| |
| |
| |
I.
Heb acht op U zelven en op de geheele Kudde!
Één leefde er nog dier Elf getrouwen,
Wier oog Gods Eengen mogt aanschouwen,
Vol van genade en Majesteit,
In 't needrig kleed der sterflijkheid;
Die Hem verzeld had op zijn schreden,
Hem volgend, waar Hij vóór mogt gaan;
Wiens oor geboeid was door Zijn reden;
Wiens voet, Calvarië opgetreden,
Had aan den voet van 't kruis gestaan.
Het was de Apostel, wien te voren,
Van 't uitgelezen jongren tal,
Het zaligst voorregt was beschoren:
Die tot den Vriend was uitverkoren,
Dien Jezus lief had bovenal;
Die, aan den laatsten disch gelegen,
| |
| |
Aan 's Heilands borst was neêrgezegen,
En vroeg, toen allen smartlijk zwegen:
‘Wie is 't, die U verraden zal?’
Reeds was er menig tiental jaren
Hem stormend over 't hoofd gevaren,
Sinds hij verscheen als Godsgezant;
En thans, der ballingschap ontkomen
Van Patmos woest en huilend strand,
Had hij zijn kruis weer opgenomen
En, zonder doodsgevaar te schromen,
Op nieuw de Heilleer voortgeplant,
Als tolk der echte Hemelwijsheid. -
Maar schoon het sneeuwwit dons der grijsheid
De eerwaarde kruin en wenkbraauwboog
Verzilverd had; aan 't manlijk oog
Was 't eigen vuur nog bijgebleven,
Als op den middag van zijn leven;
Of zoo dat vuur iets zachter glom,
't Was 't avondrood, dat in zijn trekken
Ten voorboô van een' dag kon strekken,
Die nog in schooner luister klom,
Daar 't langs een held'ren hemel zwom.
Zóó was hij in zijn ouderdom
Joannes. Thans had hij zijn schreden
| |
| |
Gerigt naar Smyrna, de achtbre stad,
Weêr 't pronkjuweel der Grieksche steden,
En was in 't stil verblijf getreden,
Waar Christus werd als Heer beleden,
En zich een schaar verzameld had
Tot heilgen lofzang en gebeden.
Toen rees nog, voor der volken oog,
Geen Christen-tempel fier omhoog,
Gerugsteund door arduinen wanden,
Geschraagd door kapiteel en boog;
Geen beeldhouwwerk van 's kunstnaars handen
Droeg tot zijn pracht en sieraad bij;
Geen breedgetakte zuilen-rij
Stond slank en statig opgebouwd,
Die, aan de kroon gesplitst in bladeren,
Zich in het hoog verwulfsel naderen,
Gelijk een loofgewelf in 't woud;
Geen kruis van 't edelst der metalen
Blonk op zijn gevelspits, noch stak
Op 't rondgewelfde koepeldak,
Welks kruin zich doopt in zonnestralen
En opgehangen schijnt in 't zwerk;
Toen boeide 't oog, in 't ruim der kerk,
| |
| |
Geen wapenschild, geen praalgesteente,
Geen Heilgen Martelaars gebeente,
In 't goud gekast; geen Hoogaltaar,
Waarvoor met statig kerkgebaar
De priester, in zijn koorgewaad,
Zich neêrbuigt, als de Vesper slaat;
Toen riep geen slepend klokgebom,
Weêrgalmend van den grijzen Dom,
De Christnen op, in veld en steden,
Om neêr te knielen in gebeden;
Geen orgel goot, als 't Hallel klom,
Zijn vollen stroom van toonen uit,
Noch droeg 't gebed naar hooger sferen,
Als op de vleuglen van 't geluid.
Eene opperzaal was 't Huis des Heeren,
Waarin de grijze Apostel trad;
Waar hij, zielroerend en welsprekend,
Een gloed der liefde in 't hart ontstekend,
Gods heilgenâ verkondigd had. -
Hij hield de hand eens knaaps gevat;
En leidde dien tot vóór den Herder,
Wiens zorg de kudde was vertrouwd,
Die in 't geloof werd opgebouwd,
En sprak met klimmend vuur toen verder:
| |
| |
‘U laat ik als een kostbaar pand,
Dat ik terug eisen van uw hand,
Theofilus! dien jongling achter;
Bewaak hem, als een trouwe wachter,
Gelijk een lam der kodde Gods,
De magt van zonde en hel ten trots!
Reeds liet het hemelsch licht zijn stralen
Vertroostend op hem nederdalen,
En 't Heilgeloof kiemt in zijn borst,
Die naar de bron des levens dorst;
De ziel (hoe ligt zijn voet kan dwalen)
Is, als 't gelaat des jonglings, schoon:
Een edel maar nog dof gesteente!
En voegt gij 't toe aan Gods gemeente,
't Zal heerlijk schittren aan de kroon,
Die u verbeidt voor 's Middlaars troon!’ -
Theofilus zweeg van ontroering,
Terwijl in de eigen geestvervoering
Joannes plegtig volgen liet:
‘Aanvaardt gij 't geen mijn hand u biedt?
Belooft gij 't mij, God zelv', mijn broeder!
Dat gij dien jongling tot behoeder
En Vader zijn wilt? Dat gij niet
| |
| |
Dat hart door de ondeugd laat misvormen?
Noch hem, wanneer de driften stormen,
Gelijk een krank en bevend riet,
Alleen laat? maar met teeder pogen
Bewaart als d' appel van uw oogen,
Hoe zonde en wereld vleijen mogen,
Tot gij me in Smyrna wederziet?’ -
‘“Ja! Mijn gemeente is mijn getuige!
Ik zweer het bij Gods heilgen Zoon,
Voor wien ik diep mijn knieën buige:
'k Aanvaard het pand mij aangeboôn,
Dat mij de Heer gezonden heeft!
(Is 't antwoord dat de Herder geeft)
Theagenes, gij zijt mijn zoon!
Word eens mijn blijdschap en mijn kroon!”’
Van vreugde als half aan de aarde onttogen,
Hoort hem verrukt de Apostel aan;
Hij ziet zijn vuurgen wensch voldaan;
Ten hemel slaat hij dankend de oogen,
En in die oogen blinkt een traan;
En op zijn edel, manlijk wezen
Staat iets van 't goddlijk vuur te lezen,
Gelijk er blikkerde voor dezen,
| |
| |
Toen 't eerst de heilge Pinkstervonk,
In Salems tempel neêrgestreken,
Als vuurtong op zijn schedel blonk.
Nu wenkt de hand het afscheidsteeken;
Nog eens groet hij Theofilus,
En drukt op 't hoofd den broederkus; -
Maar ijlings treedt de jongling nader
En smeekt. ‘Uw zegen nog, mijn Vader!
Door u, voor 't laatst Vaarwel beloofd!
Uw zegen op mijn jeugdig hoofd!’ -
‘“Uw zegen nog!”’ smeekt thans te gader
De schaar, van de eigen zucht bezield,
En ligt rondom hem neêrgeknield.
Daar kruist de Godsgezant zijne armen
En houdt ze zeegnend uitgebreid:
‘De Heer, die leeft in heerlijkheid,
Hoog van zijn troon u zaâm beschermen,
Uw trooster zijn in elken nood!
Hij make u overwinnaars tevens,
En kroone u met de kroon des levens,
Aan Hem getrouw tot in den dood!
'k Wensch éénmaal nog u weêr te ontmoeten,
Voor zich mijn loopbaan heeft vervuld;
| |
| |
Of, zoo het niet Gods wijsheid duldt,
Dat gij mijn aangezigt begroeten
En nog op aard me aanschouwen zult:
Wat hier verwissel of verander,
Mijn kinderkens, bemint elkander!’
Hij zwijgt - en vóór zich 't oog ontsluit
Der vromen, is hij weggetogen,
Maar knielend nog en diep bewogen,
Spreekt heel de schaar het Amen uit.
|
|