De Sint-Paulusrots
(1847)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Voorrede.Een schoone herfstavond des jaars 1845 had in eene stad van Gelderland een' vriendenkring bijeengebragt, in wiens midden zich ook de Auteur van dit Dichtstuk bevond. Het gezelschap bestond voor mij, deels uit oude vrienden en bekenden, deels uit enkele mij onbekende personen. Tot de laatstgenoemden behoorde een knaap van vijftien of zestien jaren. Het korte, blaauwe buis, de omgeslagen halsboord en daaronder luchtig omgeknoopte das, zijn door de zon verbrand gelaat, zijn breedgeschouderde rug, die, in weêrwil van de kleinheid zijner gestalte, aan geheel zijne houding eene buitengewone kloekheid gaf - dit alles deed mij in hem den jongen zeeman herkennen. Nog levendig herinner ik mij uit mijne kindsche jaren een tijdperk, waarin ik het een verrukkelijk denkbeeld vond, ter zee te varen, om vreemde landen en volken te bezoeken; toen de kweekschool-jongen met het blaauwe en oranje lint om den glimmenden hoed en de leerknaap der Latijnsche Scholen met zijne boeken- | |
[pagina II]
| |
plankjes op den rug, in mijne kinderlijke verbeelding vlak nevens elkander stonden, zander dot ik wist te zeggen, wien ik het gelukkigst roemde. Hoewel die zucht voor het zeemansleven door den ontwakenden lust tot studie spoedig is onderdrukt: zóó veel is daarvan nog altijd mij bijgebleven, dat ik elken jongen zeeman met een warm gevoel van deelneming beschouwe. Spoedig was ik dan ook met den kleinen Matroos, die in eene dubbele mate mijne opmerkzaamheid tot zich trok, daar hij eene diepe schram boven het linkeroog had ontvangen - in gesprek getreden. Hoezeer klom mijne belangstelling, toen ik vernam, dat hij tot de Ekipaadje van het Nederlandsche Barkschip de ‘Jan Hendrik’ had behoord, dat in Bloeimaand deszelfden jaars op de St. Paulus Rots, in den Zuid-Atlantischen Oceaan, was gestrand en vergaan, en dat die schram boven het oog het likteeken was eener diepe wonde, welke hij, bij den overtogt van het schip naar het strand, tusschen de spleten eener rots bekomen had. Ik kende de voornaamste bijzonderheden dezer merkwaardige schipbreuk, uit hetgeen ons dienaangaande in de Dagbladen was medegedeeld; maar niet weinig verheugde ik mij thans één' der geredde schipbreukelingen in persoon te ontmoeten, en al de vragen, welke de nieuwsgierigheid of belangstelling mij ingaf, uit diens mond beantwoord te kunnen zien. Het gesprek, waarin | |
[pagina III]
| |
allen deelden, liep thans, meer dan een uur lang, over niets anders dan over de St. Paulus Rots. Onze jonge schipbreukeling beantwoordde kort en duidelijk, soms in echte zeemanstaal, de vragen, waarmede wij hem overstelpten, en sprak met de grootste koelbloedigheid over de gevaren, welke hij zóó gelukkig was doorgeworsteld. ‘Ja,’ riep ik eindelijk uit, toen allen, na de verrassende en heugelijke uitkomst vernomen te hebben, eene poos diep getroffen bleven zwijgen: ‘Wij zijn gewoon, in de Geschiedenis van het voorgeslacht, den vinger Gods eerbiedig op te merken en elkander aan te wijzen, en ik reken het ook den heiligen pligt eens Geschiedschrijvers, dat te doen; maar hoe veel merkwaardigs valt er ook in onzen leeftijd voor, wat veel te weinig onze aandacht trekt, of ras weder wordt vergeten, hoewel het ten volle waardig was, ook in de herinnering der nakomelingschap te blijven leven. - Hoe jammer zou het zijn, indien er van deze schipbreuk - welke wegens de bewarende en reddende hand der Voorzienigheid, daarin zigtbaar, zóó gedenkwaardig is - niet een naauwkeurig en aaneengeschakeld verhaal in het licht verscheen!’ ‘Welnu’ - hernam mijn vriendelijke gastheer, terwijl hij met Geldersche hartelijkheid mij drong en noodigde om het ingeschonken glas kruiderwijn niet te vergeten - ‘Welnu, geef gij zelf ons zulk een verhaal!’ - ‘En | |
[pagina IV]
| |
hoe zoude ik, die in de zeevaartkunde geheel onbedreven ben, en van hare Technologie weinig of niets versta en begrijp, in staat zijn om van al het gebeurde een dragelijk verhaal te leveren, zonder telkens daartegen te zondigen, en in het vreemde vaarwater op blinde klippen te verzeilen?’ - ‘Gij kunt geholpen worden. Er moet door den Scheeps-Doctor een vrij volledig journaal geschreven zijn; bovendien ontbreekt het u niet aan de gelegenheid, om mondeling nog nadere inlichtingen te bekomen, die gij mogt begeeren of noodig achten.’ - In het kort, ik beloofde, dot ik, indien er werkelijk zulke schriftelijke aanteekeningen bestonden, mij niet geheel zou onttrekken, maar gaarne tot de uitgave van zulk een boekske de behulpzame hand zou bieden. Veel vereenigde zich, na deze ontmoeting, om mijne belangstelling in het gebeurde levendig te houden, of nog hooger op te voeren. Onder mijne kweekelingen in de Godsdienst bevond zich er één, die uit dezelfde gevaren was gered, en kort na zijne behoudene wederkomst bij mij de belijdenis zijns geloofs aflegde. Het Journaal van den Scheeps-Heelmeester werd mij met de meeste bereidwilligheid ter lezing gezonden. De Opperstuurman stelde al zijne aanteekeningen - wier naauwkeurigheid rijkelijk vergoedde, wat er aan stijl en taal ontbrak - tot mijne | |
[pagina V]
| |
beschikking. Op mijn verzoek verledigde hij zich, om met zijnen zoon tot mij te komen, en een' onzer langste Winteravonden aan het lezen en ontcijferen dier aanteekeningen toe te wijden. Nu eerst bleek het mij volkomen, hoe veel merkwaardigs en belangwekkends deze schipbreuk opleverde, wat, óf in het geheel niet was bekend geworden, óf minder juist en naauwkeurig was voorgesteld, óf slechts met een enkel woord in de Dagbladen was vermeld. Ik werd den bejaarden zeeman - wiens regtschapenheid en goede trouw mij uit elk zijner verhalen gedurig helderder bleek - spoedig hartelijk genegen. Mijn besluit stond van nu aan vast, om zorg te dragen, dat deze aanteekeningen niet verloren gingen, maar, in welken vorm dan ook, onder de oogen des Publieks mogten verschijnen; en het was mij hierbij eene streelende gedachte, dat ik door deze uitgave, zoowel aan hem als aan den Scheeps-Doctor, - voor hetgeen beiden bij deze schipbreuk hadden verloren, - eenige geldelijke vergoeding zou doen geworden. Maar terwijl ik hierover ernstig mijne gedachten liet gaan, ontwaakte bij mij op nieuw de half uitgestorvene neiging tot de Poëzij. De wensch werd bij mij levendig, om dit verhaal in den vorm van een Dichtstuk over te gieten. Ik begreep zeer wel de bezwaren, aan zulk eene proefneming verbonden. Om geene bij- | |
[pagina VI]
| |
zondere Personen te kwetsen, had ik met de uiterste kieschheid en omzigtigheid te werk te gaan. Daar de meeste bijzonderheden dezer Schipbreuk wereldkundig waren, of nog meer zouden worden, was de Dichterlijke verbeelding in zulk een verhaal, veel meer dan elders, aan teugels gelegd. Doch ik vleide mij, dat eene gebeurtenis, welke in zich zelve zóó belangwekkend mogt heeten, en zóó vele schilderachtige situatiën en partijen opleverde, het den Dichter - die niet geheel onhandig met de bearbeiding zijner stof te werk ging - geenszins aan de noodige sieraden zou laten ontbreken, en dat hare aanschouwelijke voorstelling te dieper in het gemoed zou grijpen, juist omdat zij waarheid en geene verdichting behelsde. Eene vlugtige schets van het Dichtstuk was spoedig ontworpen. De eerste Zang of het eerste Tafereel zou de reis naar Java, tot op den oogenblik des onheils; het tweede de Schipbreuk; het derde het verblijf der schipbreukelingen op de Klip; het vierde de reis van de sloep naar Brazilië, en het vijfde de nog tijdig aangebragte Redding, als de ontknooping des verhaals, kunnen schilderen. Ik heb mij aan deze proefneming gewaagd - in hoe verre ik hierin heb mogen slagen, verblijve thans geheel aan het oordeel van den goedgunstigen Lezer. De door mij gekozene versmaat heb ik in dit Ge- | |
[pagina VII]
| |
dicht van het begin tot het einde behouden. Zonder de gedurige afwisseling van het metrum onbepaald te veroordeelen - hierdoor immers zou ik over vele mijner eigene verzen zelf den staf breken - blijf ik het daarvoor houden, dat het gestadig overspringen in eene andere versmaat (hoogst loffelijke uitzonderingen laat ik gaarne gelden) minder het kunstvermogen dan zekere gemakzucht des Dichters verraadt, waaraan niet te sterk mag toegegeven worden. Slechts hier en daar, waar de lyrische verheffing of de harmonie tusschen de gedachte en hare uitdrukking hierdoor bevorderd kon worden, heb ik mij, door weglating van een paar sylben of halve voeten, eene verkorting der verzen veroorloofd. Voorts heb ik getracht, door den versbouw zelven, door de staande en slepende regels of den terugslag van het rijm zoo veel mogelijk te variëren, aan deze versmaat die verscheidenheid en losheid van beweging bij te zetten, waartoe zij zóó eigenaardig geschikt is. Achter het Gedicht zijn enkele aanteekeningen gevoegd. Ik heb mij nogtans, wegens de uitvoerigheid van het daarop volgende verhaal, hierín aanmerkelijk kunnen bekorten, en van de verpligting ontslagen gerekend, om overal naauwkeurig aan te wijzen, wat tot de Geschiedenis, wat tot de Poëtische inkleeding of opsiering behoort. De Lezer zelf zal dit door eene vergelijking | |
[pagina VIII]
| |
van het Gedicht en het Verhaal het best gewaar woorden, en het behoeft naauwelijks herinnerd te worden, dat hij zich niet aan de taal der verbeelding, maar geheel aan het nuchtere Proza heeft te houden, waar hij voor zich zelven de vraag wil beantwoord zien: Hoe deze gebeurtenis tot in hare geringste bijzonderheden zich hebbe toegedragen? - Om den Lezer het verdrietelijke te besparen, van tweemaal geheel hetzelfde te hooren verhalen, heb ik het wèl geschreven Verhaal van den Doctor - dat weinig meer dan eene vlugtige hand ter herziening vorderde - hier en daar uit het Journaal van den Stuurman eenigermate aangevuld en uitgebreid. Dat van den Stuurman begint met het tijdstip, waarop hij met zeven zijner makkers de Rots verlaat, behelst zijne reis naar Brazilië en ontmoetingen aldaar, en wordt voortgezet tot zijne terugkomst in het Vaderland. Hoewel dit opstel ongelijk meer te beschaven en te verbeteren overliet, heb ik mij nogtans met de uiterste gestrengheid aan den inhoud des verhaals gehouden, en liever op sommige plaatsen zijne eenvoudige bewoordingen teruggegeven, dan door veel aan zijnen stijl te kunstelen, den geest des schrijvers, en het eigenaardige van zijnen onopgesmukten verhaaltrant te laten verloren gaan. Op beide verhalen (dit mag ik ten volle vertrouwen) zal men den | |
[pagina IX]
| |
stempel der geloofwaardigheid vinden afgedrukt, gelijk ik zelf aan het Publiek de verzekering mag geven, dat ik geene nasporing ontzien, geene moeite gespaard heb, om aan dit Boekske - tot de naauwkeurige kennis eener gebeurtenis, welke in de Geschiedenis onzer Zeevaart altijd belangrijk blijven zal - zekere Historische waarde te verzekeren. Vreemd is het niet, dat spoedig de algemeene aandacht op deze gebeurtenis gevestigd is geworden. De Heer g. timme heeft in een gedicht ‘De Schipbreuk op de St. Paulus Rots’ hetzelfde onderwerp bezongen. De belooningen, welke sommige menschlievende bedrijven van de zijde onzer Regeering of van bijzondere Personen hebben uitgelokt, zijn in de aanteekeningen vermeld. Nog andere en schoone trekken van menschlievendheid zal men in deze bladeren aantreffen, welke of onvermeld, of onvergolden zijn gebleven. De Hoogl. lautz heeft in het Tijdschrift voor het Zeewezen en de Zeevaartkunde (aangeh. op bl. 142) een kort verhaal van het gebeurde gegeven. Het lust mij niet in kleinigheden aan te wijzen, waarin de voorstelling der gebeurtenis, welke men hierachter zal vinden, van dat verhaal en andere vroeger medegedeelde berigten afwijkt. Ik laat dit gaarne, met al de gevolgtrekkingen, welke hieruit kunnen worden afgeleid, ter toetsing en vergelijking aan anderen over. | |
[pagina X]
| |
Daar ik het gewaagd had den voet op een geheel vreemd en mij onbekend terrein te zetten, heb ik het noodzakelijk gerekend, mijn werkje - om het met zekere gerustheid onder de oogen des Publieks te kunnen brengen - vooraf aan het geöefend oog van eenen Zeevaartkundige te onderwerpen, die mij ook, bij de vertolking van enkele zeetermen, welke voor velen mijner Lezers en Lezeressen min verstaanbaar konden zijn, gereedelijk de behulpzame hand geleend heeft. Mogten er, in weêrwil der door mij genomene voorzorg, enkele onnaauwkeurigheden zijn ingeslopen, ik vraag daarvoor dezelfde verschooning en toegevendheid, welke ook mijn Dichtstuk, als voortbrengsel der Kunst beschouwd, grootelijks zal behoeven. Aanmerkingen, welke met bescheidenheid tot mij worden gebragt, zullen mij, vooral van die zijde, hoogst welkom zijn.Ga naar eind(*) Het zoude vermetel van mij zijn, te vooronderstellen, dat eene gelijke goedkeuring, als aan de mondelinge voordragt van dit Gedicht is te beurt gevallen, ook deze uitgave zal volgen. Om dit te durven verwachten, zou ik ten eenemale moeten vergeten, hoe verre de levende en bezielde stem het van de koude en onbezielde letter wint, en hoe ligt het den Auteur moet vallen, sommige leemten en gebreken, welke zijn werk ontsieren en aan het scherpziend oog geenszins ontglippen, met zijne | |
[pagina XI]
| |
uitwendige voordragt, als onder de wijde plooijen van den mantel des Redenaars, te bedekken en te verbergen. Zoo iets mij de hope inboezemt, dat dit Dichtstuk door het beschaafde Publiek niet geheel ongunstig zal ontvangen en beoordeeld worden, het is veel minder de Poëtische waarde, welke ik daaraan waag toe te kennen, dan de bewustheid: dat ik, door de keuze van dit onderwerp, een' greep midden uit onzen tijd en ons eigenaardig volksleven heb gedaan; dat ik, deelneming en belangstelling voor den zeemansstand vragende en opwekkende, eene snaar heb aangeroerd, die zelden of nooit in ons Vaderland weigert geluid te geven; eindelijk, dat ik, mijner roeping als Evangelie-dienaar indachtig, ook in dit Gedicht dien godsdienstigen toon heb aangeslagen, die nog altijd bij het grootste gedeelte onzer Landgenooten een' gelukkigen weêrklank vindt.
Amsterdam, 28 Januarij 1847. B.t.H. |
|