gaat de spraak dan van een vogelgil die uit de trechter van zijn ingewanden kermt en in de rotsen krast de orakelspreuk, de boodschap aan verdorden: dat er is sap, dat er is bast, dat er is Christus vlees geworden, - prent zich mijn sprakeloze ziel, drukt zij haar roodgekrijte spoor, wordt zij een glinsterend fossiel, en gillen de vogels door. Vorige Volgende