De kroniek van Godevaert van Haecht over de troebelen van 1565 tot 1574 te Antwerpen en elders
(1929-1930)–Godevaert van Haecht– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |||||||||
[Deel I]InleidingHet was de E.H. Dr. Fl. Prims, stedelijk archivaris te Antwerpen, die in het Antwerpsch Archievenblad voor het eerst de aandacht vestigde op deze kroniek en wees op de groote waarde van dit handschrift voor de grondige studie der godsdiensttroebelen in onze stadGa naar voetnoot(1). Weinig later verscheen alweer van zijn hand een beknopte studie over het handschrift, gevolgd door een uittreksel uit de kroniek: het verhaal van den beeldenstormGa naar voetnoot(2). De voorbereidende studiën tot ons proefschriftGa naar voetnoot(3) hadden ons in zekere mate vertrouwd gemaakt met de literatuur over deze periode, en meer bepaaldelijk met den geest en de waarde der kronieken, welke betrekking hebben op de tweede helft der XVIe eeuw. Reeds bij de eerste lezing van het onderhavige handschrift trof ons een zekere objektiviteit bij de bespreking van de gebeurtenissen, en vooral een ongewone volledigheid bij de vermelding der feiten. De verdere studie van het dokument versterkte ons in de overtuiging, dat wij hier beschikten over een nieuwe waardevolle bron voor de geschiedenis van het Wonderjaar.
De geschiedschrijver, welke zich tot doel stelt de rol van Antwerpen in het historisch gebeuren van deze periode te schetsen, heeft voorwaar geen te kort aan materiaal, en kan zich zelfs op enkele synthetische studiën beroepen. Deze werken zijn echter ver van volledig en staan doorgaans in het teeken der subjektieve historiografie, welke vooral in zake godsdienstgeschiedenis, in de tweede helft der XIXe eeuw den heerschenden toon aangafGa naar voetnoot(4). Het historisch onderzoek heeft sindsdien nieuwe feiten in het licht gebracht, en de beschouwingen gewijd aan het Antwerpen der XVIe eeuw zijn hierdoor merkelijk gewijzigd geworden. Het zou bijna onmogelijk zijn op deze plaats een volledige bibliografie op te maken over de literatuur gewijd aan de geschiedenis der godsdiensttroebelen in Antwerpen: beperken wij ons evenwel tot een overzicht van het lokaal-Antwerpsche bronnenmateriaal, dan is het resultaat vrij pover. Wij schakelen natuurlijk in dat geval uit, al wat ons een Pieter Bor, een van Meteren, een Haraeus, een Strada kunnen mededeelen: hunne belangstelling voor | |||||||||
[pagina VI]
| |||||||||
Antwerpen is okkasioneel, en volgt over heel de lijn den aard en het karakter der algemeene gebeurtenissenGa naar voetnoot(1). Op de eerste plaats treedt hier Jakob van Wesenbeke, de stadspensionaris met zijn Description de l'Estat, succes et occurences advenues au Pais-Bas au faict de la ReligionGa naar voetnoot(2): hij brengt ons een schat van gegevens, doch ontglipt ons evenwel op een zeer belangrijk keerpunt in de ontwikkeling van het protestantisme, namelijk bij het afsluiten van het Religieakkoord van 2 September 1566. En voor de verdere periode blijft eveneens het niet minder belangrijke Recueil des choses advenues en Anvers achterwegeGa naar voetnoot(3). Zoo J.C. Diercxsens, in zijn Antverpia Christo nascens et crescens als D. Papebrochius in de Annales Antverpienses ab urbe condita ad annum 1700 brengen ons inderdaad enkele nieuwe gegevens voor de studie van deze periode, maar zij missen het kenmerk, dat wij van het bronnenmateriaal in de eerste plaats opeischen: de gelijktijdigheid met het historisch gebeurenGa naar voetnoot(4). De ijverige stadsarchivaris P. Genard, wien de Antwerpsche historiografie zoo veel te danken heeft, publiceerde een zeer gevulde dokumentatie over de troebelen, gevoegd als bewijsmateriaal bij de niet onbelangrijke ‘Justificatie van de Magistraat’ over de gebeurtenissen in de jaren 1565-1567Ga naar voetnoot(5). Deze overrijke verzameling, verschenen in het Antwerpsch Archievenblad (A.A.), werd aldaar nog aangevuld door de publikatie van enkele fragmentaire reeksen van dokumenten, links en rechts in het Archievenblad verspreid: wij vernoemen hier o.a. de dokumentatie betreffende Antoon van Stralen, A.A., VIII, II; de ‘Ordonnantiën rakende de Godsdienstige Geschillen’ A.A., II, III, IV; de publikatie van Les Moyens pour remédier, het beruchte rapport van Philippe d'Auxy, A.A., IX; de lijst der personen vervolgd wegens den godsdienst, A.A., XIV, met aldaar de verwijzing naar de behandeling van hun proces, eveneens in het A.A., X, XI, XII, XIII e.a. te vinden: hier hoeft wel geene toelichting om de voornaamheid van deze dokumentatie te doen begrijpen. (Men zie de inhoudstafel op het A.A. in A.A. XXV, p. 467). Maar toch kan deze ‘Justificatie van de Magistraat’ en de dokumentatie welke haar is toegevoegd, niet zonder voorbehoud worden benuttigd. Immers alles is | |||||||||
[pagina VII]
| |||||||||
verzameld en geschreven door... la partie en cause! Het is slechts voorgebracht, in zooverre het bruikbaar bleek bij de verdediging van de stad, en... niet bij de beschuldiging. Brieven van en aan de ‘Magistraat’, van de afgevaardigden bij het Hof e.a. zijn weggelaten, gebeurtenissen zijn verzwegen... Het is hier stellig niet de plaats om op de onvolledigheid, en de onbetrouwbaarheid van zekere gedeelten dezer verrechtvaardiging te wijzen, maar het kan volstaan te getuigen, dat een vergelijkende studie van den beeldenstorm hiertoe ruimschoots de noodige gegevens verstrekt. Bijaldien blijft deze bronnenverzameling een geheel van getuigenissen, die een officieel karakter kunnen aanwijzen. Maar zelden klinkt hier de stem van het volk, van het levende Antwerpen... Gelukkig kunnen wij ons nog op ander historisch materiaal beroepen: wij bedoelen de beruchte Chronycke van Antwerpen sedert het jaar 1500 tot 1575, genoemd het Antwerpsch ChronykjeGa naar voetnoot(1)! In hoeverre is dit een betrouwbare bron. De geleerde uitgever van de eerste editie (1743) heeft gemeend zeker voorbehoud te moeten maken, en niet geheel ten onrechteGa naar voetnoot(2), terwijl de heruitgeversGa naar voetnoot(3) juist in de onpartijdigheid van het Chronykje zijn groote waarde meenen te ontdekken. Naar ons inzicht is de schrijver van deze kroniek sterk beïnvloed geworden, door een pro-Spaansche omgeving, en door zijn uitgesproken Roomsch-Katholieke overtuiging. Kijkt men even naar de gebruikte terminologie, dan komt al dadelijk het subjektieve element op den voorgrond: de lezing van de gedeelten gewijd aan den beeldenstorm is in dit opzicht stichtend, om dan niet te gewagen van zekere grove onjuistheden, welke wijzen, of op een tekort in de voorlichting of op een uitgesproken partijdigheid (o.a. beschuldigingen tegen den predikant Herman Modet). Ook de volledigheid laat daarbij veel te wenschen over: zoo vinden wij voor de tijdspanne van 18 Oktober tot en met 25 December juist 8 vermeldingen, waarbij dan nog een drietal zonder eenig belang: en dit voor de periode, welke wij in het verloop der dingen zouden kunnen noemen, de ‘aanloop tot den opstand’. Over de aanbieding van het driemillioenmanifest geen enkel woord. Noch over de aankomst der nieuwe predikanten (wat zelfs de proost Morillon aan zijn aartsbisschop Granvelle bericht), noch over de bedrijvigheid der Calvinisten in de Decembermaand vinden wij eenige vermelding... En de onvolledigheid wordt bedenkelijker na Nieuwjaar 1567, en verder voor de latere perioden. Tevergeefs zoeken wij in het Antwerpsch Chronykje de bouwsteenen, welke ons moeten toelaten het beeld van de beroerde steden weer op te richten, tevergeefs speurt onze blik naar eenig teeken van dat levendige, dat immer bruisende Antwer- | |||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||
pen: de schrijver van het Chronykje was stellig geen psycholoog; hij behoort tot de oude school der annalisten; zijn werk is een levenlooze aanteekening van feiten. Dit materiaal werd ten slotte nog aangevuld door de zeer belangrijke publicatie van de Briefwisseling der Antwerpsche Magistraat gedurende de periode 1565-1566 door den Eerw. Heer PrimsGa naar voetnoot(1).
Er bestaan stellig nog andere voorname gegevens, links en rechts verspreid: wij noemen hier slechts de zoo belangrijke dokumentatie ons geboden, o.a. door de berichtgeving van Morillon, in de Correspondance du Cardinal Granvelle, of door de rapporten en avvisi der Engelsche, Duitsche en Italiaansche kooplieden, welke de gebeurtenissen hebben kunnen volgenGa naar voetnoot(2). Wat deze berichten gunstig van andere onderscheidt is de nuchterheid waarmede zij de gebeurtenissen vermelden, een nuchterheid, een belangloosheid welke echter lijdt aan het groote gebrek: het niet-begrijpen van de beteekenis van het gebeuren. En hier komt de kroniek van Godevaert van Haecht de noodige aanvullende gegevens verstrekken. Godevaert van Haecht is zich ten volle bewust van de eischen door de historische wetenschap gesteld. Hij wil de feiten bijwonen, en slechts in uitersten nood zich beroepen op getuigenissen van ‘redelijcke’ lieden. Hij heeft een gevoel voor de objektiviteit: hij heeft niet geschreven ‘om iemant te believen, d'een meer dan d'ander’. Hij geeft ons alles weer, zooals het zich voor zijn oogen heeft ontrold! Hij overweegt de gevolgen van het al te vlug gelooven van zekere geruchten, en wil zijn lezers door de verstrekte voorbeelden den weg wijzen, om niet te haastig geloof te schenken aan berichten door slechte lieden, ‘landtsceynders’, met een vooropgesteld doel verspreid: van Haecht betoont zich hier werkelijk een kritische geestGa naar voetnoot(3)! Hij gaat het gebeuren ontleden, de oorzaak opsporen en soms de gevolgen voorspellen. Dat de omstandigheden ook hem wel eens te machtig worden, kan ons niet verwonderen: niet altijd blijft hij bevrijd van zekere invloeden, welke de objektiviteit schaden. De gebeurtenissen, waarvan onze gewesten het tooneel zijn, verklaren ons best hoe subjektieve invloeden zich in elk oordeel hebben kunnen mengen. Het sociale en godsdienstige konflikt laat zich op elk terrein gelden: het grijpt in op elke uiting | |||||||||
[pagina IX]
| |||||||||
van de menschelijke bedrijvigheid: beinvloedt het milieu, waarin men verkeert, tast het familieleven aan, en vooral, vervormt het godsdienstige wezen van den mensch en dit in een periode, dat de godsdienstige faktor alles beheerscht. Men kon niet gansch buiten het geweldige gebeuren blijven, dat alles en allen aangreep: de invloeden konden zich echter in meerdere of mindere mate laten gelden: en bij van Haecht kan in gemoede, en gelukkig, gezegd, in mindere mate. Zelden wordt het karakter der feiten gewijzigd (zooals trouwens door de aanteekeningen zal blijken): de beschrijving der gebeurtenissen doorstaat gemakkelijk de vergelijking met officieele of neutrale rapporten (o.a. van vreemdelingen). Als besluit kan zonder eenig bezwaar geformuleerd, dat de tekst van van Haecht zich onderscheidt van het Antwerpsch Chronykje door een breederen geest van verdraagzaamheid, welke slechts zelden wordt geschondenGa naar voetnoot(1).
Ten slotte vergt de uitgave van deze kroniek om enkele bizondere redenen toch een zekere verrechtvaardiging. Indien de kroniek al te sterk lokaal is gekleurd, dan kan hare openbaarmaking wellicht van algemeen standpunt veroordeeld als een uiting van klein-historiografische bedrijvigheid. Wij zullen verder de waarde van deze beschouwing weerleggen. Doch indien de kroniek mag beschouwd als een dokument voor de algemeene Nederlandsche geschiedenis, is dan hare publikatie niet een zekere overbodige weelde, vermits een overvloed van materiaal ons voor de algemeene geschiedenis der godsdienst-onlusten hier te lande is beschikbaar gesteld? Aan materiaal is inderdaad geen tekort. Wie o.a. even Nyhoff's Bibliotheca historica-NeerlandicaGa naar voetnoot(2) doorbladert, of het overzicht, ons door Fris verstrektGa naar voetnoot(3), wil naslaan, zal al spoedig merken, dat geene periode uit de nationale geschiedenis zich in een dergelijke belangstelling mag verheugen, dan wel de tweede helft der XVIe eeuw. Maar het verder onderzoek van zekere archieffondsen, het opduiken van nieuwe gegevens heeft reeds dikwerf het uitzicht der dingen doen veranderen. Een Motley, een Nuyens, een Van Vloten, om slechts een drietal historici te vermelden, zijn toch belangrijk aangevuld door het scherpzinnig onderzoek van een Bakhuizen van den Brink en zijn aardig overhaald geworden door Fruin, of door het meesterlijke werk van Rachfahl over de zestiendeeuwsche beroertenGa naar voetnoot(4). En heeft deze historikus het laatste woord gezegd? | |||||||||
[pagina X]
| |||||||||
De onlangs verschenen verzameling der Geuzenliederen.Ga naar voetnoot(1), aangepast bij het geschiedkundig gebeuren, heeft meer dan ooit, wellicht onbewust, den nadruk gelegd op de psychologische faktoren, welke bij een beoordeeling der feiten, vooral in deze periode, hunne rechten opeischen. En in het licht van deze zienswijze moet de psychologie van den volksman nader ontleed. De kroniek, welke wij hier pogen nader tot de historici te brengen, blijkt vooral in deze richting zeer belangrijk. Men verwachte inderdaad niet ‘de’ gegevens welke het nu geformuleerde oordeel over den aanvang van den tachtigjarigen oorlog belangrijk zouden kunnen wijzigen. Daarom is vooreerst dit oordeel de vrucht van grondig onderzoek, en nuchtere beschouwing, en daarbij de auteur der kroniek van te geringe conditie en oningewijd in het ‘waarom’ der handelingen! Maar toch verschilt deze kroniek merkelijk van andere dergelijke werken. Godevaert van Haecht is een man uit het volk! De kritische beschouwingen, welke hem uit de pen vallen, zijn daarom de weergave van den volksgeest, welks komplekse karakter wij tevergeefs zoeken te ontleden uit de officieele bescheiden. En het kennen van dien volksgeest heeft stellig zijn belang. De vraag is trouwens nog aktueel: in hoeverre was de Nederlandsche opstand een nationale beweging: in hoeverre werd hij als dusdanig door de volksmenigte beschouwd en gesteund? Waar wij reeds enkele aanduidingen hebben in deze richting, kan de benuttiging van deze nieuwe bron dus zeer belangrijk zijn. Van Haecht onderscheidt zich hierdoor van andere kroniekschrijvers, welke door hun verkeer in hoogere kringen, in de nabijheid van de regeerders, nooit den polsslag van het volk hebben kunnen meten. In dit opzicht is het o.a. merkwaardig, aan de hand van zijne gegevens te volgen, hoe de volksmenigte zich uit over de tribulatiën van een Egmont, over de houding van een Hoogstraten. Teekenend en tevens een pleidooi voor de objektiviteit van den schrijver, zijn de beschouwingen, welke hij houdt over het eedverbond der edelen: zij getuigen van het bijna naïeve vertrouwen, van de geruststellende hoop, welke het samengaan der edelen deed ontstaan: maar de houding van sommige edelen ondermijnt het betrouwen, dat in het begin van 1567 omslaat tot twijfel, zelfs bij figuren als een Brederode, een Oranje: Egmont zelve blijkt een slachtoffer, ‘verleidt duer 't serpent’. Niet minder voornaam is de vraag, welke gesteld wordt in verband met het beroep op vreemde hulp? Welke houding wordt aangenomen door het gewone volk, dat al of niet van protestantsche beïnvloeding kan verdacht? Wij zullen bij van Haecht enkele uitingen aantreffen, welke er op wijzen, dat met een gespannen belangstelling het gebeuren in Frankrijk wordt gevolgd, en in verband gebracht met den strijd in onze gewesten. En uit het angstvallig nagaan van de bewegingen der Duitsche prinsen wordt het ons duidelijk, dat ook de belangstelling der volks- | |||||||||
[pagina XI]
| |||||||||
menschen, zij het dan onder invloed van de vreemde predikers of van zekere fraktie van de edelen, in die richting is georiënteerd. Wij werpen slechts deze toevallige verhoudingen op: hoevele andere kwesties, even brandend, even voornaam kunnen hier niet gesteld? En in verband tot deze, zijne uitingen, moet hier de nadruk gelegd op het feit, dat van Haecht zich blijkbaar met voorliefde in een Luthersch midden beweegt. En deze vaststelling is niet alleen van belang voor het waarheidsgehalte van de kroniek, maar vooral voor de studie van het Lutheranisme, minder als dogmatisch ‘credo’, dan wel als politieke houding. De schrijver schept ons, snijdt ons de figuur van den Lutheraan. Zij was ons vaag geteekend in de dogmatische geschriften van deze periode. Men kende, zich steunend op zekere uitingen, de stelling van het Lutheranisme tegenover het politieke gebeuren. Uit de gegevens dezer kroniek wordt ons het aandeel dezer sekte - in vele gevallen een negatief aandeel - eerst duidelijk: het mag gezegd, dat op een gegeven moment in de evolutie der feiten, het Lutheranisme stremmend heeft gewerkt. Meteen wordt ons verklaard, hoe het mogelijk was, dat wanneer later de prins van Oranje in het najaar van 1568 een invalspoging waagde in de Zuid-Nederlandsche gewesten, de verwachte hulp uitbleef; het doortastende Calvinistische element was onze stad ontvlucht: het hier verwijlende Luthersche contingent wees elk opstandige aktie van de handGa naar voetnoot(1). En wat ons vooral na de lezing van het desbetreffend gedeelte duidelijk wordt, is het optreden van de Lutheranen op de Meir (Maart 1567). Dit was minder een principieele houding, dan wel het resultaat van de in de laatste maanden gepredikte verduldigheid. De lijdzaamheid, door hunne leeraars herhaaldelijk, naar aanleiding van het verbod der prediking, voorgehouden, moest leiden tot het steunen van de overheid, ook wanneer de belangen van overheid en Lutheranen niet paralleel zouden loopen. En de houding van de Lutheranen wordt nog begrijpelijker na de lezing van hun oordeel over de handelwijze der Calvinisten. Die beoordeeling is niet altijd gunstig. Het is minder het religieus konflikt dat hier op den voorgrond treedt, dan wel het deelnemen aan de opstandige aktie, ook wanneer deze geen andere doeleinden beoogt, dan het opklaren van de godsdienstige verhoudingen. Die beoordeeling wordt ongunstiger, naarmate de evolutie der feiten de houding der Calvinisten agressiever maakt. En niet zelden ontsnapt aan van Haecht de overweging, dat de houding der Calvinisten het optreden van de regentes wettigt. Bedenkingen van dezen aard klinken des te vreemder, waar bij de leiders van | |||||||||
[pagina XII]
| |||||||||
de oppositiebeweging het uiterste werd aangewend om het samengaan van de twee groepen tot een eenheidsfront te bewerken. En het wordt ons klaar, dat niet alleen om dogmatische redenen, om een geschil over de Ubiquiteit, over het Avondmaal, het Calvinisme afzijdig en weigerend bleef voor deze vereeniging, terwijl ook het Lutheranisme niet tot de uiterste konsekwenties wou besluiten. Voor het waarheidsgehalte van de kroniek heeft de godsdienstige en politieke overtuiging van Godevaert van Haecht groote waarde. De Lutheranen hebben de politieke gebeurtenissen van uit een bizonderen gezichtshoek beschouwd: vermits zij meenden niet betrokken te zijn in het politiek gebeuren, hebben zij hun oordeel hierover op een objektieve wijze kunnen formuleeren.
En nu de opwerping, als zou de al te sterke lokale kleur der kroniek hare publikatie overbodig maken? De feiten uit den tachtigjarigen opstand hebben inderdaad een algemeen karakter: de lokale gebeurtenissen hebben althans weinig invloed gehad op het eindresultaat van het konflikt tusschen adel, protestanten en regeering. Het plaatselijk gebeuren heeft wellicht het detail beïnvloed, doch niets veranderd aan de groote lijn, welke doorheen het geschil slingert. En de kroniek van van Haecht is inderdaad sterk plaatselijk gekleurd: meer, de schrijver heeft zijn werk ook als een dokument voor de geschiedenis der stad bedoeld. Herhaaldelijk verklaart hij ons daarbij, dat zoo het wezen der gebeurtenissen en de voortdurende kontinuïteit, als de geografische verspreidheid ervan, hem te machtig zijn: wel kijkt hij even buiten Antwerpens wallen, schetst in breede trekken wat elders geschiedt, om ten slotte in een ‘confiteor’ wegens zijn onvolledigheid, te wijzen op den rijkdom van het historische gebeuren in de stad. Ik wil echter een schrede verder gaan. Welke ook die feiten zijn, hunne beteekenis groeit boven het lokale uit, omdat de algemeene bedrijvigheid der stad zelve, elk eng-plaatselijk karakter mist. Het is binnen Antwerpen, dat zich de tragedie van den Nederlandschen opstand voltrekt. Hier wordt beslist, bepaald, georganiseerd wat elders gebeuren zal. Bij het beschouwen van het aandeel van om het even welke stad in het groote konflikt der Nederlandsche gewesten, hoeft toch in eerste lijn rekening gehouden met het geestelijk en zedelijk prestige dezer plaats, en met de uitgestrektheid van het terrein, dat door haar wordt beïnvloed. En in dit licht beschouwd, zal toch niemand ontkennen, dat in de tweede helft der XVIe eeuw, de drijfkracht uitgestraald door een centrum als Antwerpen van ongemeene beteekenis is geweest. Hoe kon het trouwens ook anders? Het kosmopolitische karakter van Antwerpens bedrijvigheid brengt honderden vreemdelingen met elkander in kontakt, zonder eenig onderscheid voor de wijsgeerige en gods dienstige overtuiging van deze personen: alle geestelijke stroomingen ontmoeten elkander in de hoogere kringen van de bevolking, en worden in nauwgezette regelmaat met het ekonomische leven door al de gewesten rondgestuwd. | |||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||
De regentes zelve heeft geen enkele sekonde getwijfeld aan de leiding door Antwerpen aan het konflikt gegeven, en veelbeteekenend klinkt ons hare vermaning aan Oranje, ‘... toutes aultres villes ont les yeulx fichèes sur ledict Anvers, pour suyvre l'exemple de leur conduicte...’Ga naar voetnoot(1). Weinige historici hebben aan Antwerpen het reuzenaandeel in den aanvang van den opstand ontzegd. Ons steunend op de algemeene belangstelling aan Antwerpen gewijd in verband met deze gebeurtenissen, zouden wij wellicht ertoe kunnen besluiten hierdoor alleen de uitgave der kroniek verrechtvaardigd te achten. Evenwel moet toch de aandacht gevestigd op het afwijkende oordeel van den zeer geleerden historikus Bakhuizen van den Brink, waar deze in één zijner grondige historische beschouwingen de beteekenis der stad voor de geschiedenis van den opstand over heel de lijn vermindert, en bijna tot een nihil terugvoertGa naar voetnoot(2). Wij zullen weldra in ons proefschrift de rol van Antwerpen volledig kunnen toelichten, doch willen dit oordeel van een eminente persoonlijkheid niet zonder eenige kritiek voorbijgaan. Bakhuizen van den Brink heeft zich voor de formuleering van zijn oordeel beroepen op de ‘Justificatie van de Magistraat’, gericht aan Alva, gemaakt op verzoek van Alva, met het doel aan een eventueele bestraffing door Alva te ontsnappen. Hooger heb ik gewezen op de onvolledigheid van dit pleidooi, een onvolledigheid, welke vooral schuilt in de psychologische motieven, welke elk pro domo beheerschen. Trouwens - en dit moet Bakhuizen dan toch ontgaan zijn - het is niet de stedelijke magistraat welke als motor in de opstandige gebeurtenissen is opgetreden: niet de magistraat is schuldig aan rebellie, en niet in hare verrechtvaardiging mag dus de argumentatie voor een oordeel over Antwerpen gezocht. Integendeel... Dat Antwerpen niet het schouwspel van groote en veelvuldige militaire verrichtingen is geweest, vermindert geenszins het leidende, het koersgevende van zijn optreden. Het zou ons al te ver leiden moesten wij hier al de feiten opsommen, te Antwerpen of bedreven, of beraamd, en welke op het verloop van den strijd beslissend hebben gewerkt: doch willen wij hier slechts even wijzen op den Beeldenstorm te Antwerpen en de gevolgen hiervan in de andere steden; de regeling van het Septemberakkoord (in andere plaatsen tot voorbeeld genomen); het aanbieden van het 3 millioenmanifest, beweging te Antwerpen ingezet; de Decembersynode met als gevolg de organisatie van het gewapend verzet: zijn deze feiten niet reeds voldoende om te besluiten tot het overwicht van Antwerpen? Om dan niet in het bijzonder de aandacht te verleenen aan de geweldige aktie, welke na Nieuwjaar door het Antwerpsche element ingezet wordt. Steeds broeit en smeult binnen de muren van de groote stad de ijver voor de nieuwe religie, gepaard aan de opstandigheid van de ontstemde edellieden, wier | |||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||
schuiloord ten slotte altijd Antwerpen is geweest. En was na de toegevingen der stad in April 1567 het verzet van de Nederlanden niet tijdelijk gebroken? Is het na deze vluchtige en onvolledige beschouwingen nog gewaagd voorop te stellen, dat het lokale gebeuren van de grootstad ook van overwegend belang is geweest voor de ontwikkeling van het machtige, Nederlandsche element? Om deze redenen alleen zou, naar onze bescheiden meening, het beschikbaar stellen van deze kroniek voor een ruimeren kring volkomen gewettigd zijn. Maar het handschrift heeft echter nog grootere waarde, waar het gaat om de studie der kerkelijke toestanden: en hiermee bedoelen wij niet het onderzoek naar het algemeen kader van het godsdienststatuut, doch wel de kennis van de vele gebruiken, plechtigheden, zoo grondig en diepgaand gewijzigd door het indringen van de nieuwe godsdienstige stroomingen. Van Haecht toont ons hoe het Roomsch-Katholieke leven der Antwerpsche bevolking is ontwricht, niet alleen door de openbare uitoefening van de nieuwe religiën, doch ook door de algemeene verwarring, welke vooral het Katholieke geloofsleven aantast: zekere instellingen, verband houdend met den kerkelijken ritus, worden nagelaten, omdat bij de overheid de vrees voor relletjes en beroerte sterker is dan de gehechtheid aan de integrale geloofsuiting. Ook voor de protestantsche godsdiensten was een zekere angststemming nooit uit de lucht, wat evenwel niet zal kunnen beletten, dat de strijd voor de volledige uitoefening der religie een strijd is van elk uur, tot den laatsten dag! De gebruiken in voege bij de nieuwe sekten waren ons ook uit zekere schriften bekend: wij vermelden in dit verband slechts het kerkelijke Agenda van de Augsburgsche ConfessieGa naar voetnoot(1). Maar met alle recht kon de vraag gesteld: hoe kwam in deze moeilijke dagen het geheel van ritueele voorschriften in de praktijk. Van Haecht is hier van een groote hulp. Hij heeft de plechtigheden bijgewoond, verhaalt ons de uitreiking van het H. Avondmaal, verstrekt ons gegevens over de bestendige geschillen tusschen Lutheranen en Calvinisten, maakt ons vooral vertrouwd met de wereld van de Lutheranen, en hun getwist. Ook de sekte der Wederdoopers wordt ons even vluchtig vernoemd: zij nam geen deel aan het openbare geloofsleven van de stad. Het ambachtsleven heeft voor deze periode geen uiterlijke teekenen nagelaten, welke ons toelaten vast te stellen in welke mate de protestantsche stroomingen bij de arbeidende klassen hunne invloeden hadden laten gelden. Uitdrukkelijke bijzonderheden worden ook door van Haecht niet verstrekt. Maar de aandachtige lezing van enkele gedeelten der kroniek laat ons toe al spoedig deze invloeden aan te wijzen: het mag gezegd, dat het niet langer opgaat te beweren, dat zoo het Lutheranisme als het Calvinisme slechts de hoogere standen, de ontwikkelde klassen zouden hebben bereikt. De studie van het detail bij van Haecht levert hier verrassende resultaten. Het zou bezwaarlijk gaan op deze plaats de ontleding van het handschrift | |||||||||
[pagina XV]
| |||||||||
verder door te voeren, maar toch wil ik even den klemtoon leggen op de waarde van het dokument voor de periode na de pacificatie der stad, zegge na April 1567. Voor dezen tijd zijn de gegevens uiterst schaarsch: voor de vervolgde sekten is het een besloten tijd. Af en toe zal een al te vooruitstrevend Katholiek prediker de herinnering aan de prediking van ‘het Woord Gods’ doen herleven: van Haecht zal ons schetsen op welke wijze de Antwerpsche bevolking de gehechtheid aan zulkdanige sermoenen betoont. En evenals de ons bekende Geuzenliederen, zal van Haecht door menige bijzonderheid het bewijs leveren, dat noch Alva, noch het Spaansche gezag eenige sympathie mochten verwerven bij de bevolking. In een woord, van Haecht schetst ons het kleine leven van een groote stad, het leven van den kleinen burger, van den ambachtsman gedurende deze zoo verwarde, zoo rumoerige en zoo onzekere tijdspanne.
Bij het bezorgen van de toelichtende nota's was het geenszins ons doel de in de kroniek vermelde gebeurtenissen verder te beschrijven, noch door het verstrekken van nieuwe bijzonderheden het geheel uit te breiden: evenmin stelde zich de noodzakelijkheid andere lezingen over de feiten, niet merkelijk verschillend van de hier gebodene, weer te geven. Dergelijke werkwijze zou immers naast de kroniek een nieuw werk hebben opgetrokken, geen toelichting, doch een omgewerkte synthese. Het bleef onze eenige bekommering de kroniek in te kleeden tot een goed bruikbaar stuk historisch materiaal; wij wilden daarom de waarde ervan voor den historikus verhoogen, de betrouwbaarheid ervan duidelijk aantoonen. Dus was het noodig de aangehaalde feiten te kontroleeren, en den lezer of benuttiger van de kroniek door vermelding van enkele schaarsche bibliografische gegevens behulpzaam te zijn bij het eventueel verder onderzoek. Op weinige gevallen na, konden bijna al de aangehaalde feiten, wier kennis van eenig belang is voor de evolutie van het religieus statuut in de stad Antwerpen, nader worden aangewezen: soms wel in kleur en uitgebreidheid gewijzigd, maar in elk geval teruggebracht tot een werkelijk gebeuren. Maar hiermede was daarom niet altijd voldaan aan de kritische eischen van de historische objektiviteit! Waar immers alleen nazicht kon worden uitgeoefend aan de hand van andere soms subjektieve gegevens was de stelligheid, de historische zekerheid niet altijd bereikt, doch alleen de waarschijnlijkheid verhoogd, en dit in ruimere mate, waar de vergeleken bronnen en dokumenten in aard, ontstaan en herkomst verschildenGa naar voetnoot(1). | |||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||
Stelliger resultaat bereikten wij, waar door officieele bescheiden, brieven en rapporten de juistheid der door van Haecht verstrekte gegevens kon worden vastgelegd. Als algemeen besluit kan gezegd, dat van Haecht ons hier verschijnt als een betrouwbaar berichtgever. Betrouwbaar vooral, waar zijn blik gericht blijft op de gebeurtenissen, welke zich binnen de muren der stad Antwerpen voordoen. De troebelen hadden voor de stad een droeven tijd ingeluid: de sociale welstand was verdwenen door den stilstand in de ekonomische bedrijvigheid, en dit over geheel Nederland. De ambachtslieden leven op de straat: zij volgen al de gebeurtenissen, zijn bij al de relletjes tegenwoordig. En het winterjaargetijde heeft zeker de levensvoorwaarden niet verbeterd. En dit is ook het geval voor Godevaert van Haecht. Hij heeft als getuige vele gebeurtenissen bijgewoond, heeft zich in de gesprekken der omstanders gemengd, luistert deze af, en teekent aan. Hij heeft zich door zijn bekenden, zijn verwanten de feiten laten beschrijven, en dit alles te boek gesteld. En waar de stedelijke magistraat in de officieele verrechtvaardiging over sommige feiten heenglijdt, andere niet vermeldt - en dit om zeer begrijpelijke redenen - zal Godevaert van Haecht onbewimpeld de toedracht der feiten mededeelen en niet ingewijd in de plannen der toenmalige politiekers, deze aanvullen met de bedenkingen van ‘de(n) man in de straat’. Dat daarom zijne lezing der gebeurtenissen niet altijd de juiste is, laat zich verklaren door de werkwijze, welke door hem soms werd gevolgd: het ut audit of ut vidit is, vooral in dezen tijd, niet altijd de grootste waarborg. Waar evenwel zijne voorstelling al te sterk afwijkt van andere berichtgevingen, hebben wij gemeend zulks te moeten vermelden: aan de scherpzinnigheid van den lezer om, zoo noodig, de besluiten te trekken. Een bepaalde moeilijkheid werd stellig opgeleverd door den onbeholpen schrijftrant van den auteur. De man was vooreerst geen ‘homme de lettres’, en daarom minder vertrouwd met de vormen van de taal. Daarbij was ook eenheid van schrijfwijze geen eigenschap noch kenmerk onzer taal in de XVIe eeuw: hiervan levert van Haecht het bewijs. Dezelfde woorden worden herhaaldelijk in een gansch verschillende schrijfwijze gebruikt, zoodat ons soms zekere uitdrukkingen onduidelijk blijven. De punktuatie - in zooverre dit woord kan gebruikt - is zooals de E.H. Prims terecht aanmerkt, zeer ongelukkig: de tekst loopt door, ook waar een punt, komma of aanhalingsteekens van noode zijn: hierdoor wordt menig zinsverband verward. Waar het mogelijk was zonder bijvoegen van woorden hierin te verhelpen, is zulks geschied: indien een enkel woord moest aangevuld, werd dit tusschen haakjes geplaatst; dat niet elke passus daartoe geschikt bleek is verstaanbaar, en wordt terecht duidelijk bij het ontleden van enkele zinswendingen. Het volledig behoud van des schrijvers spelling zou zeker de praktische waarde, | |||||||||
[pagina XVII]
| |||||||||
de gebruikswaarde, dus het essentieele, hebben verminderd: en ten slotte was de uitgave toch alleen als een historische en niet als een filologische bedoeld. Een eenheid-spelling kon niet worden opgesteld: elke bladzijde van het manuskript stelde ons voor nieuwe moeilijkheden en verrassingen, waarbij de praktische toepassing van een algemeenen stelregel niet uitvoerbaar bleek. Daarom besloten wij - in zoo verre mogelijk - tot het veralgemeenen van zekere schrijfwijzen: waar sommige woorden in een vier of vijftal vormen voorkwamen, werd overgegaan tot de vereenvoudiging: zoo kwam o.a. nieuw in de plaats van nuw, nieu, nieuw, niew, en nie (in verbinding); bisschop voor biscop, bischop en bisschop; tusschen voor tussen, tusen, tuschen en tusschen,... Waar echter het woord bijna stelselmatig in twee vormen voorkwam, zonder eenige variante, werden deze behouden, omdat het ons voorkwam, dat wellicht reeds een ordenend orthografisch begrip was opgetreden: zoo eischen en eisen, sieren en ciren, eenighe en eenige, (doorgaans waar g gevolgd wordt door een h, geldt een dubbele schrijfwijze) gevanghene of gevangene: ook gebruikten wij religie, waar de auteur riligie schrijft, en uyt, waar wt wordt geplaatst. Niet minder verward bleek des schrijvers kennis in zake de eigennamen: de onderscheiden schrijfwijzen werden behouden en in het namenregister saamgebracht bij de aangenomen schrijfwijze. Het behoud van deze verscheidenheid kan wellicht behulpzaam zijn bij het identifieeren van zekere namen in andere dokumenten uit deze periode vermeld. Alleen waar in den tekst 's Hertogenbosch voorkomt, moet tHertogenbosch worden gelezen. In algemeenen regel hadden wij voor oogen het leveren van een leesbaren tekst, ook voor niet bepaald historisch geschoolde lezers. Sommige uitdrukkingen hebben een specifiek Antwerpsche tint: zoo quamper, doeghet...: wij lieten ze meestal ongewijzigd, vooral wanneer zij niet storend werkten bij de lezing. De eigennamen, vooral de persoonsnamen moesten daarbij worden toegelicht! Deze noodzakelijkheid kon echter niet worden ingeroepen voor namen als Oranje, Hoogstraten, Hoorn en anderen, personen die allen bekend zijn, ook aan wien in mindere mate vertrouwd is met onze vaderlandsche geschiedenis. Voor andere minder bekende personaliteiten - o.a. predikanten - werden enkele algemeene gegevens verstrekt, en verder verwezen naar het desbetreffende artikel in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek of in de Biographie Nationale.
Over den auteur van deze kroniek moeten wij - ongelukkiglijk - zeer kort zijn: hij is stellig een ongekende in de wereld der historiografie. Hij was schilder van beroep, doch van deze zijde zijner bedrijvigheid liet hij geen sporen na. Hij werd geboren in het jaar 1546, maand Juli, als zoon van den Antwerpschen schilder Petrus van HaechtGa naar voetnoot(1). | |||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||
Na een verblijf te Parijs - van April 1570 tot September 1571 - wordt hij als vrijmeesterszoon in het St-Lucasgilde der stad ingeschrevenGa naar voetnoot(1). De rekeningen dezer gilde vermelden zijn naam nog voor de jaren 1585-1586 en 1588-1589Ga naar voetnoot(2). Een akte van 1592 vermeldt hem als overledenGa naar voetnoot(3)! Anderen - o.a. Peter van Haecht, Hans van Haecht, Tobias van Haecht - wisten den naam der familie op het gebied der schilderkunst hooger op te voerenGa naar voetnoot(4). 't Zijn dus slechts enkele spaarzame gegevens, welke over den man tot ons zijn gekomen. Zooals hij zelf ‘tot den leser’ zegt, begon zijn loopbaan als historikus reeds op 18-jarigen ouderdom. Hij had dus zijn 19e levensjaar bereikt, toen zich hier te lande de eerste teekenen van de opstandige beweging voordeden. Het is niet uitgesloten, dat de geestdrift, de onstuimigheid, aan dezen ouderdom eigen, den jongen schrijver bij zijn aanteekeningen hebben beïnvloed. Deze nota's zijn echter door hem zelven bewerkt geworden, herschreven, zoodat de bezadigdheid van den rijperen leeftijd heel wat aan den toon zal gewijzigd hebben. De door hem gevolgde methode is slechts te gissen: vermoedelijk teekende hij elken dag de gebeurtenissen aan, om ze geleidelijk uit te breiden. Een los strookje papier, tusschen de bladen van de kroniek verloren, verstrekt ons eene aanwijzing: wij vinden hierop o.a. vermeld:
Deze vluchtige nota's geven dus weer, niet alleen het essentieele bericht, doch ook de wijze waarop het tot hem komt. Tijdens zijn afwezigheid (reis naar Parijs) zal zijn broeder de feiten aanteekenen, zoodat geen leemte in het handschrift valt aan te stippen. Het handschrift zelve, berustend op het Antwerpsch Stedelijk Archief, nr 7005, wijst er op, dat ook dit overschrijven niet ononderbroken is voortgezet geworden. Waar het schrift voor de beginperiode aan duidelijkheid wel eens te wenschen over laat, wordt het rond het jaar 1568 vrij duidelijker, om op het einde (tweede helft 1574) derwijze te veranderen, dat het niet onmogelijk kan worden geacht, dat een jongere hand het kladwerk heeft overgeschreven. | |||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||
De geschiedenis van het handschrift is ons slechts bekend door de gegevens, welke de E.H. Prims in de hooger vermelde studie in het Archievenblad verstrekte: zekere omstandigheden hebben verhinderd, dat de daar aangehaalde bronnen mij op het Stadsarchief konden ter hand worden gesteld: volledigheidshalve deelen wij voor de lezers de nota, door den geachten stadsarchivaris verstrekt, mede. ‘Het opstel van Godevaert van Haecht kwam in Hollandsche handen. Het was langen tijd in het bezit van Abraham Gronovius, (1694-1774), die sedert 1741 bibliothecaris was aan de Hoogeschool te Leiden. Deze voegde, op losse bladen bij het lijvige boek zijn beoordeeling en ontleding van het manuscript: “De schrijver schijnt een zeer rechtzinnig man te zijn, verdoemende alle vervolgingen wegens religie en niet zonder verfoeïng aantoonende, het slechte leven van sommige monniken...” Na de inleiding te hebben afgeschreven overloopt Gronovius het geheele boek, er bij opteekenend welke stukken door den schrijver in zijn tekst zijn opgenomen. Naast stukken van officieelen aard (ordonnantiën, rekwesten enz.) zijn er ook strooibriefjes, spotdichten enz. in overgeschrevenGa naar voetnoot(1). De Kronijk samen met de nota's, werd in 1785 uit de nalatenschap van A. Gronovius aangekocht door Te Water, uit wiens nagelaten verzamelingen (Catalogus Te Water Libri manuscripti, p. 45, nr 26) ze in 1823 gekocht werd door een J.D. van Dam. Ze bevond zich vervolgens in de beroemde collectie van den heer Royaards van der Ham te Utrecht, en kwam vandaar in het bezit van den heer van Merlen te Heemstede. Deze laatste nu, een kleinzoon van Generaal van Merlen, te Antwerpen geboren en gesneuveld te Waterloo, gaf het handschrift ten geschenke aan de stad bij brief van 14 April 1899. De heer Archivaris Van den Branden nam de gift in ontvangst op 28 April en sinds bleef het stuk met zeer veel zorg bewaard, maar ook beroofd van verdere belangstelling. Bij het oorspronkelijke handschrift zond de heer van Merlen ook een volledig afschrift met een omstandige nota van den copist, die op zijne beurt, evenals Gronovius, vermeldt wat hij merkwaardigs is tegengekomen bij de lezing. De copist wijst er op dat het goed zou zijn deze tekst te publiceeren. Naar ons beste weten is deze Kronijk nog nooit benuttigd geworden voor geschiedkundig werk...’Ga naar voetnoot(2). Tot daar de E.H. Prims. Wij betreuren het, dat wij van de hier vermelde nota's geen kennis konden nemen.
Bij het verschijnen van deze kroniek rust op ons de plicht onzen dank te betuigen aan allen, die ons bij dit werk behulpzaam zijn geweest, en ons door hunnen | |||||||||
[pagina XX]
| |||||||||
raad hebben bijgestaan, waar gemis van ervaring en bijzondere kennis zich lieten gevoelen: wij vernoemen hier de heeren M. Sabbe, Hoofdkonservator van het Plantijnmuseum, E. De Bock, uitgever, den E.H. Prims, stedelijk Archivaris, den E.H. Philippen, Archivaris van de Kommissie van Openbaren Onderstand. Eveneens richten wij een woord van dank tot den heer J. Cools van het Stedelijk Archief, en tot het personeel van de Stedelijke Hoofdboekerij, die ons steeds met bereidwilligheid hebben ten dienste gestaan. Ten slotte danken wij van harte onzen leerling P. Borremans, die ons bij het opmaken der tafels van groote hulp was. Moge deze uitgave - al weze ze slechts een nederige proeve - toch van zeker nut zijn voor hen, die in de studie van den vrijheidsoorlog de herinnering aan éen der machtigste episoden uit de ontwikkeling van den Nederlandschen stam doen herleven.
Kerstmis 1928. |
|