| |
| |
| |
IV.
Geef rekening van uw rentmeesterschap!
De dag brak aan, de nacht zonk neer;
De zon verrees en daalde weêr,
En had zij 't hoofd, omkranst van goud,
Gedompeld in 't Atlantisch zout,
Weêr stak zij 't, blozende als een bruid,
Aan de Oosterpoort haar slaapzaal uit;
De storm stak op en schudde 't woud,
En knakte met zijn slagwiek 't hout,
En gonsde langs 't verbolgen meer,
Of leî, wanneer de Zomer kwam,
Zich, uitgewoed, te slapen neêr;
De Lente gaf, de Herfst ontnam
De blaadrenvacht aan d' eikenstam.
Zoo vlood een drietal jaren henen:
Daar is de Apostel weêr verschenen.
| |
| |
Omringd van de opgetogen schaar,
Die zich verdringt hem weêr te aanschouwen,
Zijn kniên te omhelzen, stond hij daar,
Weêr in den kring der God-getrouwen,
En deelde zegen uit en troost,
Gelijk een Vader aan zijn kroost. -
Een staf moest thans den grijsaard schragen,
Daar, over 't hoofd, dat dieper boog,
Weêr zwaarder vracht van jaren woog;
En dáárop steunend, hield hij 't oog
(Dat, onder 't scherp en vorschend vragen,
Met heller tint en schittervonk,
Als de avondster opflikkrend blonk)
Weêr op Theofilus geslagen:
‘Geef mij terug mijn kostbaar pand;
Hier liet ik u, o 's Heeren wachter!
Een uitgelezen kleinood achter,
Ik eisch het weder van uw hand!
De Heer, voor wien wij zaâm ons buigen,
En uw gemeente zijn getuigen,
Beloofdet om uw' hals te snoeren,
| |
| |
En 't zuiver eens terug te voeren;
Zij hoorden 't, hoe uw lippen 't zwoeren:
Doe thans dien heilgen eed gestand! -
Wat staat gij half verplet, verslagen?
Wat twijfling spreekt er uit uw' blik? -
Theofilus! waant gij, dat ik
U goud of zilver af kom vragen,
Of nog naar wareldsch goed zou jagen? -
't Is meer nog, meer dan heel de schat,
Dien Smyrna's havenkom bevat!
De ziel, de ziel is 't van een Broeder!
De Heilge Geest heeft u ten Hoeder
Verkoren van de kudde Gods!
En 'k weet: het is uw hoogste trots,
Zóó voor uw lamrenkooi te waken,
Dat geen het spoor moog' bijster raken:
Groot, Christus Dienaar, is uw loon! -
Hoe vraagt gij nog, wat ik begeere?
Waar is mijn liev'ling in den Heere?
Theagenes, uw troetelzoon,
Uw kweekling in de heilge leere,
Die eens als parel aan uw kroon
Zou schittren, voor des Middlaars troon?’
Tot marmerwit verstierf de koon
| |
| |
Des bisschops; de eerst gespalkte blik,
Bevreesd Joannes blik te ontmoeten,
Zonk treurig neder voor zijn voeten,
En, 't zij van smartgevoel of schrik,
De mond bleef spraakloos; 't stemgeluid
Scheen plotsling in de keel gestuit; -
In 't eind, daar barst hij uit in tranen,
Die, lang gesmoord, een' doortogt banen,
En geeft een diepe en hoorbre zucht
Den toegeschroefden boezem lucht:
‘“Die vraag (ach! had uw mond gezwegen!):
Heeft met een zwaard mij 't hart doorregen,
En weêr een boezemwonde ontbloot,
Waaruit het bloed zoo pijnlijk vloot!
Dat kleinood van onschatbre waarde,
Waarvoor de zorg mijn ziel bezwaarde, -
Ach, wanhoop 't weêr te zien op aarde!
Uw rouw zij, als mijn droefheid, groot!
'k Verloor het pand, dat ik aanvaardde:
Theagenes, helaas! is dood!”’ -
‘Dood?’ vraagt de Apostel, nogmaals, ‘dood?
Zóó jong, zóó schoon, zóó vroeg gestorven!
o Meld, zoo gij hem de oogen sloot,
En bijstondt in zijn' jongsten nood,
| |
| |
Heeft hij de zegepraal verworven
Eens Christens? Zag hij 't morgenrood
Van 't eenwig licht zich tegengloren,
Vóór nog zijn adem henen vlood?
En is hem 't zalig lot beschoren,
Om thans in blinkend lichtgewaad,
Gelijk die maagdlijk reine zielen,
Die, vroeg als hij, aan de aarde ontvielen,
Het Lam te volgen, waar 't ook gaat?
o Zalig dan, hem weêr te ontmoeten!
Vergeef dan, Heer! mijn' ouderdom
Dien traan, die mij in de oogen klom:
'k Bid slechts, na 't heuglijk welkomgroeten,
Met hem te knielen voor Uw voeten,
Maar wensch hem niet op de aard weêrom!’
‘“Ach! waar' hij zóó van de aard verscheiden,
Ook ik bedwong dien bittren traan:
'k Zou vreugdevol zijn slaapkoets spreiden,
En smachtend 't zalig uur verbeiden,
Dat ik tot hem mogt henen gaan.
Maar neen! - Hij is voor God gestorven,
Voor God en voor de deugd! Hij leeft,
Maar 't hart verkankerd en bedorven,
Dat Christus afgezworen heeft,
| |
| |
En voor geen' dag des Oordeels beeft; -
Hoe wenschte ik, hij mogt wederkeeren
Als boetling! Maar 't is afgedaan;
Hij zal, naar 't heilig woord des Heeren,
Zijn koningrijk nooit binnen gaan:
De ziel des jonglings ging verloren! -
Wilt gij van verre 't oord zien, waar
Hij, die zijn' lofzang hier te voren
Liet opgaan tot d' Alzegenaar,
Zich thans de werkplaats heeft verkoren
Der snoodheid? - Sla uw oog slechts dáár,
Dat golvend veld, die heuvlen over!
Waar gindsch gebergt, omkranst met loover,
Zich teekent tegen 't blaauw der locht:
Dáár schuilt, in diep verholen krocht,
Dáár plondert, woedt en moordt de roover!
Ja, dat uw ziel van siddring gruw'!
'k Beween zijn' eeuwgen dood met u!”’ -
Wie schetst het, wat uw hart gevoelde,
Wat smart uw ingewand doorwoelde,
Joannes! in dien oogenblik? -
Ontroering, afschuw, toorn en schrik,
Maar opgelost in mededoogen,
| |
| |
't Stond al te lezen in zijne oogen!
Nooit was zijn ziel zóó diep bewogen,
Zijn borst zóó overstelpt van rouw
Geweest; als ééns, toen 't helsch verraad
Zich voor zijn oog ontsluijren zou,
En op 't nog blond en zacht gelaat
Al de ijzing zich had afgeteekend
Voor Judas zwarte gruweldaad; -
't Was, toen de Heer, het brood doorweekend,
Nog vóór het één der jongren wist,
Hem fluistrend hooren liet: ‘Hij is 't!’
Als of die nacht hem weêr verscheen,
Als trilde hem de stem door de ooren:
‘Die mensch.... ach, waar' hij nooit geboren!’
Zoo kromp zijn ziel van smart in een,
Bij 't woord, niet zonder schrik te hooren:
‘De ziel des jonglings ging verloren!’
‘Verloren!? Meldt ùw mond mij dit,
Die eens, in 't u vertrouwd bezit
Des jonglings, zich gelukkig roemde,
Hem zoon met teedre omhelzing noemde?
Spreek! Heb ik dien gevonden schat
U dáárom afgestaan, opdat
| |
| |
Gij in zoudt sluimren op uw' post,
Vóór u de Heer had afgelost,
En 't u geleende pand hernam?
Heb ik dat jong geschoren lam,
Dat, voor den scherpen aêm der winden,
Bij u een toevlugtsoord moest vinden,
Theofilus! aan u betrouwd,
Opdat ge, als gij den wolf raagt naken,
Niet als de goede Herder waken,
Maar als de Huurling vlugten zoudt? -
En nu is 't lam een wolf, een roover!
Maar 't zij! - Nòg blijft er redding over!
'k Betreur zijn' val, maar wanhoop niet.
Hij leeft! - Nòg staat Gods Hemel open!
'k Blijf nòg op eene erbarming hopen,
Die nooit een' boeteling verstiet!
Hij leeft! - Ik ga hem wedervinden -
'k Wil de oogen oopnen des verblinden,
Zijn hart versmelten doen, en hem
(Geeft de Almagt aan mijn woorden klem)
Weêr rugwaarts keerende op mijn stem,
Op nieuw aan 't heilgeloof verbinden!
Waar toeft een gids? - Hij treê mij voor!
Een paard - dat mij ten voertuig strekke!?
En 'k baan me in 't woest gebergte een spoor,
| |
| |
Tot ik 't verblijf der zonde ontdekke,
En aan des Satans magt onttrekke,
Wat reeds de Hemel half verloor!’
‘“Hoe? zoudt gij zelf als 't offer vallen
Dier boosheid, die Gods wet verkracht,
Dier liefde, die 't gevaar veracht? -
Neen, blijf terug, wij smeeken 't allen!
't Is alles vruchtloos wat gij tracht!
Geen wolf, die ooit zijn' aard verzacht,
Schoon hij in 't schaapskleed zich moog' hullen!
Geen leeuw, gewoon om roof te brullen,
Ruilt voor zijn haar de lamrenvacht!
Geen tijger, die eens bloed mogt lekken,
Verliest zijn' moordlust of zijn vlekken,
En wie hem toelonkt dreigt de dood! -
En gij, gij hebt de borst ontbloot,
Om zulk een overdierbaar leven,
Als 't uwe is, roekloos prijs te geven? -
Gij, van den last der jaren krom,
Zoudt eenzaam in 't gebergte trekken,
Aan 't roovrenrot ten buit verstrekken;
Met leden, stram van ouderdom,
Door boschruigt boren, struik en heester,
Terwijl in elke diepte een graf
| |
| |
Zich opspart aan uw voet......”’
Is, zoo ik dus mijn leven gaf,
De dienaar meerder dan zijn Meester? -
Hij, die voor de aard zijn bloed vergoot,
(Hij, rein als 't licht en zonder smetten!)
Verwierf ons 't leven door zijn' dood:
En zouden wij dan niet in nood
Voor onze broedren 't leven zetten? -
Zoo 'k nooit uit gindsch gebergte keer,
Maar 't hoofd voor 't doodsgeweld moet bukken:
Wat nood! - Ik leg het willig neêr;
Wat vreugd! - Ik sterf dan als mijn Heer,
Of 'k zal 't verderf één ziel ontrukken
En breng 't verdoolde schaap u weêr!’
|
|