'Vervoegde voegwoorden in het Oosten'
(1958)–C.B. van Haeringen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Vervoegde voegwoorden in het Oosten.Onder de titel ‘Congruerende voegwoorden’ heb ik indertijd in het Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde, LVIII, 161 vlgg., gewezen op het eigenaardige verschijnsel, dat voegwoorden in westelijke dialecten soms in hun vorm ‘congrueren’ met een meervoudige persoonsvorm van een werkwoord, en wel als ze een ondergeschikte zin inleiden waarin zo'n meervoudige persoonsvorm voorkomt. Die ‘congruentie’ doet zich o.a. voor bij de voegwoorden as, of, dat en omdat. Men hoort in Zuid-Holland en elders Ga naar voetnoot1): De meide gaan maar uit azze ze zin hebbe; Vraag es ovve ze vanavend komme; Ze ken niet mee, omdatte de kindere ziek benne. Ook bij andere verbindingswoorden is het op te merken, b.v. betrekkelijke voornaamwoorden: Jonges dieë van anpakke wete; Ik weet niet watte we d'ran doen motte Ga naar voetnoot2), enz. De meervoudige werkwoordsvorm is vereist. Uitgesloten zijn zinnen als De meid gaat maar uit azze ze zin heb en Vraag es ovve Gerrit vanavend komp; hier past alleen as en of. De binding aan die werkwoordelijke vorm spreekt zo duidelijk, dat men met enig recht van ‘vervoegde’ verbindingswoorden kan spreken. Dat heeft Van Ginneken gedaan in een later artikel, Onze Taaltuin VIII, 1 vlgg. Verder moeten het bepaald ondergeschikte zinnen zijn. Nevenschikkende voegwoorden als want en maar kennen de ‘vervoeging’ niet. Een zin als Ik ken niet mee, wante de kindere benne ziek is onmogelijk; evenzo Ik ga mee, mare de kindere blijve thuis. Dat gebonden zijn aan de onderschikking zal wel verband houden met een trek van de woordschikking die de ondergeschikte zin kenmerkt, nl. dat de persoonsvorm, als er ook bepalingen of voorwerpen in de zin voorkomen, op grote, vaak zelfs op de grootst mogelijke afstand van het onderwerp komt te staan. Men denke aan een zin als De kachel | |
[pagina 116]
| |
trekt niet, omdat de wind in de verkeerde hoek zit, en vergelijke daarmee De kachel trekt niet, want de wind zit in de verkeerde hoek. Er zit blijkbaar achter die ‘vervoeging’ van het verbindingswoord een streven om die ongewenste afstand tussen onderwerp en persoonsvorm wat te overbruggen, de zin wat overzichtiger te maken, door met die ‘uitgang’ van as, of enz. vast vooruit te wijzen op de vervoegde werkwoordsvorm. Die neiging tot het slaan van een brug heeft evenveel recht van bestaan als de persoonsvorm enkelvoudig is, maar daar is er niet zo een voor de hand liggende aanleiding om die neiging te bevredigen: de enkelvoudige vorm heeft niet zo een markante uitgang waarop ‘vooruitgegrepen’ kan worden; al de meervoudsvormen onderscheiden zich typerend van de enkelvoudige door hun tweesyllabigheid Ga naar voetnoot1) In Noord-Holland - op de nauwkeurige geografische begrenzing komt het niet aan - is dat anders. Daar wordt het voornaamwoord je verbonden met de meervoudige persoonsvorm: je lope, je komme enz.; vandaar dat in Noord-Holland azze, ovve e.d. ook bij je voorkomen: azze je morgenavend even ankomme. Strikte grammatische regel is dat ‘vervoegen’ van verbindings- | |
[pagina 117]
| |
woorden in het Westen niet; het moet niet, maar het kan. Het wordt dus niet als een ‘fout’ tegen het grammatisch systeem gewaardeerd, als men een verbindingswoord in de hier omschreven positie niet vervoegt, en zinnen maakt als dat (niet datte) we geen kole meer in huis hadde of as (niet azze) de meide zin hebbe. ‘Waarvan dat al of niet vervoegen afhangt, laat ik in het midden; misschien is het spreektempo van invloed erop. Al die westelijke feiten waren nodig als inleiding tot de bespreking van een oostelijk azze, ovve en datte, dat, zoals we zullen zien, anders geconditioneerd is. Maar eerst nog, bij wijze van overgang, iets over oostelijke congruentieverschijnselen die wél met de westelijke op één lijn staan. Daar waar in het Oosten doe nog in gebruik is, heeft de daarbij behorende persoonsvorm van het werkwoord een wel zeer gemarkeerde uitgang. In het Gronings is dat -st, en daar hoort men (Ter Laan, Proeve van een Groninger spraakkunst, 110): Ik wol dast riek wast; Hou kwam dat toch dast zo kwaod wörst?; Kwaojong daste biste. In Enschede is de uitgang van de tweede persoon -s, en Bezoen vermeldt in zijn Klank- en Vormleer van het dialect der Gemeente Enschede § 73 vormen als was ‘wat je’, das ‘dat je’, ofs ‘of je’. Ook van congruentie met de meervoudsvorm van het werkwoord vinden we melding gemaakt uit het gebied waar die meervoudsvormen -en of -n als uitgang hebben en zich door tweesyllabigheid van de enkelvoudsvorm onderscheiden. Bij Ter Laan, Proeve 111 in lezen we: ‘Als er we of ze op (dat) volgt, hoort men vaak datten inplaats van dat. 't Is 't beste datten wie der vot hin goan. Ik leuf datten ze verlegen zitten.’ (De formulering is minder gelukkig: men zou daaruit afleiden dat de voornaamwoorden we en ze de veroorzakers van het datten zijn, maar dat is niet juist, het zijn de werkwoordsvormen. Toen ik de heer Ter Laan hierop wees, in een brief van oktober 1953, gaf hij dat ook terstond toe.) Licht kan een noordoostelijke lezer, eenmaal op het verschijnsel opmerkzaam gemaakt, de voorbeelden aanvullen met andere verbindingswoorden als dat: het zou me verwonderen, als die ‘vervoeging’ zich tot dat beperkte. Er zijn dus ook in het Oosten onmiskenbare voorbeelden van congruerende verbindingswoorden op te merken. Maar nòch datten, azzen nòch datte, azze zijn te verwachten, zou men zeggen, in het uitgestrekte oostelijke gebied waar de meervoudige werkwoordsvor- | |
[pagina 118]
| |
men, in het praesens althans, allemaal -t hebben: wy speult, ie of ieluu speult, zy of ze speult Ga naar voetnoot1). Voor dat gebied kan men met recht zeggen dat de meervoudsvorm van het werkwoord, zoals die in deze voorbeelden optreedt, niets bijzonder markants heeft tegenover het enkelvoud. Daar waar geen doe meer bestaat, hebben alle drie de persoonsvormen van het meervoud dezelfde uitgang als de tweede en derde persoon enkelvoud. Wat in dit gebied markant en door twee-syllabigheid afwijkend is van de rest, is alleen de eerste persoon enkelvoud ik speule Ga naar voetnoot2). Had men dus daar de neiging om het verbindingswoord te laten congrueren in de ondergeschikte zin, dan zou alleen de ik-vorm daarvoor in aanmerking komen. Maar het is onmiddellijk duidelijk dat die ‘vervoeging’ geen kans kon krijgen. In een umdatte ik piano speule of een ovve ik piano speule zou immers die -e uitvallen. Het zou worden of ik en umdut ik, precies zoals naast ik speule en ik neme staan speul ik en neem ik. Er valt dus in dat gebied van het ‘eenheidsmeervoud’ niets te vervoegen of te congrueren, zou men zo zeggen. Maar nu doet zich het merkwaardige feit voor, dat in dat gebied van wy en zy speult wèl verlengde vormen van verbindingswoorden voorkomen, en nog wel van het type azze, ovve, datte, dat we juist hier allerminst zouden verwachten. Daarop heeft enkele jaren geleden de heer G.J. Lodeweges, Deventer, mij opmerkzaam gemaakt. Hij gaf me voor Deventer o.a. de volgende zin: Ik geleuve datte wy 't mit hum maar 's prebeert. En toen herinnerde ik me dat ook in het Dedemsvaarts zulke | |
[pagina 119]
| |
verlengde voegwoorden wel voorkomen, b.v. azze en ovve: Azze wy de törf niet verkoopn kunt. Kuj my ook zegn ovve wy by de börgemeester terechte kunt? Ook met betrekkelijke voornaamwoorden: Dat snaore datte wy toe op de mark eköcht hebt. Ik wete gerust niet meer watte wy d'r nog meer an doen mut. Zo'n azze, ovve, datte nu komt nooit voor bij het meervoudige zy of ze. Ga naar voetnoot1) Zo is het aan de Dedemsvaart, zo is het ook in Deventer. Zo is het verder in Rijssen, volgens mededeling van de utrechtse neerlandicus G.D. Pas, geboren en getogen Rijssenaar. Onmogelijk zijn zinnen als Azze ze de törf niet verkoopn kunt en Zy vraogt ovve ze by de börgemeester terechte kunt; hier moet het as en of zijn. Ook geen azze of ovve, als het onderwerp niet een pronomen, maar een meervoudig substantief is. Uitgesloten is b.v. Vraogt ies ovve die lu by de börgemeester terechte kunt, en evenzeer Azze de skippers de törf niet verkoopn kunt. Met andere woorden: de verlengde vorm van de onderschikkende verbindingswoorden is bepaald gebonden aan een volgend w y. En een of andere geheimzinnige fonetische invloed van de w kan er niet achter zitten. Het is as Willem komp en of wievn on-deugnd bint en dat water kòld is: geen sprake van azze, ovve en datte vanwege de volgende w. Het is wy dat het hem doet, en niets anders. Aan de correspondentie met de heer Lodeweges werd ik herinnerd door een stukje van Dr. Jo Daan in Taal en Tongval X, 62. Mej. Daan heeft een student, J. de Haan, een voorlopige proef laten nemen met een vragenlijst waarin voorkwamen de zinnen als we klaar zijn en als ze dood zijn. Wat me in het resultaat daarvan terstond trof, was de absolute afwezigheid azze ze in het Oosten. Dat klopt met wat zoëven hier is opgemerkt. De heer De Haan heeft zijn bevindingen in kaart gebracht, en Dr. Daan was zo vriendelijk, mij die kaart te laten inzien. Van die kaart nu krijgt men wel sterk de indruk dat het oostelijke azze we beperkt is tot het gebied van het ‘eenheidsmeervoud’. Al de plaat- | |
[pagina 120]
| |
sen waar De Haan het heeft gesignaleerd, liggen binnen de grenzen van het terrein dat Dr. Adriana R. Hol voor dat eenheidsmeervoud heeft afgebakend in haar kaart van de ‘eerste en derde persoon van het meervoud in het praesens’, Taalatlas, afl. 6, nr. 3. De dialectgrammatica's leveren niet veel op. Sassen, Het dialect van Ruinen spreekt, zover ik zie, over azze en ovve nergens uitdrukkelijk, maar toch zijn er voorbeelden van azze bij hem te vinden, en die voorbeelden zijn kostbaar, omdat het alle drie gevallen van azze wy zijn. Twee staan er in § 156, zoazze wy 't hebt en zoazze wy 't altied edaon hebt, en een in § 69: 'n aandere kiek op 't leevn azze wy. Misschien zou er nog wel meer te vinden zijn, maar ik heb niet de moeite genomen om het hele boek erop door te zoeken. Het zal wel niet te lichtvaardig zijn om uit die drie voorbeelden te besluiten dat de toestand in Ruinen niet veel verschilt van die aan de Dedemsvaart, in Deventer en in Rijssen. Evenmin zal het lichtvaardig zijn, aan te nemen dat het in de tussenliggende gebieden ook ongeveer zo is, en dan hebben we van Deventer via Rijssen en Dedemsvaart tot Ruinen al een aardig stuk, ‘Nedersaksen’, al vermeldt Broekhuysen in zijn boek over Zelhem, waar juist aan de conjuncties opzettelijk een paar bladzijden worden gewijd, er niets over. Men moet overigens bij die betrekkelijke schaarsheid aan materiaal wel bedenken dat die verlengde verbindingswoorden voor wy in het Oosten evenmin grammatisch ‘verplicht’ zijn als de westerse azze's en ovve's en datte's, en vooral dat ze in het Oosten een scherpe concurrentie ondervinden van de zeer gebruikelijke allegro-vormen aw, ow en daw. De citaten van Sassen wemelen ervan, en we kunnen veilig aannemen dat ook aan De Haan een aantal azze-plaatsen zijn ontgaan doordat de correspondenten als we klaar zijn vertaalden met aw klaor bint; terwijl ze het even ‘dialectzuiver’ hadden kunnen doen met azze wy kloar bint. Maar het komt op de nauwkeurige geografische begrenzing ook niet zozeer aan. Uit de bovenstaande uiteenzettingen en uit de gegevens van De Haan is voldoende gebleken, dat in een groot gedeelte van het ‘eenheidsmeervoudsgebied’, en wel uitsluitend vóór het voornaamwoord wy (en wylu), verbindingswoorden van het type azze, ovve en datte voorkomen. Verbindingswoorden die er dus net uitzien, als hun westelijke tegenhangers, maar die onmogelijk op dezelfde manier te verklaren zijn, omdat azze we komme, ovve we | |
[pagina 121]
| |
wete e.d. in het betrokken gebied niet bestaan. Hoe dat azze wy en ovve wy dan wèl te verklaren? Daartoe wilde ik de aandacht vestigen op een eigenaardigheid van de verbale persoonsvormen juist in het gebied van het z.g. ‘eenheidsmeervoud’, en juist van de persoonsvorm die bij wy hoort. Er is namelijk in dat gebied geen volstrekte ‘eenheid’, en het is juist de eerste persoon van het meervoud die die ‘eenheid’ verstoort op een hoogst karakteristieke wijze. Er is eenheid zolang dat wy vóor zijn persoonsvorm staat. Het is wy speult en ie(lu) speult en zy speult, maar als wy achter de persoonsvorm komt, is de eenheid verbroken: het is speule wy, speul ie, speult ze; de wy-vorm krijgt de uitgang -e en wordt daarmee tweelettergrepig. Zo is het aan de Dedemsvaart, zo is het in Deventer en in Rijssen, zo is het in Ruinen, en zo is het blijkbaar ook in Zelhem. Broekhuysen geeft wel geen vormleer van zijn dialect, maar uit zijn teksten vis ik bij vluchtig doorlezen een vorm op, die die conclusie wettigt: op blz. 80 lees ik Doar zulle wy wel veur zorgn. Ik laat helemaal de vraag rusten hoe die eigenaardige vorm bij wy te verklaren is; ook verdiep ik me er niet in hoe precies de verhouding is tussen dat speule wy enz. en het griep wy in Enschede: Bezoen § 94 Ga naar voetnoot1). Het is voor ons doel genoeg, te constateren dat voor de huidige dialectspreker de bij wy behorende persoonsvorm in de tegenwoordige tijd van alle werkwoorden op hoogst markante wijze zich onderscheidt van alle andere meervoudsvormen, als het voornaamwoord achter de werkwoordsvorm staat. Ja we mogen wel zeggen, na wat boven terloops is opgemerkt over de onbestaanbaarheid van een speule ik of lope ik, dat de persoonsvorm vóór wy zich onderscheidt van alle andere praesensvormen door zijn tweesyllabigheid. Hoe vast de grammaticale positie van die lange vorm vóor wy is, blijkt uit de behandeling in het Dedemvaarts van verba als doen, gaon, sloan, staon. Het is wy doet, goat, sloat, stoat, maar doede wy, goade wy, slaode wy, stoade wy. Overeenkomstige vormen komen voor in Deventer (Lodeweges) en Rijssen (Pas), en Sassen § 82, 1 vermeldt ze voor het Ruinens Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 122]
| |
Nu stel ik me voor dat die eigenaardige, door zijn karakteristieke afwijking van de rest zeer frappante lange werkwoordsvorm, juist en uitsluitend vóor wy, overgedragen is op de vorm van onderschikkende verbindingswoorden, eveneens juist en uitsluitend vóor wy. Dat doet op het eerste gezicht wel wat gedurfd aan. Het heeft immers al heel weinig van die mooie evenredigheden die we moeten opstellen om een ‘analogische’ vormverandering aannemelijk te maken. Die evenredigheid die b.v. een jong kind in werking zet, als het door ‘verkeerde’ analogie sterke werkwoorden zwak maakt: spelen: speelde = stelen: steelde. Dat is een ‘analogiewerking’ die we ineens doorzien. Maar een ‘evenredigheid’ tussen een werkwoord en een voegwoord of een betrekkelijk voornaamwoord? Dat is wel erg buiten de orde. Toch is het zo gek niet als het lijkt. De grote en treffende overeenkomst tussen speule wy en azze wy of datte wy is deze dat wy zo goed als nooit anders een overeenkomstige positie in de zin inneemt dan na zo'n verbale persoonsvorm of zo'n verbindingswoord. Laten we normaal noemen de positie met wy voorop, de z.g. ‘rechte woordschikking’: wy doet, wy leeft, wy speult, enz. enz. Wordt er nu een ander zinsdeel voorop geplaatst, dat inversie veroorzaakt, dan is het bijna altijd zo dat er een persoonsvorm vlak vóor wy staat: Doar doede wy niet an; Starke draank gebruke wy niet; 's Aovns mutte wy op tied nao bedde; Zuk volk wille wy by ons in huus niet hebn; As 't mooi weer is, zitte wy aaltied buutn op de baanke. Het lukt niet, wy, buiten de bijzinnen na een voegwoord, op een uit een oogpunt van zinsindeling en zinsritme overeenkomstige plaats te krijgen behalve in levendige, aanschouwelijke zinnen zonder een werkwoor-delijke persoonsvorm als En toe wy an 't loopn jong! En 's morns wy d'r op uut! In negenennegentig van de honderd gevallen gaat er in zo'n positie een verbale persoonsvorm onmiddellijk aan wy vooraf. Zo wordt het begrijpelijk, dat door een soort ritmegevoel het onderschikkende verbindingswoord vóor dat wy een overeenkomstige verlenging kreeg. Tegen deze redenering zou men kunnen ‘opwerpen’, dat ook na nevenschikkende voegwoorden wy op de overeenkomstige plaats staat, en in nevenschikkende zinnen komt de verlenging niet voor. Men kan niet zeggen Hy wil ons wat op de mouwe speldn, mare wy loat ons niet fopn of Wy mut voort, wante wy mut zien daw (of datte | |
[pagina 123]
| |
wy!) op tied koomt Ga naar voetnoot1) Tegen die ‘opwerping’ zou aan te voeren zijn, dat in zulke zinnen na het voegwoord altijd de gewone rechte woordschikking volgt; het zijn eenvoudig twee ‘hoofdzinnen’ die met elkaar verbonden worden, en die verbinding is meestal vrij slap; er is gewoonlijk een flink merkbare pauze tussen. En ook als de spreker met een maar- of een want-zia begint, dus geen vóorzin van hemzelf is voorafgegaan, is er die rechte woordschikking. Er is dus niets ‘aparts’ aan, dat aanleiding kan geven tot inwerking van zinnen met een afwijkend model. Is hiermee een eventuele ‘opwerper’ nog niet voldoende bevredigd, dan zou men ook nog kunnen veronderstellen dat er aan dat ‘verlengen’ van het verbindingswoord iets tot uiting komt van een streven tot ‘aanhaken’ van de persoonsvorm die in de ondergeschikte zin vaak op ongewenst grote afstand van het onderwerp komt te staan. Al is dan de wijze waarop dat ‘aanhaken’, dat ‘overbruggen’ gebeurt, en de reden waarom het juist zó en specifiek vóor wy gebeurt, niet zo onmiddellijk duidelijk als de ‘hollandse’ congruentie bij onderschikkende verbindingswoorden. Maar laat ik niet proberen het analogische ‘instinct’ tot in finesses na te rekenen en te verantwoorden. Men kan ook te veel willen uitrafelen en daardoor te weinig bewijzen. Laat ik desnoods toegeven dat de afwezigheid van verlengde nevenschikkende voegwoorden een kleine, maar ook niet meer dan een kleine, moeilijkheid blijft. Daarentegen en daartegenover wil ik dan een bijzonderheid vermelden, die aan de voorgestelde verklaring een niet onbelangrijke steun verleent. In de voetnoot op pag. 116 is erkend, dat het hollandse azze, ovve en datte, als het optreedt bij verleden tijden van zwakke werkwoorden, analogisch moet worden verklaard: er is daar immers tussen enkel- en meervoud generlei verschil. In het Oosten echter is dat anders. Daar wijkt de vorm vóor wy in de verleden tijden op karakteristieke wijze van de andere meervoudige persoonsvormen af. In het Dedemsvaarts is het speuldn ze, beetn ze, maar speulde wy, bete wy. Zo ook in het Ruinens: Sassen § 81, en het Rijssens (mededeling Pas). Niet in het Enschedees: Bezoen § 94. Ook niet helemaal in het Deventers; de heer Lodeweges, aan wie ik | |
[pagina 124]
| |
enige voorlichting over Deventer te danken heb, deelt mij mede dat het Deventers in dezen onderscheid maakt tussen de sterke en de zwakke werkwoorden: het is wel grepe wy, bete wy, maar speuldn wy, daanstn wy. Intussen zegt men in Deventer ook hadde wy, dache wy, brache wy: is het misschien zo dat de ‘gewone’ zwakke werkwoorden (die met goed recht de ‘regelmatige’ zouden kunnen heten tegenover alle andere werkwoorden) in de richting van de cultuur-taal genormaliseerd zijn? Hoe dat zij, deze toestand maant tot enige voorzichtigheid met conclusies uit de schaarse voorbeelden in de teksten van Broekhuysen, die voor Zelhem wel verscheiden vormen geeft als toe haaldn ze, kaardn ze (blz. 79), maar als -e-vorm bij wy maar éen, en wel juist hadde wy (wat hadde wy d'r mee te maakn, blz. 82), ook een ‘onregelmatig’ werkwoord dus. Genoeg intussen om te laten zien dat meestal, en in Rijssen, Dedemsvaart en Ruinen altijd, de verbale persoonsvorm vóor wy, die merkwaardige -e als ‘uitgang’ heeft. De wy-vorm markeert zich weliswaar in de verleden tijd niet door tweesyllabigheid tegenover de andere meervoudsvormen - ook speuldn ze en beetn ze zijn twee-syllabig -, maar wel wordt de algemene positie van de -e-vorm erdoor versterkt. Het blijkt nu immers zo te zijn, dat in een vrij uitgestrekt gebied die -e voor wy optreedt in alle werkwoordsvormen, hetzij tegenwoordigetijds of verledentijds, hetzij zwak of sterk. Zo dringt zich die -e-vorm aan het ‘grammatisch bewustzijn’ (of ‘onderbewustzijn’) wel heel sterk op als karakteristiek voor wy en onafscheidelijk van wy. En het wordt te begrijpelijker dat die bij wy horende persoonsvorm is overgedragen op verbindingswoorden die in de overeenkomstige positie vóor wy staan. Zo kunnen we in het oostelijke azze wy, ovve wy, datte wy, evenals in hun westelijke tegenhangers, een geval van ‘congruentie’ zien. Die congruentie werkt meer ‘uit de verte’, meer ‘op afstand’ dan de hollandse, en is aan veel beperkter positie gebonden. Anderzijds tekent de overeenstemming met de werkwoordsvorm juist door die enge begrenzing zich scherper af, en kan men, wegens de binding aan éen persoonlijk voornaamwoord, niet aan het meervoud in het algemeen, met meer recht nog dan voor de hollandse ‘congruerende voegwoorden’, de term ‘vervoeging’ ervoor toepasselijk achten.
Utrecht, november 1958.
C.B. VAN HAERINGEN. |
|