Werken. Deel 3: Inleiding, varianten, errata
(1905)– Hadewijch– Auteursrecht onbekend
[pagina I]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inleiding.De handschriften en de uitgave.Van de werken door de Maatschappij der Vlaamse Bibliofilen uitgegeven onder de titel van Werken van Zuster Hadewijch (4e R., nr 2: Gedichten, uitgeg. in 1875 door J. Heremans en C. Ledeganck; 4e R., nr 11: Proza, uitgeg. in 1895 door J. Vercoullie), zijn drie handschriften bekend, waarvan twee te Brussel en een te Gent, benevens een paar brokstukken, waarover z. blz. IX en v.v. Aan Heremans en Ledeganck waren slechts de twee Brusselse bekend. Zij namen als grondslag van hun uitgave hetgene dat hun het oudste scheen (A), tevens in voetnota's de varianten van het jongere (B) aangevende. Voor de eenvormigheid der uitgave gebruikte ik ook voor het Proza Hs. A en tekende op dezelfde wijze in voetnota's de varianten aan van Hs. B en van het Gentse Hs. C. De uitgave is volkomen diplomaties, behalve dat Heremans en Ledeganck hoegenaamd geen punctuatie, ook niet die van de handschriften, geven, terwijl ik in het Proza gemeend heb volgens de tans gebruikelike wijze te mogen punctueren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina II]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De echte varianten, nl. degene die een verschil in woord of woordvorm vertonen, zijn zorgvuldig opgetekend. De ontelbare spellingvarianten, waarvan Heremans en Ledeganck er enige opnamen, heb ik gemeend te mogen ter zijde laten, omdat het onbeduidende nut de moeite niet loont. Immers men zou zeggen dat er voor de woorden die op verschillende wijzen kunnen gespeld worden, als oeffeninghe of oefeninghe of oefeninge, nature of natuere, ghebruken of gebruken, hevet of heeft, hoechste of hoochste, een wedding tussen de handschriften bestaat om steeds afwijkende spelling te kiezen, zodat terwijl al deze spellingen toch in een zelfde handschrift voorkomen, het eene nature spelt, waar het ander natuere heeft, en omgekeerd. Een synopties uittreksel uit de drie zal volkomen duidelik maken hoe het daarmee geschapen staat:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina III]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A, handschrift op perkament, uit de tweede helft der 14de eeuw en B, id., beide beschreven bij Van den Gheyn, Catalogue, III, nrs 2353 en 2354. Alleen zou de inhoudsopgave van B aldaar moeten gewijzigd worden. Het 4o (F 152-166) Mengeldichten, zou moeten vervangen worden door:
zodat er blijke dat A voor 5o en 6o van B geen aequivalent bevat, terwijl voor het overige beide hss. overeenkomen. In geen dezer twee hss. komen titels noch opschriften voor, maar hs. A bevat tegenover het proza talrijke marginale Latijnse nota's die betrekking hebben op de tekst; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en in margine van de poëzie tegenover de strofen de initialen van de strofen: g, t, d, m, enz., dit geregeld van de laatste strofe 1e stuk tot einde 18e stuk (ed. Heremans en Ledeganck, blz. 7-69), voor het overige echter slechts sporadies bij hier en daar een strofe. Deze Latijnse nota's, waarin vele verkortingen voorkomen, zijn niet altijd gemakkelijk op te lossen, omdat de verkortingen geen bepaalde verkortingen zijn, maar gewoonlijk slechts aantonen dat het woord niet volledig is. Ik moet hier mijn dank betuigen aan mijn collega's Prof. Dr. H. Pirenne en Dr. V. Vander Haeghen, die mij bij een gedeelte van dit ontsijferen behulpzaam geweest zijn. Op het omslag van B heeft Van den Gheyn gelezen: Godefridus scriptor me ligavit. Ik twijfel niet of er moet gelezen worden: Godefridus scriptor me fecit. Na me is er maar plaats voor 5 letters; de eerste is wel dezelfde f als in Godefridus, de 3e, 4e en 5e zijn duidelijk cit, en de 2e kan moeilijk een ander zijn dan e. Beide hs. waren ‘der broedere van Sent Pauwels in Zonien’ te rooden dale of ten roeden cluse of ten roeden cloestere. Daarom geloof ik dat ze bedoeld worden in nrs 10 en 23 van de bekende catalogus van dit Klooster. In dit geval zou de formule van nr 10: drie boeke van hadewighen betekenen één boekdeel met drie werken van Hadewijch, en niet, zoals Dr. W. de Vreese meent: drie boekdeelen met al of niet dezelfde inhoud (Z. Dr. W. de Vreese in Album-Kern, blz. 397-403). X, handschrift bij de Karthuizers te Zeelhem bij Diest, vermeld in een cataloog der Belgiese bibliotheken, die zich bevond te St-Martensdaal in Leuven: dit volgens een nota op de binnenzijde van het eerste zijblad van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina V]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omslag van hs. C waarover z. blz. VI en infra Ruelens R. & B., blz. 53-60. Maar deze catalogus en tevens al de hss. der Karthuizers van Zeelhem, behalve Les miracles de Notre Dame de Gautier de Coinsy, zijn zoek geraakt. De inhoud bestond uit: Epistelen, Spreuken, Rijmen en Visioenen. Het begon dus evenals hs. A en B met Epistelen, en bevatte Spreuken, waarvan tot nog toe geen spoor teruggevonden is. Uit deze zelfde cataloog van St-Martensdaal zou te vernemen zijn dat de Visioenen ook in 't Latijn bestonden en dat de auteur van Antwerpen was. C, handschrift op perkament, naar mij schijnt van vóór het einde der 14de eeuw, berustende op de Universiteitsbibliotheek te Gent, nr 941, bestaande uit 90 bladen in 9 katernen van 10 bladen of 20 blz. (het 4de echter van 8 en het 9de van 12 bladen), 254 mm. hoog bij 182 mm. breed; op elke blz. twee kolommen (op 85b, 86, 87, 88 en 89a drie), 185 mm. hoog bij 57 mm. breed met op blz. 1-3, 36; op blz. 4-20, 35 en van blz. 21 af 40 regels per kolom, met de griffel gelijnd. Geen signaturen, maar wel reclamen, tenzij na het 1e en 2e katern waar ze weggesneden zijn. Vooraan zijn twee perkamenten schutbladen: op het eerste staat bovenaan in een naar het handschrift nagebootste schrift visiones haywigisGa naar voetnoot(1). De schutbladen achteraan zijn weggesneden. Het omslag bestaat uit zijbladen van hout met rood | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zwijnsleer overtrokken. Op ieder zijblad is viermaal dezelfde versiering geperst; zij heeft de vorm van een rechthoek, twee kleinere rechthoeken omvattende, met in ieder, in de richting van boven naar onderen, een pelikaan, het lam Gods, een arend, een hert en een haan. Het is wel de oorspronkelike band, en nl. een band die te Bethleem bij Leuven thuis hoort (Z. Dr. W. de Vreese in Album-Kern, blz. 400). Op de binnenzijde van het eerste zijblad leest men:
Gelyckerwys dat een ouerheylech wyf, dat hiet Hadewych sprac ende spreckt in haerre edele godleke leringeGa naar voetnoot(3). F. Joan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leevws ab Affligem Ord. C. Regul. S. Aug. dietus Bonus Cocus: t. 1. 1. 8. de 5plfei confratern. c. 24. pag. 471 qui obijt 1377: primus cocus Viridisuallis. Idem to. 2. de 7. signis Zodiaci, c. 27. pag. 60. Zie infra Ruelens, R. & B., blz. 52 en vv. voor dezes gissingen over deze aanteekeningen. De inhoud is de volgende:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit handschrift, nr 2557 van de Catalogue de la biblioth. de M.C.P. Serrure, werd door de Universiteitsbibliotheek te Gent aangekocht met nog negentien andere van C.P. Serrure zoon, in 1878. Het is, zoals reeds Ruelens, R. & B., blz. 52, giste, hetzelfde als het hs. beschreven op blz. 1, nr 1, van een Catalogus van een groote verzameling kostbare prentwerken.....Hetgeen verkocht zal worden 30 Maart, 1 en 2 April 1867 door....Frederik Muller te Amsterdam. De beschrijving overigens, die wij uit die catalogus overnemen, liet reeds geen twijfel bestaan: Nr 1. Hadewych, Haywig of Heilwijck van Antwerpen, Geestelijke Visioenen, Brieven en Gedichten. - In den origineelen, fraai gefigur. hr. bd. kl. fol. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cussen’, fol. 74b-90b weder Gedichten, beginnende: ‘God si met u van mijnneGa naar voetnoot(1) groeten’ en eindigende: ‘Hebbe in mi bouen redene vonden̄ Deo gracias. Amen.’ In een vriendelik schrijven van 27 Feb. 1904 bevestigt me de firma Frederik Muller ‘dat genoemd handschrift door haar werd gekocht voor prof. Serrure te Gent’. D, de laatste bladen van het hs. nr 3093-95 ter Koninklike Biblioteek te Brussel, bevattende de gedichten die in hs. A ontbreken en die dus het 6o uitmaken van de inhoud van hs. B (cf. supra blz. III en z. ook Dr. W. de Vreese in Album-Kern, blz. 402 en Van den Gheyn, Catalogue, II, nr 1480). E, de bladen 45b tot 46b van het Ruusbroec-handschrift H berustende ter Koninklike Biblioteek te Brussel, nrs 2412 en 2413, beschreven in De Handschriften van Jan van Ruusbroec's Werken door Willem de Vreese, I (Gent, 1900), blz. 70-79. Vóór die tekst staat blz. 45a onderaan het volgende opschrift: Hic incipit quoddam delectabile excerptum vel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sumptum ex libris (domini Johannis de Ruusbroec, de ordine regularium prioris in Groenendael), maar ‘het gedeelte van dit opschrift dat tusschen haakjes staat, is met zwarten inkt doorgehaald, ongetwijfeld nog door den kopiïst van H zelf’, zegt Dr. W. de Vreese. Op de keerzijde van een vooraan ingevoegd blad grof papier, staat deze aantekening, uit het einde der 15de eeuw: Dit boeck hoert tot Sinten Agneten bynnen Arnhem by die beste boecke. De tekst is bijna geheel de 10de epistola (in mijn uitgave van het Proza, blz. 30, r. 16: Die gode mint....tot blz. 33, r. 6: syn leven te huedene). F. Hetzelfde excerpt maakt ook het einde uit van het 41e der Limburgsche Sermoenen (Uitg. J. Kern, blz. 568-70), maar daar bestaat het uit de gehele 10de Epistola, dus tot blz. 34, r. 7 in mijn uitgave. Dr. W. de Vreese heeft in zijn Handschriften van Jan van Ruusbroec's Werken, I, blz. 73-78 de twee excerpten van het Ruusbroec-hs. H en van de Limburgsche Sermoenen nevenseen afgedrukt. Uit deze parallelle afdruk blijkt dat het excerpt van het Ruusbroec-hs. H in het midden en aan het slot twee lange passages bevat, waarvan de Limb. Sermoenen het aequivalent niet vertonen. Ook in de Hadewijch-handschriften komen deze zelfde passages niet voor. G, de bladen 125a-129b en 129b-131a van het Ruusbroec-handschrift W, berustende op de Mazarijnsche Biblioteek te Parijs, nr 920, beschreven in De Handschriften van Jan van Ruusbroec's Werken door Willem de Vreese, I (Gent, 1900), blz. 413-429. Zij bevatten de 6de en 10de epistola (blz. 15-27 en 30-34 in mijn uitgave), telkens met het opschrift: Dit es ene Epistele ute Hadewighen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bovenaan blz. 125a) staat: Dit boec es der monecke van den rooeden (sic) dale uut zoninghen. Zonderling samenvallen, een der twee hier gegeven epistelen is hetzelfde als E en F. Reeds einde 1899 werd mijn aandacht door Dr. W. de Vreese op E, F en G, en wat later op D gevestigd, waarvoor ik hem hier mijn welgemeende dank betuig. Wegens sommige passages die elders niet voorkomen, schijnt G tot een ander type te behooren, en om dezelfde reden E tot een derde.
***
Kanttekeningen, onze auteur betreffende, komen ook voor in een handschrift van Jan van Meerhout, nr 3037 ter Koninklike Biblioteek te Brussel. Op dit feit werd mijn aandacht eveneens door Dr. W. de Vreese gevestigd (z. zijn Handschriften van Jan van Ruusbroec's Werken, II, 634-36 en Van den Gheyn, Catalogue, III, nr 2368). Dit hs. begint: Prologus Hier begint die voersprake onser verlossinghen, en eindigt: hier eindet dboec der passien ons liefs heren ihesu Xristi daer gode sye af ewich lof ende ere amen. Het draagt de melding: Dit boec hoert toe den ghesloten regularissen cloester te berghen opten zoem sinter mergrieten. Bedoelde kanttekeningen komen hierop neer: Bl. xliij: venerabilis virgo haiwigis epislola 21 (bedoeld wordl de inhoud van 22). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit staat tegenover het volgende gedeelte van de tekst: God es een overvloedege afgrundege zee die altoes vloiende es. ende overvloiende ende doorvloiende alle creaturen. tegenover: God es onbegripelic ende onsprekelic alle menschen. Mer hi begrijpt hem selven alle uren al ende in al elcs wesens. God es boven al ende in al. met deze kanttekening: Ic en ben toch nu geen lucifer. seder dat gi mi anderwerf sekerheit daedt. Alse de ghene doen die nu lucifer sijn, ende willen dat hen god ende gracie gesciede dies niet en hebben in levene noch in werken noch in dienste, ende die haren arbeit willen verdriven, ende gracien willen gebruken, ende verheffen hen om dat gi hen een luttel toenet uwer goetheit, so willen sijt van rechte hebben Ende die vallen van uwer hemelscher eren. met deze kanttekening: Gheeft u selven onderdaen vol oetmoedech tallen dinghen ende nergerincs af te verheffene ende besiet u cleinheit ende sijn grotheit u nederheit ende sijn hoecheit u blintheit ende sijn claer sien door al siet hemelsche ende eertsche ende die abis gronde dit door siet hi al ende die verborghen diepte. tegenover: oetmoedicheit es al vol wijsheiden ende verduldicheit es vol blijscapen. Voorts is het belangrijk op te merken dat onder de werken in de kanttekeningen aangehaald, nog voorkomen: het Oude & Nieuwe Testament, Dionisius Ariopagita, Augustinus, Albertus, Katarina de Senis, Boethius, Beda, Johannes Ruusbroec, Johannes de Afflighem, etc. etc. |
|