| |
| |
| |
Aan Mijn Vriend **.
Gij hebt dan mijne Legende gelezen, en uw oordeel is aanmoedigend genoeg, om haar onder de oogen van het Publiek te brengen. Niet dan schoorvoetende heb ik echter hiertoe besloten. Met zekere huivering - gij herinnert het u nog uit onzen Akademietijd - kwam ik er altijd toe, om één mijner verzen, verder dan mijn' gewonen vriendenkring, door den druk te verspreiden; en zóó dikwerf als mijne jeugdige eerzucht mij aanprikkelde, om dien schroom te overwinnen, zoo dikwerf plaatste zich het ‘mediocribus esse poëtis,’ van horatius, als een grijnzend Medusa-hoofd, voor mijne verbeelding, tusschen mij en het lezend Publiek. ‘Op dit pad liggen voetangels en klemmen,’ dacht ik dan bij mij zelven, en ik achtte het de wijste keuze, in het donker verscholen te blijven. Waarschijnlijk zou ik mij wel nimmer verstout hebben, als beoefenaar der Dichtkunst op te treden, indien ik niet voor eenigen tijd beleefdelijk en dringend was aangezocht, om iets van mijne vroegere voortbrengselen, ter plaatsing in enkele Jaarboekjes, af te staan. Ik heb mij hiertoe laten verleiden; en nadat ik nu eenmaal mijne
| |
| |
portefeuille geopend had, is ook de lust om de harp weder van de wilgen te nemen, op nieuw bij mij ontwaakt - en ziedaar, mijn Vriend! uwe vraag beantwoord: wat de eerste aanleiding tot de zamenstelling van dit Dichtstuk gegeven heeft?
Maar gij verlangt ook te weten, waarom ik mijne keuze (welke gij gelukkig noemt) juist op dit onderwerp heb gevestigd. Ook hiervan wil ik u rekenschap geven. Heugt het u nog, mijn waardste W*! hoe wij éénmaal (of het te Amsterdam of te Leiden geweest is, weet ik niet meer) vriendschappelijk zamen redetwistten, over het min of meer gegronde der vooringenomenheid, welke er vrij algemeen tegen de Kerkelijke Geschiedenis, en hare beoefening bestaat? De redenen dier vooringenomenheid konden wij ons gemakkelijk verklaren. Wij moesten toegeven, dat deze geschiedenis, welke ons een getrouw verhaal van de lotgevallen en de gedaantewisselingen der Christelijke kerk geven moet, ons doorgaans het treurige tafereel harer verbastering voor oogen houdt; dat het moeite kost, eene nalezing te houden van de goede en vruchtbare aren, die op dit uitgestrekte veld voorhanden zijn; dat ook de dorre en afmattende Kronijk-stijl, de min behagelijke wijze van behandeling, welke vroegere geschiedschrijvers gevolgd hebben, weinig uitlokkends heeft. Wij merkten al verder op, dat veel, wat voor de eerste of vroegere Christen-wereld hoogst belangrijk werd gerekend, voor het tegenwoordige geslacht opgehouden heeft, dit te zijn; en dat onze koelere eeuw zich
| |
| |
van eene algemeene, godsdienstige geestdrift, in de bestrijding of verdediging van een enkel dogme, bezwaarlijk meer een denkbeeld kan vormen. Hier omtrent waren wij het dus met elkander volkomen eens. Maar toen ik verder ging, en beweerde, dat ook de Kerkelijke Geschiedenis niet enkel voor eene wijsgeerige beschouwing vatbaar is, maar, wegens hare veelvuldige schoonheden hare dichterlijke zijde heeft; toen naamt gij een tegenovergesteld gevoelen aan; toen hieldt gij u één' oogenblik (want, dat gij het niet ernstig meendet, hebben uwe studiën genoegzaam bewezen), als of gij in die vooringenomenheid deeldet; als of gij de grondige beoefening dezer geschiedenis mede eene ondankbare studie vondt, weinig geschikt om het gevoel voor het schoone op te wekken, en daarom aan den eigenlijken kamer- of godgeleerde over te laten, maar van den beminnaar der fraaije letteren naauwelijks te vergen! Gij doorliept al de Conciliën, van dat van Nicéa af tot die van Constans en Basel toe, en eindigdet met den uitroep: ‘Hoe? en de Dichter zou op zulk een schraal en onvruchtbaar veld, dat schier overal met de distelstruiken van menschelijke dwalingen, of de verwarde doornbosschen der schoolsche twisten bezet is, nog naar echt Poëtische bloemen zoeken?’ - Ik bepleitte, zoo goed ik kon, mijne stelling, en - daar gij aanstonds voor het ridderlijk en dichterlijk tijdperk der Kruistogten ééne uitzondering maaktet, - liep ik de meeste tijdvakken door, en zocht de schoonste brokken, die mij voor den geest stonden, onder uwe aandacht te brengen. Ik wees u op
| |
| |
den aanhoudenden worstelstrijd, dien het Christendom, gedurende zoo vele eeuwen van deszelfs bestaan - met de Goden van Rome en Griekenland, met het Islamismus, met de Goden van Scandinavië - heeft te voeren gehad; en op het treffend-schoone contrast, dat, juist uit deze zamenvoeging en tegenstelling van verschillende godsdiensten, voor den Dichter geboren wordt. Ik zocht u te overtuigen, hoe zelfs de betreurenswaardige verbastering der Christelijke kerk heeft medegewerkt, om aan hare geschiedenis zekere dichterlijke kleur bij te zetten. Ik maakte u opmerkzaam op het veelzijdige gebruik, dat de Dichter van het bijgeloof en de volksbegrippen der middeleeuwen maken kan; - op de gloeijende kleuren en de schitterende eeredienst van het Kathelicismus; - op het kluizenaars- en kloosterleven - en zooveel, waarvan wij de vermelding in eene geschiedenis der Christelijke kerk wel gaarne zouden willen missen, maar wat toch aan Schilders en Dichters beiden de rijkste bouwstoffen, voertuigen en sieraden aanbiedt.
Nog dikwijls, Waardste Vriend! herinnerde ik mij, na onze scheiding, dit onderhoud, gelijk zoo vele onzer gesprekken. - En hoewel het mij nog duidelijk vóórstaat, dat ik somtijds door uwe juiste aanmerkingen niet weinig in de engte gedrongen werd - zoo wilde ik u toch niet het strijdperk laten behouden; en nòg ben ik bij mijn gevoelen gebleven, dat ook de Kerkelijke Geschiedenis hare dichterlijke zijde heeft. Versta mij wèl! Dit moet beteekenen, dat zij, niet minder dan eenig ander historisch veld, den Dichter de rijkste stof
| |
| |
ter bearbeiding aanbiedt. Ik heb echter geen' lust, om thans dien strijd te vernieuwen, (want een getrouw vriend waart gij mij, maar een gemakkelijk kampvechter waart gij niet!) maar wil mij op een veiliger terrein verplaatsen, door namelijk het eerste tijdperk dier geschiedenis, hetwelk het naast aan den leeftijd van den Stichter des Christendoms grenst, en nog dien zijner Apostelen en hunner kweekelingen insluit, bij uitnemendheid, dichterlijk te heeten. Hoe schoon vertoont zich het Christendom, in die dagen, als eene pas ontluikende Godsdienst, in de eerste frissche levenskracht van haar bestaan! - Hoe bekoorlijk en achtbaar tevens staat haar dat rein, eenvoudig gewaad, waarin zij, als Dochter des Hemels, het eerst op aarde verschenen is, tegen over den wulpschen tooi en oogverblindenden luister, waarmede zich de Veelgodenleer heeft omstuwd! - Hoe veilig kan de Dichter dáár een ideaal voor het Christelijke leven zoeken! Welke algemeen-belangwekkende personen vermag hij, bij eene dramatische voorstelling, op te voeren! Hoe vele proeven van de kracht en den heldenmoed des Christelijken geloofs scharen zich voor zijnen geest, waarvan sommige reeds door het genie van latere Dichters zijn verheerlijkt en vereeuwigd geworden, maar andere nog, onbezongen, niet minder eene gelijke vermelding waardig zijn! - Hoe veel kan de Dichter, voor het descriptive in de poëzij, in de onderlinge zamenkomsten, de bediening des Doops, de Liefdemaaltijden, de viering des Avondmaals der eerste Christenen vinden! Hoe veel partij kan hij trekken van som-
| |
| |
mige toen heerschende denkbeelden en begrippen (gelijk dat, aangaande de aanstaande wederkomst van Christus), al zijn dezelve thans niet meer volkomen goed te keuren. Wij bevinden ons eindelijk, wanneer wij met ons onderzoek in die vroegste eeuwen omdolen (en zóó kom ik eigenlijk geheel, waar ik wezen wilde), bij gebrek aan getrouwe en zekere oorkonden, meer dan elders, op het gebied der Overlevering, dat als het ware het midden houdt tusschen geschiedenis en verdichting; en ofschoon de verhalen, daaruit geput, voor de geschiedenis eene betrekkelijk geringe waarde bezitten: genoeg is het voor den Dichter, indien derzelver inhoud niet tegen de waarschijnlijkheid zondigt; terwijl het aan zijn onderwerp eene dubbele belangrijkheid bijzet, dat hetzelve het gezag der hooge aloudheid voor zich heeft, en de gewigtigste waarheden aanroert, die de heilige voorwerpen van des Christens gelooven en hopen zijn.
Maar ik wilde geene inleiding tot eene Verhandeling schrijven, en begin reeds te vreezen, dat deze brief te wijdloopig zal worden. Genoeg moge dit zijn, om het u op te helderen, hoe ik er toe gekomen ben, een' greep in dit gedeelte der geschiedenis te doen. Ik geloof inderdaad met u, mijn Vriend! dat die keuze niet ongelukkig geweest is, want indien ik wèl zie, vereenigt zij nog twee voordeelen in zich. In een tijdperk, hetwelk in voortbrengselen der Historische Poëzij en der Romantiek zóó ongemeen vruchtbaar mag heeten, volgt zij eenigzins den algemeen heerschenden smaak, maar wijkt ook, door den aard van het onderwerp, daarvan af,
| |
| |
en neemt min of meer eene andere rigting; en ik koester eene te gunstige verwachting van den godsdienstigen zin mijner landgenooten, om te kunnen gelooven, dat zij dit boekske, ééniglijk om de meer ernstige kleur, die hetzelve eigen is, zouden ter zijde leggen.
Dat mijn werkje eene zedelijk-godsdienstige strekking heeft, wil ik mij als geene verdienste toegerekend hebben, want ik zou over mij zelven moeten blozen, en mij de heilige bediening, die ik vervulle, moeten schamen, indien mijn geschrijf aan ééne onheilige gedachte kon voedsel geven. Maar zal ik u in het oor fluisteren, waarom ik mij te meer hierover verheuge? Ik weet, wat men van onze hedendaagsche poëzij mag vorderen; maar koester de stille hoop, dat dit bepaald nuttig en zedelijk doel de gestrengheid der kritiek eenigzins zal verzachten of ontwapenen. Ik meen toch deswege een toegevender oordeel te mogen inwachten, dan indien het mijne éénige bedoeling geweest ware, mijn dichtstuk voor ‘eene proeve van kunsttalent’ te doen doorgaan.
Gij vraagt mij, of deze eerste proeve nog door eene andere, aan hetzelfde gebied der geschiedenis ontleend, zal gevolgd worden? - Beste Vriend! wat zal ik u hierop antwoorden? Hoe rijk de stof daartoe zijn moge, meen ik dit ernstig te moeten betwijfelen. Indien men mijn werk, als te verre beneden het standpunt der hedenduagsche dichtkunst, onbepaald veroordeelde: dit zou mij zekerlijk grieven; maar ik hoop wijsheid en zelfkennis genoeg te bezitten, om alsdan zediglijk terug te treden, en het terrein voor andere pas ontluikende
| |
| |
genieën, die waardiger den roem van den vaderlandschen Zangberg kunnen handhaven, open te laten. Maar ook bij een gunstiger onthaal, dan ik mij durf voorstellen, heeft het Publiek niet vele voortbrengselen mijner Muze te verwachten. De veelvuldige en gewigtige bezigheden, aan ons ambt verbonden, verbieden mij ernstig, meer dan als bijzaak, eene kunst te beschouwen, welke de meest geliefkoosde uitspanning mijner jeugd en jongelingsjaren geweest is, welke (dit heb ik u dikwerf beleden) ik in mijnen mannelijken leeftijd nimmer zal ophouden te beminnen.
Hoedanig nogtans de uitspraak van bevoegde en bescheidene beoordeelaars over mijn werk zijn moge: U en velen onzer vrienden (hiervan houde ik mij ten volle verzekerd) zal dit boekske, als eene aangename herinnering, welkom zijn! Velen ook, die mij in de Gemeenten, waarin ik tot hiertoe arbeidde, hunne achting en liefde bewezen hebben, zullen dit geschrift, nu mijn werkkring elders ligt, niet zonder belangstelling in handen nemen. En, dat deze mij hierbij zullen blijven gedenken - en dat mogelijk deze of gene jongeling van voortreffelijken aanleg, maar half bezweken voor de stem der verleiding, één' traan des berouws op deze bladeren zal laten vallen: dit, mijn Vriend! is mij eene zalige gedachte!
Arnhem,
28 September 1838.
B.t.H.
|
|