| |
| |
| |
Doodijs en hemelsteen
[...] Geen hoop meer om nog iets tot stand te
brengen
Ik aanvaardde mijn lot, en trok bergwaarts,
met mijn vader op mijn rug.
[...] Göttinnen, ungekannt
Euch Sterblichen, von uns nicht gern
genannt.
Nach ihrer Wohnung magst ins Tiefste
schürfen;
Du selbst bist schuld, dass ihrer wir
bedürfen.
Ne me laisse jamais seul avec la Nature
Car je la connais trop pour n'en pas avoir
peur.
In 1941 schreef
W.F. Hermans het verhaal ‘
Een ontvoogding’ (opgenomen in
Moedwil en misverstand). De ik,
Bahloul, is voorgoed vertrokken uit zijn geboortestad Aleppo, om soldaat te
worden. ‘Ik moest een manier vinden om weg te komen. Iets dat mij nimmer zou
loslaten en de meeste kans bood nooit terug te keren.’ Waarom? Bahloul, zoon
van een pottenbakker, kon maar niet leren de draaischijf regelmatig in beweging
te brengen, laat staan een vaas te maken. Niet alleen kon hij zo nooit ‘de
vreugde van zijn vader’ worden, noch ooit het verder brengen dan die vader,
door ‘met zijn geest schonere dingen [...] [te] vormen dan hij het met zijn
hand vermocht’, dus door creatief, muzisch te zijn - neen, het was hem zelfs
onmogelijk iets anders te ontdekken dat | |
| |
hem de moeite waard
scheen. Die drukkende gevoelens van genegenheid, ergernis, schuld, rivaliteit
en machteloosheid ten aanzien van de vader (die ‘op schrikwekkende wijze’
zwijgend het gedrag van zijn zoon heeft gadegeslagen), vormen de grondstof voor
Bahlouls verhouding tot een oudere metgezel die hij onder de soldaten vindt,
een man ‘groot en indrukwekkend’ en ‘veel langer in dienst’, maar nog geen
officier, in bepaald opzicht dus mislukt te noemen. Deze Mohammed (‘Hij was
mijn vriend. En hij duldde dat hij dat was’) heeft rondom het thema ‘mislukken’
een ware filosofie opgebouwd: ‘Bij alles wat men nastreeft, weet men wat het
is; alleen wie de mislukking beoefent weet het niet. Dat is het wat deze
laatste poging van alle andere onderscheidt. Hoe het met hem gesteld is, die de
mislukking nastreeft en wéét dat hij het doet, dat vertel ik je misschien later
wel eens. Maar ik denk niet dat het nodig is.’
Bahloul constateert: ‘Hij lachte over de mislukkingen die ik hem
vertelde. Maar hij lachte mij niet uit. Nee, eerder lachte hij, zoals iemand
lacht over fouten die hij zelf lang geleden begaan heeft, met nog wel wat
verdriet omdat hij gefaald heeft, maar ook voldoening omdat hij ze overwon, of
van geen belang meer acht.’ Mohammeds credo is een even eenvoudige als
doeltreffende formule voor succes: ‘[...] hij, die de kunst verstaat het leven
naar eigen hand te zetten en dat doet zonder iets of iemand behalve zichzelf te
ontzien (want anders is het onmogelijk), hij [...] die deze kunst verstaat,
acht alles wat anderen moeilijkheden noemen, gering.’ Mohammed onderstreept
graag dat hij, behalve vriend, ook als het ware een plaatsvervangende vader is,
door zich Bahlouls ‘voogd’ te noemen. Hij predikt opstandigheid als voorwaarde
tot volwassen-worden. Maar tevens geeft hij te kennen dat hij Bahloul niet in
staat acht hem voorbij te streven. In joviale geringschatting deelt hij zelfs
zijn minnares Halimah (dienster in een havenkroeg) met Bahloul. Maar de
verliefde Bahloul zou die vrouw alleen voor zichzelf willen hebben. Hij tracht
zijn gevoelens van onlust en vernedering de baas te worden door
verbeeldingsspel: ‘Wat was er gemakkelijker en verlichtender voor mij, dan dat
ik deed alsof hij niet bestond? Hoe kon ik anders? ik zou hem nooit kunnen
overwinnen.’ Halimahs gunsten, | |
| |
haar dubbelzinnige houding,
verkleinen geleidelijk de afstand tussen Bahloul en Mohammed; de eerste voelt
zich steeds meer mededinger in plaats van pupil. Dit maakt het hem mogelijk
agressief te worden. Innerlijk verdeeld, wenst hij heimelijk de dood van zijn
vriend, later grijpt hij een verwarrende situatie aan om Mohammed werkelijk te
wurgen. Dat betekent echter geen bevrijding, want onmiddellijk duikt er weer
een andere ‘voogd’ op (een Engelsman ditmaal, dat wil zeggen: iemand, wiens
taal een wereldtaal is).
Het uit 1942 daterende verhaal ‘
Loo-Lee’ (eveneens in Moedwil en
misverstand) gaat over twee kleine jongens, de broertjes Herbert en
Valentijn, die - blijkens enkele summiere maar veelzeggende aanduidingen -
elkaars mededingers zijn om het bezit van de moeder (zeer verklaarbaar uit het
feit dat zij maar een jaar in leeftijd schelen). Van een vader wordt niet
gerept, wel van een oom, bij wie zij logeren, een advocaat, behorend tot de
belangengemeenschap van de plaatselijke machthebbers, de industriëlen, wier
fabrieken-met-hoge-schoorstenen afvalproducten lozen in de troebele, stinkende
Loo-Lee. Herbert en Valentijn gaan met een vreemde oudere jongen mee naar een
terrein, dat door borden ‘Verboden toegang’ voor Herbert gestempeld is tot een
gebied van de angst. De zesjarige sluit zich nadrukkelijk aan
bij de grote jongen, een fabrikantenzoon, door kennis van het terrein de
meerdere. Herbert is er zich vaag van bewust dat hij en die ander ‘zich alleen
in hun houding tegenover Valentijn verenigd voelen, verder niet’. Valentijn is
het kleine kind, de jongste, die (nog) in een soort van koesterende symbiose
met de moeder leeft, en dit kenbaar maakt door moedwillig kleutertaal (zijn
‘moeders’-taaltje) te blijven spreken. Herbert verzet zich tegen het
kinderachtige, wil groot zijn of schijnen: hij brengt, half onbewust, zijn
eigen ergernis om Valentijns plagerijen over op de al geïrriteerde vreemde
jongen. Zonder iets te zeggen of te doen is hij er getuige van hoe deze
‘bedaard’ Valentijn laat verdrinken, door hem met één voet onder water te duwen
in de Loo-Lee. Kennelijk heeft die daad (het onderdrukken, tot zwijgen brengen,
van Valentijn) als heimelijke wens in Herbert bestaan, want hij weet zich het
toen gebeurde ‘nog altijd te herinneren als was het een plan dat hij
| |
| |
morgen ten uitvoer zou kunnen brengen. Precies de volgorde van de
feiten, zuiver de situaties, de verschillende plekken [...] in het bos en
daarbuiten.’ Het lijkt het patroon van een obsederend innerlijk proces. Niet
toevallig is er een parallel tussen Herberts misverstand betreffende het begrip
‘patronen’, dat de oudere jongen ter sprake heeft gebracht bij het jachthuis,
en zijn niet-weten, niet willen weten, dat hij zelf zijn broertje weg, dood,
heeft gewenst. Nadat Valentijn vermoord is, zwerft Herbert alleen door het bos.
Onder druk van angst- en schuldgevoelens herleeft in hem het kleine
moederskind. Hij verbeeldt zich de uit de hemel gevallen boze maan tegen te
komen, geel blinkend, met armen en voeten als een mens: imago van de Moeder als
Hemelkoningin. Dan vindt hij enkele geschroeide hulzen. ‘Nu, ineens (gehurkt
keek hij star voor zich uit) wist hij wat het was. Hij lachte. Patronen, dit
waren patronen!’ Patroon, pater: patroon, letterlijk vader-beeld, voorbeeld: zo
komt langs een omweg de doodgezwegen vader op de proppen in een woord dat
jagen, schieten, geweld, oorlog, dood, suggereert. Herbert heeft de wapens van
de vaderwereld ontdekt, tegenwicht voor het verlies van eenheid met de
moeder.
De roman
De tranen der acacia's (1949) behelst
de tragedie van de onechte, niet-erkende zoon, die zich de identiteit van
erfgenaam, opvolger, tracht te verwerven. Ik licht alleen de hoofdlijnen uit
dit complexe geheel. Het grondpatroon van haat-liefde, machtsstreven en
onmachtsgevoel van de jonge man ten opzichte van de vader en de vrouw die aan
de vader toebehoort, wordt in De tranen der acacia's in
verschillende varianten uitgewerkt: in de relaties Arthur-Oskar-Andrea;
Arthur-Ernst-Carola; en Arthur-zijn werkelijke vader-diens vrouw Alice. Oskar
is de oudere vriend, aanvankelijk bewonderd als toonbeeld van een man van
wetenschap, en als verzetsstrijder, later gewantrouwd als mogelijke verrader en
mislukte geleerde. Arthur pleegt als het ware een aanslag op deze
plaatsvervangende vader door met Oskars Tsjechische vrouw Andrea te slapen.
Andrea bedriegt Oskar, maar Arthur ziet zij niet voor vol aan (‘So klaine
kiend, mompelde zij’). Andrea veroveren is een schijn-overwinning, geen brevet
van mondigheid. De moord die Arthur begaat aan een Duitse deserteur,
| |
| |
de ss'er Ernst, heeft in wezen ook het karakter van vernietigen
van een gehate mededinger. Deze man is de minnaar van Arthurs halfzuster
Carola, die op haar beurt een verhouding met Oskar heeft (gehad). De agressie
die zich in een vlaag van paniek tegen Ernst ontlaadt, lijkt mede gericht tegen
Oskar. Arthur doodt Ernst door hem in een oog te stoten. Geheel of gedeeltelijk
blind maken gold van oudsher als een vorm van castreren. Later zal blijken dat
Oskar de Duitser steeds beschouwd heeft als de enige die hem uit netelige
situaties kon redden. Door Ernst te doden zou Arthur wel eens de uiteindelijke
ondergang bewerkstelligd kunnen hebben van Oskar, die zonder Ernst zijn
goedvaderlanderschap in bezettingstijd niet kan bewijzen. Tenslotte is de moord
in diepste zin een zelfbestraffing, zelfvernietiging van Arthur. Hij zoekt na
de bevrijding zijn echte vader op, de Belgische aristocraat wiens achternaam
hij zou willen dragen, van wie hij toekomst verwacht. Maar die
gedesillusioneerde machteloze burger van een klein gespleten land verschaft
zijn naamloze zoon het paspoort van een jood die in een concentratiekamp om het
leven gekomen is. De stervende vrouw Alice, de enige die jegens Arthur van
medeleven blijk geeft, kan hem niet als een tweede moeder de toegang openen tot
de werkelijkheid. Alles wat hij doet schijnt zich tegen hem te keren. De zoon
van het Herrenvolk die hij vermoord heeft, herrijst karikaturaal vertekend in
hem zelf: een uniform dragende nobody in naoorlogse Amerikaanse tolkendienst
(die baan bewijst de onmondigheid van zijn eigen moedertaal!), een levend-dode,
een ‘Jood’, en tegelijkertijd een ‘Germaan met wrede wolvenogen’, een ‘Hun’,
Attila (zoals zijn vader hem eens schertsend noemde). Evenals die legendarische
zegevierende barbaar sterft Arthur aan een neusbloeding tijdens de liefdesdaad
- echter niet in het bruidsbed, maar in de armen van een
vrouw-die-van-iedereen-is. Hij is, op onontwarbare wijze, zowel dader als
slachtoffer.
De kracht van
De donkere kamer van Damocles (1958)
schuilt in de geraffineerde wijze waarop Hermans speelt met de mogelijkheden
van de verhouding Osewoudt-Dorbeck. Osewoudt wórdt zijn tegenvoeter, maakt
zichzelf tot de zowel bewonderde en benijde, als heimelijk gevreesde en zelfs
gehate Dorbeck, het handelende, | |
| |
indrukwekkende negatief van
hemzelf. Hij kan dat omdat het imago van de zelfbewuste officier, die in
oorlogstijd het recht en de plicht heeft te doden, al in hem bestond als
wensdroom, gevoed door zijn eigen gevoel van onmacht en zijn
minderwaardigheidsbesef. Osewoudt is de moordenaar die door de omstandigheden
de kans krijgt misdaden te plegen welke men eventueel als heldenfeiten zou
kunnen interpreteren. Naïef ervaart hij, na de bevrijding, dat hij verdacht
wordt van verraad. Door Dorbeck te worden dacht hij de mislukkeling Osewoudt in
zichzelf te verstikken. Als hij later inziet dat hij Dorbecks bestaan -
onafhankelijk van hemzelf - niet bewijzen kan, vlucht hij in paniek, wordt
neergeschoten. De ingewikkelde, illegale acties waarbij Osewoudt/Dorbeck
betrokken is, doen denken aan een vergroting van de
ondoorzichtige situatie aan het einde van ‘Een ontvoogding’, die Bahloul de
kans biedt zich van Mohammed te ontdoen, en dan zelf de plaats van Mohammed in
te nemen.
Wat een man van zichzelf verwerkelijkt, schijnt ten nauwste samen te
hangen met de rol die de vrouwen in zijn leven vervullen. Arthur in
De tranen der acacia's leeft, zoals zijn oorspronkelijke
achternaam Muttah al suggereert, in de ban van dominerende vrouwen als zijn
grootmoeder en zuster, tot hij zich in de verhouding met Andrea voor het eerst
bewust wordt van zijn mannelijkheid en zijn ambities. De vrouwen die het
bestaan van Osewoudt bepalen, zijn krankzinnige moeder en de oudere nicht met
wie hij getrouwd is, moet hij kwijt om Dorbeck te kunnen zijn. Marianne, de uit
zelfbehoud geblondeerde joodse geliefde van Osewoudt in zijn donkere
Dorbeck-gedaante (zij is het ook die hem in haar rol van kapster letterlijk
‘zwart maakt’, en hem in haar omarming een ongekende gewaarwording van
viriliteit schenkt), verdwijnt uit zijn leven wanneer hij weer zijn
Osewoudt-gedaante aanneemt. Dit motief: de samenhang tussen liefdes- en
vriendschapsrelaties en wat men zelf is of schijnt te zijn, krijgt sterke
nadruk in een weinig bekend verhaal van Hermans, dat verscheen in het
tijdschrift
Taboe (jaargang 1960/1961, nr. 2). De
titel luidt, merkwaardigerwijs, ‘Nooit meer slapen’.
J. Fontijn vermeldt het wel in de voetnoten
bij zijn beschouwing over Hermans' gelijknamige roman (in
Tirade, nr. 160), maar gaat er niet
verder op in. Ik ge- | |
| |
loof echter dat dit verhaal een niet te
verwaarlozen schakel vormt in Hermans' in toenemende mate complexe verbeelding
van het thema dat hem obsedeert.
Er is in dat ‘Nooit meer slapen’ sprake van een ik op doorreis in
een Scandinavische stad (te oordelen naar verschillende plaatsaanduidingen moet
het Stockholm zijn). Hij gaat een hoog gebouw binnen, neemt daar de lift,
krijgt onderweg als medepassagier een geblondeerde vrouw in witte mantel, door
wier geur hij zich ‘bestormd’ voelt. Aan de balie van het hotel op de vijfde
verdieping pakt hij een kamersleutel en een brief, bestemd voor een zekere
Diederik. Is hij dat zelf? Eerder heeft hij het als over ‘hij’ gehad over een
Diederik, die zich in een selfservicerestaurant zou bevinden. Als de ik niet
Diederik is, hoe komt hij er dan toe in Diederiks hotelkamer te verblijven, de
aan Diederik gerichte brief te lezen en op het daarin vervatte voorstel tot
bezoek aan een zekere Helga in te gaan? Zij schrijft dat ‘hij’ er na elf uur
niet is. De ik begeeft zich naar het adres, in een torenflat. Uit de woorden en
reacties van Helga (in het zwart gekleed, met zwartgeverfd haar, een ‘negatief’
van de vrouw in de hotellift?) blijkt dat de ik niet Diederik is, althans niet
als Diederik herkend wordt. Toch krijgt die ik een voor Diederik bestemde
boodschap mee, een doos met een geluidsband, waarop - volgens Helga - alle
geluiden die een doofstom kind sinds zijn geboorte heeft gemaakt. Door die
geluidsband vanaf Helga's hoge uitkijkpost bij het raam te laten afrollen tot
aan het hotel, brengt de ik in letterlijke zin een soort van contact tot stand,
maar maakt tegelijkertijd het overkomen van de boodschap onmogelijk. Wat
betekent Helga's boodschap? Dat wat er te zeggen valt, niet verstaan, niet
begrepen kan worden? Dat de enig mogelijke communicatie is: als de geluiden van
een doofstom kind, een onbeholpen ‘moedertaal’? (‘Ik denk, dat anders-zijn
hoofdzakelijk een kwestie is van moedertaal,’ laat Hermans een van de
personages in zijn roman Nooit meer slapen zeggen.) De vrouw
Helga blijkt een Nederlandse te zijn. Zij begroet de ik als een landgenoot:
‘Zeker twee jaar heb ik geen Nederlands gesproken.’ De ik verklaart verder
verblijf in het hotel zinloos te achten en te willen verhuizen. Hier eindigt
het verhaal even plotseling als het | |
| |
begonnen is. Het begrip
‘nooit meer slapen’ wordt maar even als terloops ter sprake gebracht wanneer
‘ik’ in de hotelkamer constateert dat de zomerzon in dit land niet ondergaat.
‘Een land om nooit meer te slapen’.
Wat heeft de ik met Diederik uitstaande? Er is een suggestie van
verwantschap (tot vereenzelviging toe) en van rivaliteit, tussen ‘ik’, ‘hij’ en
Diederik. Men krijgt de indruk te maken te hebben met een niet in
chronologische volgorde, niet in de juiste context verstrekt aantal gegevens.
Wat is de functie van de Franssprekende vrouw in witte mantel, in de lift? Haar
verschijning roept de herinnering op aan Arthur Muttahs laatste samenzijn met
Andrea - in zwarte bontjas - in de lift van haar hoge flatgebouw. Ook denk ik
aan de verleidelijke vrouw in witte bontcape in de - uitvoerig navertelde -
film Gueule d'amour, die Arthur met zijn (ontrouwe) Belgische
vriendin Gaby gaat zien. Het verhaal van die film blijkt een variant op
Hermans' meest opvallende grondpatroon: een man, zijn vriend (spahi's in het
vreemdelingenlegioen, dus soldaten, glamouruitgaven van Bahloul en Mohammed),
en de fatale vrouw die de beide mededingers cocu maakt (zoals Andrea behalve
Oskar en Arthur nog andere minnaars heeft, bijvoorbeeld een geallieerde, in elk
geval Engels sprekende officier). De film eindigt ermee dat
de man die vrouw wurgt. Zijn vriend zal hem niet verraden: ook híj is gewroken;
haar dood maakt hun verbond hechter.
Het verhaal ‘Nooit meer slapen’ suggereert een kringloop, of een
raadselachtige gelijktijdigheid, of een metamorfose van de ik. Men verandert
zelf door in een andere situatie te verkeren. Misschien kan men een vroeger ik
achterlaten, zoals een slang uit een oude huid glipt. Misschien verdringt men
alleen maar een niet meer als opportuun ervaren ik. Misschien is het hele
gebeuren een dagdroom, of een black-out, slaapwandelen.
In de roman
Nooit meer slapen (1966) heeft de
hoofdpersoon, Alfred Issendorf, het enkele malen over een vriend-studiegenoot,
Diederik Geelhoed geheten, met wie hij eens, vroeger, in de Franse Pyreneeën
een geologische expeditie heeft ondernomen. Deze Diederik vervult voor Alfred
kennelijk de zowel irritante als stimulerende rol van kritische rivaal in de
wetenschap én van ver- | |
| |
trouweling. ‘Ik zou niet met Diederik
omgaan, als ik niet zo goed met hem kon praten. Niemand vertel ik zo
gemakkelijk iets over mijzelf als Diederik. Dat is wel vreemd. Of vreemd?
Misschien een voorgevoel dat je over bepaalde dingen alleen iets zeggen kunt
tegen mensen van wie je denkt dat ze over diezelfde dingen ook al eens hebben
nagedacht. Maar er zijn ook dingen die ik voor geen geld aan Diederik vertellen
zou. Er is een bepaalde grens, waarbuiten je je beste vrienden geen ongelijk
kan geven door radicaal anders te zijn dan zij. Wat over die grens ligt dien je
voor hen maar liever helemaal dood te zwijgen.’
Ik geloof dat de gespletenheid in een ‘Diederik’ en een
‘niet-Diederik’, of de tijdelijke vereenzelviging met Diederik (kennelijk een
blinde vlek in het bewustzijn van de ik) en de breuk met Diederik, in het
verhaal ‘Nooit meer slapen’ uit 1960/1961 beschouwd zouden kunnen worden als
een soort van voorstudie voor de complexe solidariteits- en
rivaliteitsverhoudingen die Hermans in zijn roman Nooit meer
slapen aan de orde heeft gesteld. Over de zeer summiere informatie die
daar met betrekking tot collega-student Diederik Geelhoed wordt verstrekt,
leest men gemakkelijk heen: een spoor, ijl, als het broodkruim van Klein
Duimpje, maar mijns inziens toch verwijzend naar de plaats des onheils.
De handeling van Nooit meer slapen is op het
eerste gezicht eenvoudig en helder. Alfred Issendorf, een eerzuchtige, maar
door twijfel en minderwaardigheidsgevoelens gekwelde, vaderloze student in de
fysische geografie, neemt deel aan een voetreis door Finmarken, in de hoop voor
zijn doctoraalscriptie een theorie (betreffende meteorieten) van zijn
Nederlandse hoogleraar Sibbelee te kunnen verifiëren. Om het terrein te
bestuderen heeft hij luchtfoto's nodig. Hij slaagt er echter niet in die van de
betrokken autoriteiten in Noorwegen los te krijgen. Zijn tochtgenoten zijn drie
Noorse studenten: Arne, een zich moedwillig beperkingen en handicaps opleggende
zoon van een rijke vader, en Qvigstadt en Mikkelsen, wat oudere zelfbewuste,
goed uitgeruste en in bepaalde opzichten ook ‘uitgeslapen’ figuren. Mikkelsen
blijkt in het bezit te zijn van de luchtfoto's, hetgeen Alfreds gevoel van
onzekerheid en machteloosheid nog doet toenemen. Onderweg schei- | |
| |
den Qvigstadt en Mikkelsen zich van de andere twee af. Alfred
verdwaalt, Arne verongelukt. Alfred keert naar Nederland terug zonder iets
ontdekt te hebben over meteoorstenen en hun inslagkraters.
Ook Nooit meer slapen is het verslag van een
mislukking. Toch gaat het wel degelijk over ‘adventures and daring exploits’,
al zijn die niet van de heroïsche soort die bedoeld wordt in het door Hermans
in 1951 met ironie aan de roman Ik heb altijd gelijk
meegegeven motto (een citaat uit Peter Simple van Frederick
[Captain] Marryat). Nooit meer slapen is een anti-epos over
een anti-held; een negatieve versie van ‘Muze, bezing mij de man, de listige,
die veel verdragen moest...’, of van een ‘Van de man en zijn wapenfeiten zing
ik...’, het lijkt zelfs een anti-saga, over een Oudgermaanse mannenbond,
compleet met beproeving en inwijding.
Alfred Issendorf (zijn naam zegt het al) is te ‘dorps’, te onmondig,
te zeer mens (dat wil zeggen: te zeer het wezen dat zich
alleen door meten enigszins kan aanpassen binnen de Natuur) om - belast met het
drukkende imago van de ‘vader’ - groots en meeslepend te kunnen leven (zoals
Aeneas, ‘die van Troje naar Rome liep met zijn vader op zijn rug’, dat wél
kon), of om die ‘vader’ (het Über-Ich, het geweten) af te kunnen schudden.
Alfred is niet opgewassen tegen de listen en lagen van de Natuur, zoals de
gewiekste Odysseus, en hij kan niet, zoals de Germaanse sagahelden, zijn
mededingers in een man-tegen-mangevecht verslaan, of, in blinde berserkerwoede
strijdend, zelf te gronde gaan. Een complicatie vormt het groeiende vermoeden
dat ‘vader’ geen gezag of macht bezit, dat er geen God is (en zo ja, een
boosaardige of hulpeloze); dat een jonge man eigenlijk al een impotente
grijsaard met zich meedraagt, erflater van de dood. Keiharde rivaliteit,
geweld, oorlog, die even een illusie van vooruitgang en persoonlijke triomf
kunnen schenken, veranderen in wezen niets; integendeel, om de misdaad (dat wil
zeggen de onscrupuleuze poging tot zelfhandhaving, boven-blijven) te kunnen
begaan, om ‘Mohammeds theorie’ (zie ‘Een ontvoogding’) te kunnen toepassen,
moet een mens zijn geëmancipeerde bewustzijn, dat niet meer aan de ‘domste
sprookjes’ gelooft, uitschakelen.
Alfred Issendorfs vader was bioloog: hij hield zich bezig met de
| |
| |
studie van het leven op aarde, en had daarin niets
bereikt. Alfred voelt zich belast met de taak de onvervulde beloften van
die mislukte geleerde waar te maken. Onder de druk van zijn moeder en zuster
heeft hij zijn ideaal opgegeven om fluitist te worden (muziek, het muzische!),
en tot studieobject stenen gekozen, en wel stenen die van nature op aarde niet
voorkomen, meteorieten, hemelstenen, brokstukken van onbekende in een
glinstering door de dampkring flitsende ‘vallende sterren’. Alfred moet
verantwoordelijkheden en verplichtingen dragen waartegen bij zich niet
opgewassen voelt. Vandaar dat het hem zwaar te moede is. Vandaar ook zijn
voortdurende preoccupatie met kwesties van gewicht, parallel aan zijn bezeten
meet-drang. Wat hij in zijn mars (zijn rugzak) heeft, hoe gewichtig hij is of
schijnt, is voor hem van het grootste belang. Hij zou in staat willen zijn een
proeve van kracht af te leggen, zoals bijvoorbeeld het optillen van een
rotsblok (in vikingtijden een bewijs van mannelijkheid). Ja, Alfred zou zich -
zo lijkt het - graag ‘Multatuli’ (‘Ik heb veel moeten verdragen’) willen
noemen, te oordelen naar zijn steeds weer terugkomen op de problemen van
achtergebleven volken of kleine taalgebieden (Noren, Nederlanders, negers,
Lappen).
Een meteoriet slaat in het aardoppervlak. Wie een dergelijke krater
meent te herkennen, dient vast te stellen dat er geen sprake kan zijn van een
doodijs-gat, een holte, ontstaan door het smelten van gletsjerresten uit de
ijstijd. Naar analogie: iets dat onmeetbaar groot en zwaarwegend is, het
wezenlijke gebeuren in het leven van een mens, laat in diens ziel een diepe
indruk achter, een ‘vreemd symbool’ van ‘ideële vreugde en reëel ongeluk’,
zoals Hermans dat zelf eens in een gedicht onder woorden heeft gebracht. In de
verhalen en romans die ik eerder heb genoemd, schijnt de inslagkrater, het
dieptepunt van het grondpatroon, gevormd te worden door het heimelijk-gewenste,
al dan niet in een soort van schemertoestand meegemaakte of bewerkstelligde
uitschakelen van de mededinger, die de opvolger of plaatsvervanger van de
‘vader’ is.
Alfred Issendorf reist naar Finmarken in het jaargetijde dat daar de
zon niet ondergaat. Wie dan iets doet dat het daglicht niet kan verdragen,
heeft niet de klassieke dekmantel van de | |
| |
nacht tot zijn
beschikking, en in die uitgestrekte onbewoonde streken niet zo een-twee-drie
een verwarrende, dus afleidende situatie bij de hand.
Paul de Wispelaere heeft (in
De Gids, jaargang 139, nr. 213) twee
structuren gesignaleerd in de roman Nooit meer slapen: het
reisverslag van het personage Alfred, en de waarnemingen en ervaringen van een
‘groter’ bewustzijn, dat De Wispelaere aan de alwetende verteller van de roman
toeschrijft. Ik zou voor drie structuren willen opteren: Alfreds reisreportage,
vervolgens zijn herinnering, of geheugen, dat de gegevens verschaft waardoor
het grondpatroon van zijn leven zichtbaar wordt, en tenslotte een derde vorm
van bewustzijn, die slechts tijdelijk van Alfred bezit neemt, en wel in de
periode waarin hij, zonder zijn tochtgenoot Arne, moederziel alleen ronddoolt:
een gemoedstoestand die zijn ontstaan dankt aan ‘the repressed material of the
immensely powerful unconscious, the kingdom of darkness, [...] bound to
reappear in sickness, crime, madness - or in art and deeds of might’ (de Duitse
psychoanalyticus Georg Groddeck in een van zijn onder de titel ‘Exploring the
unconscious’ in het Engels vertaalde beschouwingen).
Alfred draagt, na de vergeefse schermutseling met de aftandse
professor Nummedal in Oslo en de ontwijkende dr. Oftedahl van het Geologisch
Instituut in Drontheim, zijn ergernis om zijn onmachtsgevoelens over op
Qvigstadt en Mikkelsen, de ‘erfgenamen’ (in elk geval van de luchtfoto's!).
Alfred weet dat hij in hun gezelschap tot mislukken gedoemd is, een situatie
die de herhaling schijnt van wat zich in zijn leven al eerder heeft afgespeeld,
onder andere in zijn verhouding tot een Nederlandse studiegenoot, Brandel (een
tegenhanger van zijn vriend Diederik). ‘Brandel is nooit een intieme vriend van
mij geweest. Heel andere figuur dan ik. Was voornamelijk geïnteresseerd in het
doen van gevaarlijke dingen.’ Brandel heeft het duidelijk verder gebracht dan
Alfred: op een vorige reis (naar het Zweedse Lapland) heeft Alfred mismoedig
moeten vaststellen dat Brandel meer aanleg voor de wetenschap heeft dan hij; en
nu - terwijl hij zelf alweer in polaire streken rondtrekt - maakt Brandel deel
uit van een grote, door de wereldpers met publiciteit omgeven, expeditie (met
ruime middelen, goede uitrusting, en een stoet van inheemse last- | |
| |
dragers, sherpa's) in het Himalaya-gebergte. Dat Brandel voor Alfred
een belangrijke opponent en mededinger is in de ‘sibling-rivalry’, niet alleen
ten aanzien van de mislukte geleerde professor Sibbelee (toch een topfiguur in
de sibbe van de Nederlandse wetenschap!), maar ook ten aanzien van Moeder
Natuur, blijkt uit de herinnering aan de vroegere excursie in Lapland, die
Alfred - op een veelbetekenende plaats aan het einde van zijn reisreportage -
vermeldt. ‘De Zweedse geologen die de excursie leidden, hadden verteld dat het
meer Rissasjaurre veertig meter diep is en het water zo helder, dat je de bodem
kon zien als je erin zwom. Toen we bij dat meer Rissasjaurre kwamen, waren
Brandel en ik de enigen van de hele groep die erinsprongen. [...] Ik ben heen
en weer over het meer gezwommen, Brandel ook. Later, toen we ons al lang weer
hadden aangekleed, vroeg Brandel mij: - En? Heb je onder water gekeken? Heb je
de bodem gezien? Ik was vergeten naar de bodem te kijken.’
Brandel heeft de bodem van het meer Rissasjaurre gezien, Alfred
niet. De naam Brandel wekt associaties met vuur. De vereniging van ‘vuur’ en
‘water’ symboliseert de elementaire creativiteit, het muzische element. Alfred
voelt zich als scheppend en uitvindend, ontdekkend, mens
mislukt. Zijn voorbereidingen met betrekking tot zijn proefschrift (het idee
daarvoor is niet eens van hem zelf, maar van ‘vader’ professor Sibbelee) en de
reis naar Finmarken om bewijsmateriaal te vergaren, lijken een poging om
Brandel in te halen, te overtroeven. De onbevredigende verhouding tot Sibbelee
wordt voortgezet, verhevigd, in die tot Nummedal, wiens naam weliswaar
‘niemendal’, dat wil zeggen relatieve onmacht in het eigen milieu schijnt aan
te duiden (Nummedal ijvert voor het Ny Norsk, een dialect!), maar die toch -
vergeleken bij de Nederlander Sibbelee - een ‘baas boven baas’ is. Automatisch
treden Qvigstadt en Mikkelsen voor Alfred in de plaats van de succesvolle
Brandel, zoals Arne in vele opzichten Alfreds confident Diederik vervangt. De
naam Qvigstadt klinkt in het Noors als Kvikkstadt (kvikk is:
slim, snel, het volstrekte tegendeel van Issendorf!) en Mikkelsen betekent
‘zoon van Mikkel’ (Mikkel is de Noorse benaming voor Reinaert de Vos). Arne en
Alfred lijken - alleen al omdat zij uitsluitend met hun voornamen | |
| |
worden aangeduid - als het ware kinderen, onmondige broertjes, vergeleken bij
de ‘grote’ jongens Qvigstadt en Mikkelsen. Herhaaldelijk wordt dat
eensgezind-zijn, dat ‘zwei Seelen und ein Gedanke’ in de verhouding tussen
Alfred en Arne benadrukt. Arne staat door persoonlijke omstandigheden (ook een
vader-probleem, ook een onvolledige uitrusting) dichter bij Alfred, is meer met
hem verbonden, maar hij vervult aan de andere kant, door zijn grotere
draagkracht en zijn vermogen rustig te slapen, zijn vaardigheid bij het
oversteken van stromen en het afdalen in ravijnen, en door zijn zorgzaamheid,
wanneer Alfred moeite heeft met acclimatiseren en lopen, duidelijk de rol van
diens meerdere, van ‘voogd’. Tenslotte wordt hij ook, door zijn in de slaap als
ouwelijk en afgeleefd gekenschetste gelaatstrekken, voor de slapeloze Alfred
tot het imago van de bedrukkend-aanwezige oude man, de vader, het fatale
verval. Het lijkt alsof Arne gaandeweg het brandpunt vormt van al Alfreds
obsessies. Arne en Alfred zijn er zich allebei diep van bewust thuis te horen
in landen die geen rol spelen in de ‘grote’ wereld. Hun talen zijn als
‘kindertalen’. Zij kunnen met elkaar alleen communiceren in (onvolmaakt)
Engels, elkaar nooit werkelijk helemaal begrijpen.
Alfred heeft telkens weer pech, valt, verwondt zich, lijdt onder
muggenzwermen en slapeloosheid, ergert zich aan eigen onhandigheid, broedt op
zijn mislukkingen. Ondanks een overvloed van bijzonderheden betreffende het
landschap, weersomstandigheden en ongemakken, geven zijn mededelingen geen
duidelijk beeld van de topografie van het gebied waar hij met de drie Noren
doorheen trekt. Eerst kamperen zij bij een groot meer, Lievnasjaurre. Aan de
overkant zien zij de berg Vuorje liggen. Zij volgen de oever van het meer, dat
zich versmalt in een rivier, de Lievnasjokka, en lopen dan een eindweegs langs
die stroom, in zuidoostelijke richting, zoals uit latere informatie valt op te
maken. Op een bepaald punt steken zij het water over. Tijdens het nu volgend
bivak ontdekt Alfred dat Mikkelsen in het bezit is van de luchtfoto's. Na een
krampachtig beheerste aanval van razernij schijnt hij zich bij de situatie neer
te leggen. Op een ochtend blijken Qvigstadt en Mikkelsen, met medeweten van
Arne, noordwaarts vertrokken. Op Arnes voorstel gaan hij en Alfred in zuide- | |
| |
lijke richting, ‘'s Middags om drie uur zitten wij aan de rand van het
diepste ravijn dat ik ooit gezien heb.’
De tekens van spanningen-onder-de-oppervlakte in het eerste deel van
de tocht, vanaf hun ‘basis’ Skoganvarre tot aan het plotselinge vertrek van
Qvigstadt en Mikkelsen, zijn te vergelijken met de door Alfred elders
gesignaleerde richtingwijzers die de Lappen in het barre landschap plaatsen:
een kleine steen bovenop een al aanwezig groot rotsblok. In overdrachtelijke
zin schijnt Alfred in zijn verslag hier en daar een opvallend steentje te
hebben bijgedragen. Om te beginnen leest men tussen de regels door zijn eigen
groeiende wantrouwen jegens Qvigstadt en Mikkelsen, maar gaandeweg ook ten
opzichte van Arne, die hij ervan begint te verdenken medeplichtig te zijn aan
een samenzwering om hem, Alfred, van iedere mogelijke ontdekking uit te sluiten
- hoofdzakelijk uit ‘chauvinisme’, weerzin om de eer te gunnen aan een
buitenstaander. Slapeloosheid, pijn, ergernis en woede culmineren - na het zien
van de luchtfoto's - in een zeer functionele dagdroom, waarin Alfred om te
beginnen Mikkelsen doodtrapt, door telkens tegen diens hoofd te schoppen. ‘Ik
laat hem liggen, steek de foto's in mijn kaartentas, loop heen, onvermoeibaar,
schrijd over rivieren op vleugels, weet precies waar ik zijn moet.’ In zijn
overspannen verbeelding beleeft hij het vinden van meteoorkraters en
meteorieten. Dan: ‘Of ik wakker word zie ik plotseling
Qvigstadt en Arne vlak bij mij staan. Arne lacht.’ (cursivering van mij,
H.S.H.) Na dit incident is er duidelijk een verandering opgetreden in het
gedrag van de anderen jegens Alfred. Zij behandelen hem met omzichtigheid,
haast als een zieke. Alfred merkt dit wel op, registreert trouwens ook eigen
agressieve opwellingen, maar schijnt toch alles van een afstand waar te nemen,
als stond hij erbuiten. Het doet denken aan de manier waarop de ik in het korte
verhaal ‘Nooit meer slapen’ enkele malen constateert dat anderen (een
taxichauffeur, Helga) hem ondanks - of juist vanwege - iets vreemds,
gevaarlijks, in zijn uiterlijk en gedrag met toegeeflijkheid bejegenen.
Tijdens het latere deel van de tocht, dat zij met z'n tweeën
afleggen, wordt Arnes overwicht voor Alfred ondraaglijk, niet alleen omdat Arne
als vanzelfsprekend de zwaarste lasten op ei- | |
| |
gen schouders neemt,
maar ongetwijfeld ook omdat hij zo goed tekenen kan (een muzische gave! volgens
Alfred: ‘het enige dat ik nooit zal kunnen leren’). Arne blijkt bovendien het
diepe kloofdal te beheersen, door er als het ware spelenderwijs zigzaggend in
af te dalen. Alfred kan die weg alleen afleggen door Arne te volgen. Aan de
rand van dat ravijn nu, begint de crisis in Alfreds binnenste. Hij schaamt zich
dood, omdat hij als ‘kruk der krukken, klungel uit de lage modderlanden’, de
‘brekebeen’ van de tocht is. De (naar hijzelf later erkent) hysterische angst om te pletter te vallen, en de blinde drang tot
zelfhandhaving - ‘Toch heb ik nog nooit zo heftig niet dood willen gaan als nu’
- roepen in hem weer het beeld op van zijn destijds tijdens een expeditie van
een berg omlaaggestorte vader, en aan diens tochtgenoten (wie weet wel enkele
van de succesvolle, met naam en toenaam genoemde biologen op de congresfoto,
waarop Alfreds vader als naamloze deelnemer alleen met behulp van een
vergrootglas te onderscheiden is). ‘Zijn lijk heeft al hun plannen in de war
gestuurd.’ Doodvallen, van welke reiskameraad dan ook, betekent: noodzaak tot
teruggaan. Alfred wordt zich plotseling bewust van zijn hartslag onder de huid
van zijn pols: zijn leven, zijn blinde animale bestaan.
‘Dit is wel heel monsterlijk, dit is een van de afschuwelijkste
manieren waarop de mens zich bewust kan worden van zijn dierlijkheid. Een dier.
Is het niet of daar onder mijn vel een worm verborgen zit, die zijn rug
krampachtig buigt en strekt om los te breken?’ Een worm uit de modder van de
Lage Landen, maar die door los te breken zou kunnen veranderen in zijn veel
groter en gevaarlijker soortgenoot, de slang. Waar het als ‘door een bijl van
kosmische afmetingen’ in de aardkorst gehakte ravijn doet denken aan de
mythische kloof Ginnungagap (Qvigstadt heeft die in een vertoog over de
Oudnoorse godenwereld eens ter sprake gebracht), daar suggereert de worm zijn
reusachtige ‘broer’, de draak, die volgens de Edda-liederen onder Ginnungagap
aan de wortels van de wereldboom knaagt. Dit wormachtige en tegelijk woeste
karakter van het destructieve element roept associaties op met de heimelijke
bloeddorst van de met een pad vergeleken Osewoudt, en aan de verdrongen
agressiviteit van Arthur-met- | |
| |
zijn-wolvenogen. Deze beide andere
‘mislukkelingen’ in Hermans' oeuvre zijn ieder op zijn tijd in staat gebleken
tot moord en doodslag en tot het bemantelen van hun daden. Aan de rand van de
kloof vervloekt Alfred Issendorf zichzelf om zijn angst en onmacht: ‘Duivel in
de hel!’ Zijn woorden hebben, juist op die plek, op dat ogenblik, de functie
van een bezwering, een magisch oproepen van de machten der duisternis uit de
onderwereld; een indruk die nog versterkt wordt doordat Alfred, vlak na zijn
waarneming met betrekking tot de worm onder zijn vel, uitdagend en honend (hij
begint te ‘grinniken’, hij ‘kan zijn eten bijna niet doorslikken van het
lachen’) het geloof in Hogere Bestiering van zijn zuster weer eens
bekritiseert, en een van zijn eigen uitspraken tegen haar aanhaalt, over
‘begrijpen, dat het woord God niets betekenen kan’.
‘Ik sta op en de kloof wordt nog dieper.’ De nadruk op dit optische
effect heeft een onheilspellende lading.
Arne en Alfred gaan nu de afdaling in dit diepste der ravijnen
beginnen. Alfred zal Arne het voorbeeld zien geven van wat hij zelf ervaart als
een vertraagd neerstorten. Een vogel, ‘onzichtbaar in zijn schutkleuren’, fluit
morseseinen, drie korte achter elkaar, de letter s, de eerste letter van
SOS.
‘Nog nooit heb ik zo zeker geweten iets te beleven dat zo volkomen
voor niets was en onmogelijk kan worden naverteld, als nu ik
Arne achterna loop en de diepte van de afgrond als een onzichtbare binnenste
buiten gekeerde vloedgolf op mij aanstormt: wat ik ook doe, wat mij ook zal
gebeuren, ik zal het niet hebben gewenst. Een geheim bewustzijn ontbloot zich.’
Wat Alfred over de nu volgende etappe van zijn reis vertelt dient mijns inziens
beschouwd te worden in het licht van dat ontblote geheime bewustzijn, als een
steeds geopend diafragma, dat op een voor gewoonmenselijk waarnemen en ervaren
verwarrende wijze het in tijd en ruimte ongelijksoortige als gelijktijdig en in
één vlak registreert: een vorm van waanzin! Alfreds verslag bevat zonder
twijfel de wezenlijke gegevens, maar er is geen sprake van overdracht op de
wijze die men zou verwachten. Wat de mogelijkheid tot communicatie betreft, zou
zijn Nederlands een vreemde taal kunnen zijn, ondanks de haast fotografische
helderheid en uitvoerigheid van | |
| |
zijn beschrijvingen - die echter
nooit een zo concreet en betrouwbaar beeld van de werkelijkheid zullen geven
als de door hem bewonderde tekeningen van Arne!
Opvallend is hoe plotseling Alfred Arne verlaat, na een incident met
hun beider kompassen, als vastgesteld moet worden waar de plek ligt die zij
voor hun volgende kamp hebben uitgekozen. De richting die Alfred voor het
zuidwesten houdt, staat loodrecht op de richting die zij volgens Arne moeten
inslaan. Alfred weigert op Arnes kompas te kijken, dat deze hem toesteekt; zijn
eigen kompas heeft hij wel opengeslagen op zijn linkerhand, maar hij biedt het
niet echt ter verificatie aan. Het gezicht van Arne, ‘alsof hij zijn lachen
niet bedwingen kan’, suggereert goedmoedig geloven dat Alfred een nogal flauwe
grap wil uithalen. Maar die ingehouden lach prikkelt Alfred, maakt hem
radeloos, herinnert hem misschien aan Brandel, ‘een vriendelijke jongen die
altijd overal om lacht’, maar die ondertussen toch maar aan het langste eind
trekt en de bodem heeft gezien. Alfreds reactie is als het
ware een verheviging van wat Bahloul in ‘Een ontvoogding’ voelt als Mohammed
met superieure glimlach zegt: ‘[...] jij bent er toch zo een die wanneer Mekka
in het westen ligt, naar het oosten gaat.’
Zonder omkijken loopt Alfred ‘met grote stappen’ weg. Als hij een
eind verder tenslotte Arne roept, doet hij dat in het
Nederlands (cursivering van W.F. Hermans). Voor het eerst sinds weken
spreekt hij hardop de taal die in Finmarken alleen voor hemzelf begrijpelijk
is. Hij is volkomen alleen, elke poging tot communicatie is zinloos. Vrijwel
onmiddellijk daarna komt hij tot de ontdekking dat de naald van zijn kompas nu
ineens de richting aanwijst waar volgens Arne het noorden moet zijn. Is Alfreds
dure nieuwe kompas tijdelijk gestoord geweest door het een of andere
magnetische verschijnsel? Waarom dan Arnes ‘padvinderskompasje van plastic’
niet? Er was helemaal geen afwijking, óf Alfred wílde zich vergissen. Hij is
niet onderweg naar het zuidwesten, maar naar het noordwesten, en dat is (naar
men uit voorafgaande informatie kan opmaken) de richting waarin het grote meer
Lievnasjaurre ligt, dat zij enkele dagen tevoren gepasseerd zijn.
Aan Alfreds kompas is een spiegeltje gemonteerd, om de stand
| |
| |
van de naald te kunnen aflezen, ook als die zich buiten zijn
blikveld bevindt. Alfred heeft, zoals hij zelf bekent, de neiging in een
spiegel te kijken, telkens wanneer hij op de groepsfoto in het al genoemde
gedenkboek het gezicht van zijn vader heeft bestudeerd. Hij pleegt daarbij dan
een beknopte necrologie te denken: ‘Kwam op jeugdige leeftijd om het leven. Nog
vóór hij de gelegenheid gekregen had zijn talenten volledig te ontplooien.’
Toen Alfred aan het begin van de tocht voor het eerst zijn kompas aan Arne liet
zien, heeft deze gezegd: ‘Jezus, wat een mooi kompas.’ In het gesprek daarna is
de gelovigheid - volgens Alfred bijgelovigheid - van zijn zuster (schenkster
van het kompas) ter sprake gekomen, en heeft Arne de opmerking gemaakt: ‘Er
bestaat [...] een boek “het gezicht van god na
auschwitz”. Dat gezicht moet de moeite waard zijn geweest.’ Wanneer
Alfred met de kreet ‘Jezus Christus!’ ontdekt dat zijn kompas bij nader inzien
toch dezelfde richting aanwijst als dat van Arne, ziet hij zijn eigen beeld in
het spiegeltje, een schrikwekkend gezicht: ‘Half open mond, een spleet die
opkomende angst uitademt. Wangen ingevallen onder de dunne baard van de zojuist
aangeroepen godenzoon, ogen wijd opengesperd, linker ooglid opgezwollen van de
muggebeten, voorhoofd rechts bedekt met een brokkelige bloedkorst.’ Een gezicht
dat agonie suggereert, doodsstrijd. Als Alfred even later het kompas opnieuw
wil raadplegen, zet hij het zo hoog op de rotsblokken dat hij zichzelf niet in
het spiegeltje kan zien. Aan de waarheid ontkomt hij echter niet: het kompas
werkt goed. Enkele ogenblikken later is het, door onhandig gemanoeuvreer van
Alfred met een terreinkaart, in een rotsspleet verdwenen.
Alfred kan bij voorbaat weten dat zijn woelen en porren met het
visnet van Arne (dat hij bij zich heeft) en met een buigzaam stalen meetlint
moet mislukken. Zijn horloge en zijn camera blijken onbruikbaar door het
binnendringen van water, als gevolg van Alfreds onhandigheid bij het oversteken
van rivieren. De hem door zijn moeder en zuster geschonken apparaten falen als
hulpmiddelen om de tijd vast te stellen, de ruimte te definiëren en het beeld
van de omgeving vast te leggen. Aan de andere kant maakt hun falen Alfred juist
ongrijpbaar; niemand zal ooit over | |
| |
te verifiëren gegevens,
bewijzen, kunnen beschikken met betrekking tot zijn eenzaam avontuur. Zijn
reportage wemelt namelijk van opmerkingen in de trant van: ik weet niet hoe
laat het is, ik weet niet waar ik ben, ik weet niet of ik wel in de goede
richting ga. Hij zegt spijt en schaamte ten opzichte van Arne te voelen. Hoe
moet bij het kloofdal terugvinden? De berg Vuorje is nog juist zichtbaar boven
de horizon. ‘Als ik die richting uitga, kom ik misschien vanzelf weer in het
ravijn.’ En: ‘Liever dan Vuorje zou ik het kloofdal vinden waar Arne op mij
wacht.’ Overigens voelt hij zich, nu hij alleen is, ‘aanmerkelijk opgewekter’,
bevrijd, zelfstandig. Zonder voortdurende bevoogding kan hij zich weer volkomen
concentreren op zijn oorspronkelijke doelstelling: het vinden van
meteoorkraters, het oprapen van meteorieten. Hij verdenkt Mikkelsen ervan hem
de allerbelangrijkste luchtfoto's niet te hebben getoond. De berg Vuorje (in
welks omgeving Qvigstadt en Mikkelsen zich nu moeten bevinden) wordt daarom
voor Alfred voorlopig interessanter dan het kloofdal, het is hem zelfs mogelijk
Arne te beschouwen als een belemmering, die hij met voorbedachten rade van zich
afgeschud zou kunnen hebben. Alfred heeft er in dit stadium geen belang bij het
ravijn te herkennen, Arne werkelijk terug te vinden. Het lijkt er veeleer op
dat hij Arne wil ontwijken, om niet te worden gehinderd in de uitvoering van
zijn voornemen: daar te zijn waar de ontdekkingen worden gedaan. Alfred ziet
alleen wat in zijn kraam te pas komt. ‘Een groene moerassige vlakte, waar een
in drieën gespleten rivier langzaam doorheen sijpelt, strekt zich uit aan de
voet van de helling die ik nu afdaal’, en: ‘Zonder moeite steek ik de drie
stromen over, beklim opnieuw een helling, zoek, als ik boven ben, een
enigermate vlak stuk helling en ga zitten’, zou een beschrijving, zwaar van
understatement, kunnen zijn van het ravijn dat hij eerder op die dag onder
invloed van angst dramatisch verhevigd voorstelde met bijna loodrechte wanden:
‘Diep beneden ligt de heldergroene bodem van het kloofdal. Water kronkelt zich
er in dunne stroompjes overheen.’ Nu schijnt hij te verwezenlijken wat hij in
zijn dagdroom na de ontdekking van de luchtfoto's dacht te beleven: ‘ik [...]
schrijd over rivieren op vleugels.’
Iets of iemand niet willen zien, kan zich manifesteren als: zelf
| |
| |
niet gezien willen worden, zich verbergen, schutkleur aannemen.
Als gezegd behoort tot Alfreds bagage het visnet. Hij had liever het statief
van de theodoliet, het meetinstrument, gedragen (over zijn schouder, als een
speer, in navolging van de ‘sterke man’, een Lap, die op de eerste etappe van
de tocht als lastdrager heeft gefungeerd), maar dat heeft Arne, met het
leeuwendeel van de bepakking, op zich genomen. Vele Germaanse talen kenden
vroeger één woord om masker, vermomming, en visnet aan te duiden. Doden werden
vaak in netten gewikkeld begraven, onder andere om hen de terugkeer te
beletten. In cultische optochten droegen degenen die de doden, de voorouders,
moesten uitbeelden netmaskers. ‘Een net dragen’ kon dus betekenen: zich met een
dode of met dé dood vereenzelvigen, er niet (meer) zijn, onzichtbaar zijn.
Alfred is in dit opzicht dubbel gemaskerd, hij draagt het visnet - van Arne! -
en hij draagt óók, op een andere manier, een net tegen de muggen om zijn
gezicht gebonden. Hij, die steeds de anderen ervan verdenkt dat zij hem,
overdrachtelijk gesproken, laten doodvallen, zou zich nu kunnen inbeelden dat
hij niet is waar hij niet wil zijn en dat hij geen gevaar loopt; hij is de
‘revenant’, de op zijn schreden terugkerende, onverbiddelijk als de dood voor
wie hem zou willen tegenhouden. In het dal met de drie stromen heeft hij een
tijdlang bij het water gezeten: een oponthoud, dat haast idyllisch genoemd zou
kunnen worden, als Alfred er niet opnieuw was geplaagd door een visioen van
Nummedals verraad, de vermeende samenzwering van zijn tochtgenoten. In zijn
verslag duiken hier en daar woorden, flarden van zinnen op die in een andere
context een nog onheilspellender klank zouden hebben: ‘[...] omdat het vanzelf
niet vallen wil... Ik heb de ruimte! Ik! Zij niet!... Ik kan doen wat ik wil...
Geen sterveling zal er ooit achter komen, als ik het aan niemand vertel.’ Op
het ‘enigermate vlak stuk’ hoger op de helling tracht hij de slaap te vatten,
hetgeen weer niet lukken wil, ondanks het feit dat, zoals hij zelf vaststelt,
Arne er niet meer is om hem met zijn gesnurk wakker te houden.
Alfred smeert zich in met de muggenolie van inheems fabrikaat, die
Arne en hij aan het begin van de tocht hebben gekocht, en die op het etiket
‘Forsigtig!’ als in bepaald opzicht gevaarlijk | |
| |
wordt beschreven.
‘[...] weer gaan liggen. Vallen.’ Met de gedachte ‘in slaap gevallen?’ komt hij
weer tot zichzelf na een spanne tijds van bewusteloosheid, droomloze slaap, een
black-out. Pas later heeft hij een droom die, zo lijkt het, informatie
verschaft over de plek waar hij zich bevindt. Hij is ‘[...] ergens waar niemand
anders komen mag’: een smalle kade, aan weerszijden ingesloten door grote
totaal verroeste zeeschepen (de steile hellingen aan weerszijden van het
kloofdal worden elders beschreven als groezelig, met ‘zwart bestofte sneeuw’ en
ook met ‘rode sneeuw’, dus een ‘roestig’ effect).
In de geheimtaal van deze droom kunnen verroeste zeeschepen
betekenen: de met roestkleurige plekken gletsjerijs bedekte basalt- en
granietwanden tussen welke de door verval bedreigde Arne zich bevindt. Het gaat
hier niet alleen om een natúúrlijk proces van bederf: toen Alfred zich in zijn
door woede veroorzaakte schemertoestand voorstelde hoe hij Mikkelsen
doodtrapte, hoorde hij deze ‘roestige’ kreten slaken, de kreten van iemand die
vermoord wordt. Roest is de triomf van water over ijzer. Alfreds droom
verplaatst zich naar een concertzaal ‘tot de nok gevuld met mensen die luid
klappen’, dat wil zeggen, die bijval betuigen voor een als geslaagd beschouwde
prestatie. Bij zijn eerste afdaling in het ravijn heeft Alfred gezegd dat het
neerstromende water van de gletsjer een gedruis maakte ‘alsof in een grote zaal
honderd badkuipen [baignoires: loges!] voortdurend overlopen’. Ook signaleerde
hij toen boven de gletsjer een ‘loodrecht amfitheater van steen’. Het blonde
meisje dat in het droomorkest de bekkens bespeelt, schijnt met haar slagwerk en
star op Alfred gevestigde blik een waarschuwend signaal te geven: ‘vertaling’
in de droom van het onweer dat in werkelijkheid in de verte rommelt. Alfred
wordt wakker. Om de berg Vuorje staat een regenboog. Alfred watert uitdagend in
de richting van dit klassieke symbool van de vereniging van hemel en aarde. Hij
zoekt daarna ‘aandachtig en nauwkeurig’ zijn eigendommen bij elkaar. ‘Nee, geen
sporen achtergelaten. Geen mens zou kunnen zien dat ik hier ooit geweest ben.
Maar is dat wel verstandig? Ik scheur een blaadje uit mijn aantekenboek en
schrijf er op: I am on my way to Vuorje. Alfred. Het papier vouw ik in vieren
en leg het op een grote | |
| |
steen. En op het papier leg ik een
kleinere steen.’ Later, onderweg, als de bui is losgebarsten, constateert hij:
‘Nu ligt het papiertje [...] te verregenen, op te lossen, in het niet te
verdwijnen.’ Geen communicatie: hij is niet te achterhalen, elke boodschap is
zinloos.
Jachtinstinct ten aanzien van Qvigstadt en Mikkelsen (vooral
Mikkelsen, de door professor Nummedal bevoordeelde, zou hij willen ‘doodslaan’
als hij hem tegenkwam) drijft Alfred tegen de hellingen van Vuorje op, dat
‘suikerbrood’, de tegenpool van het kloofdal. De beklimming wordt in zijn
reportage net zo gedramatiseerd als zijn eerste afdaling met Arne in het
ravijn. Het lijkt een bestormen van de hemel. Er is tegenspel, in de vorm van
gevaarlijk omlaagrollende stenen, en een haast als verspieder te duiden
poolvos, de ‘Mikkel’ onder de pooldieren, een dier met schutkleur! Alfred
bereikt de top, maar de wolken beletten hem zijn rivalen te signaleren in het
omliggende land. In die bovenmenselijke eenzaamheid schijnt de aarde te bestaan
uit louter ‘stenen en mist’; de materie in haar hardste én in haar meest
‘wazige’ gedaante. Hij is zich bewust van de ‘onverzadelijke bloeddorst’ van de
aardbewoners, het enige ‘onomstotelijke existentiële feit’; zij zijn eigenlijk
nog geen stap verder dan hun prehistorische voorouders die in holen moesten
leven. ‘[...] al had ik een radiozender tot mijn beschikking, het zou geen nut
hebben hun te zeggen wat ik denk. Ik kan hen niet begrijpen en zij mij
evenmin.’ Alfred verdiept zich in de mogelijkheid van sterven op deze plek,
‘liever als slachtoffer van de elementen dan van de mensen’, om dan in een
nooit te achterhalen vergaan, één te worden met de omringende natuur, ‘in
overeenstemming met wat ik weet’.
Nooit meer slapen lijkt te wemelen van
toespelingen op motieven uit de Noorse mythologie en de Edda- en
sagaliteratuur. Alfreds eenzame dooltocht, die - berekend volgens de door
hemzelf zo omslachtig verstrekte gegevens - in totaal ongeveer negen dagen en
nachten duurt, doet denken aan de eenzaamheid van Odin, die negen nachten in
magische beproeving hing aan de wereldboom (boven het dal Ginnungagap!), om
wijs te worden. Van Odin werd gezegd dat hij het vermogen bezat zich in vogels,
vissen, roofdieren te veranderen. Hij kon zich onzichtbaar maken, | |
| |
‘schutkleur’ aannemen. Deze eigenschap, die de eenogige opper-(tevens
doods)god, vaak ‘de zwerver’ genoemd, zich herhaaldelijk ten nutte maakte om de
kennis van andere schepselen op aarde te verwerven, was óók kenmerkend voor de
demonische figuur, die als tegenspeler, aartsvijand, van de goden gold: Loki,
de onruststoker, vader van de leugen, vader van de Wolf, die de kosmos zal
verslinden. Odin en Loki zijn tevens ‘broeders’, aan elkaar gebonden door een
eed. Odin is verplicht het element dat op zijn ondergang uit is, gastvrij op te
nemen.
Van de hellingen van de berg Vuorje afgedaald, bivakkeert Alfred
voor de tweede maal aan de oever van het meer Lievnasjaurre, maar nu alleen,
zonder mededingers. Hij vermeit zich ditmaal in nauwkeurige registratie van al
wat met dit water van doen heeft. Hij slaagt erin vuur te maken, een forel te
vangen. ‘Ik [...] verpletter zijn kop onder mijn hak.’
Alfred zwemt in het ‘kabbelend koper’ van het stille meer onder de
middernachtzon. Hij ervaart het water als liefdevol, zonder weerstand, een
omarming van de materie.
Met een maximum aan ‘berekening’ (de lengte van iedere voetstap
wordt gemeten, alle stappen worden geteld en aangestreept op een stuk papier,
zelfs struikelpassen, ‘ongeregelde paniekstappen’) volgt Alfred nu het spoor
terug naar het kloofdal, naar Arne. Hij telt de zijrivieren van de
Lievnasjokka: het ravijn moet samenvallen met de bovenloop van de vierde
rivier, de Riva-elva. Hij merkt op dat er van herkennen van die plek eigenlijk
geen sprake kan zijn, ‘want van hieruit gezien lijkt het in niets op mijn
herinnering. Alleen de dalbodem die groen en moerassig is, die herinner ik mij
en eindelijk zie ik ook de gletsjer op de linkeroever! Dezelfde gletsjer. Het
gemurmel van de rivier wordt luider, doordat het van de gletsjer stromende
water er zijn geluid aan toevoegt.’ Hij droomt wakend van zijn aanstaande
promotie bij Sibbelee, cum laude, na het vinden van meteoorkraters en
meteorieten; hij is de erfgenaam, de gelijke, ja de ‘vreugde’ geworden van zijn
promotor door het succesvol verifiëren van diens theorie. ‘Wij barsten in
lachen uit’, het ontspannen zelfverzekerde gelach van jongens-onder-elkaar.
Even later stelt Alfred zich in zijn dagdroom de komende ont- | |
| |
moeting met Arne voor, als een opzettelijke persiflage van de
historische ontmoeting tussen Stanley en Livingstone (‘Afrikaanse’ tegenvoeters
van de polaire ontdekkingsreizigers Amundsen en Scott; naar de belevenissen van
de twee laatstgenoemden zijn Alfreds gedachten tijdens zijn reis al
herhaaldelijk uitgegaan). Jongens onder elkaar op hoog niveau! Beiden
ontdekkers van grote meren en rivieren in het zwarte werelddeel, wegbereiders
voor de kolonisatie van de Kongo, explorateurs in dienst van het imperialisme!
Ook het gedroomde gesprek van Alfred met Arne eindigt met een lachuitbarsting
vol verstandhouding: om de dwaasheid van Alfreds zuster, met haar godsgeloof,
die ‘bijwijze van kompensatie’ gek is op negrospirituals. De black
soul krijgt nu grotesk gestalte in een volgend visioen van Alfred: drie
wanstaltig dikke, springende, stampende, Halleluja!-gillende negerinnen,
dreigend als voodoopriesteressen, en óók karikaturen van de door Qvigstadt zo
nadrukkelijk boven blanke vrouwen verkozen gekleurde minnaressen. Alfred lijkt
een heimelijk schuldgevoel jegens onderdrukten te willen wegredeneren, door aan
zijn fantasie een verhandeling vast te knopen over de zwarte mens, die ‘zelfs
als het goed bedoeld is, toch altijd liefst in domme, belachelijke of
platvloerse omstandigheden wordt betrapt’, dat wil zeggen zelf meehelpt zijn
imago van achtergeblevene, onmondige, te bestendigen. Zo dom zal Alfred niet
zijn! Híj is niet op zijn achterhoofd gevallen!
Alfred moet de waterstromen weer oversteken om bij de theodoliet te
komen, die hij plotseling ziet staan. De kijker is gericht naar de helling.
Enkele meters verder, in de richting waarheen de lens was georiënteerd, dus
tussen de helling en de theodoliet in, ligt Arne, met verpletterde schedel.
Vlak voor zijn dood moet hij zich beziggehouden hebben met waarnemingen
betreffende gabbro's (lagen donkergrauw of bruinachtig stollingsgesteente van
diepe herkomst) die op sommige plaatsen dreigen te breken tot losse
puinmassa's. De cijfers in zijn aantekenboek doen vermoeden dat hij met behulp
van de theodoliet metingen heeft verricht. Als Alfred de instelling van de
kijker controleert, ziet hij ‘precies voor de kruisdraden’ tegen de helling een
sneeuwhoen, een patrijsachtige vogel, die niet of nauwelijks opvalt, omdat hij
door | |
| |
zijn schutkleur zo goed aan de omgeving is aangepast. Heeft
Arne, bij zijn laatste blik door de kijker, iets gezien dat hem ertoe bracht
tegen de helling op te klimmen? Van die plek moet hij, met zijn aantekenboek in
zijn hand, omlaaggestort zijn.
Het gezicht van de dode is ‘onbegrijpelijk oud en moe, gerimpeld als
de schors van een eik’. Alfred denkt: ‘Maar dit is geen slapen. Dit is nooit
meer slapen.’ Arne is dood. De dood van Arne is geen droom. Nooit meer slapen:
nooit meer in staat zijn tot dat onverbrekelijk met leven verbonden
regeneratieproces. Nooit meer slapen: het slechte geweten van een Macbeth
(‘Sleep no more!’), de ambitieuze zwakkeling, die zijn oude koning en zijn
mogelijke mededingers naar de macht uit de weg ruimt, eigenhandig, of door
middel van een andere agens. Nooit meer snurken, tot ergernis van een ander
ongearticuleerde klanken uitstoten, een taal voor holbewoners. Nooit meer
buiten zichzelf raken. (Diepe slaap, als bewusteloosheid, gold bij de vikingen
als voorstadium van de beruchte berserkerwoede, en van de bij die primitieve
staat van krankzinnigheid behorende raadselachtige gedaanteverwisselingen.)
Heeft Alfred, toen hij - na het incident met de kompassen - voor het
eerst bij het kloofdal terugkwam, Arne van de helling geduwd? Of hem, beneden
in het ravijn, in de rug aangevallen, wie weet met de hamer, die hij even
later, bij de overigens zorgvuldige inventarisatie van de inhoud van zijn
rugzak, niet meer noemt? Heeft het losgebroken demonische in hem, als Macbeth'
‘dagger in the mind’, op afstand, of met hemzelf als in schemertoestand
blindelings handelende schaduw, aan Arne de uitgestelde executie van Mikkelsen
voltrokken? Alfred, die op de berg Vuorje de aardbewoners verwijt dat zij ‘in
de domste sprookjes’ geloven, draagt zelf in zijn taal, zijn moedertaal
(Alf-red: de rede, taal der dwergen!) het nodige materiaal aan om als een
sprookjesfiguur in een sprookjeswereld te worden geïnterpreteerd. Het is het
geestelijk klimaat waar heksen, reuzen en trollen welig tieren, waar men een
tarnkap opzet, zijn ziel aan de duivel verkoopt, de taal van de dieren
verstaat, en als tovenaarsleerling door onbezonnen uitspreken van gevaarlijke
formules de elementen en de onbezielde materie tot handlangers maakt. Wat zich
in de steden | |
| |
en vervoermiddelen van het moderne Noorwegen alleen
kon openbaren in geheime tekens zo nu en dan (die Alfred evenwel zonder oordeel
des onderscheids registreert, zoals alle andere gegevens van de tocht), krijgt
volledig de overhand zodra de vier wetenschappers Skoganvarre, en daarmee de
laatste sporen van ‘beschaving’, achter zich gelaten hebben. De verschijnselen
van de natuur, de onderlinge verhoudingen van de tochtgenoten, worden voor
Alfred signalen van boven-natuurlijke, niet-menselijke inspanningen. Zijn
persoonlijke problematiek neemt kosmische afmetingen aan. De ontvoogding met
betrekking tot Arne (‘met wie ik het meest gelieerd ben’, ‘een man van wie ik
veel kan leren’) geschiedt, onder invloed van onnoembare krachten, in de meest
drastische vorm; wekt - zo lijkt het - trillingen op, die aan de andere kant
van de aardbol een nederlaag van zijn studievriend Brandel bewerkstelligen: die
moet namelijk met bevroren voeten als invalide-in-een-wagentje naar huis
terugkeren van zijn Himalaya-expeditie. Maar ten aanzien van de superieure
Diederik Geelhoed is er niets gebeurd. Het gehele verbale bouwwerk van Alfreds
verslag is en blijft fictie: een ‘bekentenisroman’, waarvan het
waarheidsgehalte nooit kan worden vastgesteld. ‘Is er iets ergers op de wereld
dan bezeten te zijn van een plan dat je nooit zult uitvoeren, een plan dat
alleen in de droomwereld waarin je almachtig bent tot iets zou leiden?’ vraagt
Alfred zich af.
Alfreds houding ten opzichte van vrouwen wordt gekenmerkt door een
eigenaardige passiviteit. Hij is de gekoesterde jongstethuis en tevens de
Man-in-Huis voor zijn moeder en zuster, die als ‘klungelende’ Nederlandse
heksen hem met eerzuchtige wensen en vrome gebeden vanuit de verte vergezellen,
maar wier goede gaven - kompas en horloge - van geen enkel nut blijken. Voor
Eva's vluchtig ontmoete vriendin is hij zo beschroomd dat hij vergeet haar naam
te vragen; hij noemt haar heimelijk Dido: de vrouw die hij zou willen trouwen
(een gemalin voor een held uit een epos!), de vrouw aan wie hij niet machteloos
gebonden is zoals aan moeder en zuster, die dus de werkelijk ándere, de ware
geliefde zou kunnen zijn, en daarom in zijn verbeelding wordt tot de Carthaagse
vorstin uit de Aeneis, als Afrikaanse een verheven ‘versie’
van Qvigstadts begeerlijke zwarte minnares! De Noorse | |
| |
vrouwen die
Alfred onderweg tegenkomt: de drie meisjes-in-broek met moeder-in-broek (als
moderne Valkyrien vermomde Solveijgs?), het kleine meisje op de driewieler, dat
‘pas op!’ (Forsiktig!) roept tegen een jongetje wiens zweefvliegtuigje in een
boom is vastgeraakt; de Lappenvrouw in de bus, die een kind met beentje-in-gips
op de arm draagt; de andere, gerimpelde, maar nog niet oude Lappenmoeder met
haar talrijk kroost in de hut te Kamastua; het meisje Inger-Marie, dat in haar
schoolengels een (correcte?) vertaling maakt van een passage uit Arnes
aantekenboek, Alfred bij het afscheid kust en dan nawuift met een handbeweging
alsof zij zijn beeld ‘heeft uitgeveegd’; ja, de bedienende ‘frökens’ in het
Oslose selfservicerestaurant, frisse ‘meikoninginnen’, zij lijken allemaal
verschijningsvormen van Wala's of Nornen, waarschuwende zieneressen;
vertegenwoordigsters van de Natuur, van een ondoorgrondelijke wereld buiten die
van rede, wetenschap, systeem. Zij belichamen een machtig collectief, hoe
kortstondig en schijnbaar toevallig zij zich ook manifesteren. Er is een
onheilspellende escalatie, vanaf het moment waarop Alfred in het Geologisch
Instituut te Drontheim op een glaswand twee cirkels geschilderd ziet, tijdloos
symbool van het vrouwelijke (blijkens onderschrift de borsten van de seksbom
Jayne Mansfield), tot aan het ogenblik dat zijn moeder en zuster hem hun
‘troostprijs’ overhandigen, ronde manchetknopen, vervaardigd uit een
langgeleden door Alfreds vader voor hem gekochte, gekloofde meteorietsteen:
blijvend souvenir van nederlaag en gespletenheid.
De meest intrigerende zin in de roman Nooit meer
slapen is die waarin Alfred de aasvliegen beschrijft die neergestreken
zijn op de hersenmassa om Arnes verbrijzelde achterhoofd: ‘[...] vliegen van
een soort die ik hier nog niet eerder heb gezien, grote, blauwe. Blauw als de wijzers van een pendule.’ Wat kan het verband zijn
tussen Arne, zijn dood, en een klok, de tijd? Het lijkt alsof Hermans hier
teruggrijpt naar symboliek die in enkele van zijn vroege gedichten en ook in
het verhaal ‘Nooit meer slapen’ een rol speelt. In het vers ‘Rode Jasmijn’ (in
Horror coeli, 1946) zegt de ik dat hij ‘als straf omdat jouw
armen mij glijden lieten/ in de worging van het niet te noemen’ zijn bloed zal
uitgieten over jasmij- | |
| |
nen. In de zon zullen die bloemen snel
bederven: ‘Geen bijen maar aasvliegen, blauw als ijzer’
(cursivering van mij, H.S.H.) komen erop af.
Ook in andere verzen van Hermans is nogal eens sprake van klokken,
die een afscheid, of een vergeefs wachten aangeven. Soms vergelijkt de dichter
zichzelf met klokken: ‘ik word op onzichtbare klokken/ door een redeloos
uurwerk bespeeld.’ En: ‘Alleen in mijn kamer. Alleen. Alleen de klok is mij
verwant.’ In het vers ‘Melancholia’ heeft de wijzer de functie van
onheilspellend teken: die markeert de vergeten afspraak, de verloochende
genegenheid. In het verhaal ‘Nooit meer slapen’ hijst de ik, voor hij Helga's
flat verlaat, het gewicht van de antieke wandklok op: ‘meteen begint de klok te
slaan, de ene daverende slag na de andere, het houdt niet op als ik al in de
lift sta.’ Eerder heeft de ik vastgesteld dat lift in het Zweeds ‘hiss’ heet,
van het werkwoord hissa, hijsen. Associatie met de vrouw in
de hotellift doet vermoeden dat wat de klok, een wandklok (dus hangklok, en dat is letterlijk vertaald pendule) zo driftig betreurt, het verraad, de ontrouw, is.
De blauwe aasvliegen op Arnes hersenmassa suggereren dus de wijzers
van een klok, een fataal ogenblik van verraad. Als aasvliegen treden in de
mythologie soms de schikgodinnen op, het onpersoonlijke Noodlot in zijn meest
furieuze gedaante.
Terwijl Arne tot ontbinding begint over te gaan, leest Alfred uit
het klokwijzerachtige blauw van de aasvliegen hoe Arne één wordt met de natuur:
het oplossen in het niets, dat Alfred op de berg Vuorje voor zichzelf had
gewenst als passend einde. De vliegen markeren Arnes uitgevloeide gele
herseninhoud, de ‘gele hoed’ van zijn dood, een substantie die op griezelige
wijze blijkt te ‘rijmen’ met elders, op andere tijdstippen, door Alfred
waargenomen gemorste gele pudding (in het selfservicerestaurant te Oslo), door
vliegen bekropen gele boter, doorweekt uit de verpakking puilend knäckebröd,
met dode vliegen bedekte gele lijm op een vliegenstrook. De aard van deze
associatie verraadt Alfreds wezenlijke instelling ten opzichte van zijn
reiskameraad.
Arne is niet meer, Alfred daarentegen, zich van
zijn bestaan bewust door het kloppen van zijn hart - dat hij soms ervaart als
een | |
| |
gevangen dier, soms als de in plaatijzer gepantserde motor
van een robot - Alfred zal zijn bezwarende menselijke conditie voortaan dragen
als een paar manchetknopen (cuff-links, hand-cuffs), handboeien, van onkenbare,
buitenaardse herkomst.
|
|