Open brief aan P.L. Tak
(1982)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
VoorspelOp 5 juni 1904 kon men in Het Volk, partijblad van de sdap, de volgende advertentie lezen: ‘Verschenen bij Jacq. van Cleef, Amsterdam: pijpelijntjes door Jacob de Haan’. Op 9 juni begon de verspreiding van de roman. De schrijver, sinds april 1903 aan Het Volk verbonden als redacteur van de kinderrubriek in het Zondagsblad, werd door zijn hoofdredacteur P.L. Tak op staande voet ontslagen. In de krant verscheen een berichtje: ‘Wij deelen mede, dat de heer Jacob de Haan niet meer aan ons Zondagsblad zal meewerken’. En van Tak ontving De Haan een persoonlijk briefje: ‘Het zal u duidelijk zijn, dat (...) uwe medewerking aan het Zondagsblad van Het Volk moet eindigen’. Maar zo duidelijk was dat niet. De Haan kon zich als redacteur van de kinderrubriek ontslagen achten, maar uit Taks woorden moet men wel afleiden dat ook eventuele bijdragen van hem aan het Zondagsblad buiten die rubriek voortaan door een veto waren getroffen. Kennelijk vond Tak het auteurschap van Pijpelijntjes onverenigbaar met elk medewerkerschap aan Het Volk, ja, zelfs met het lidmaatschap van de sdap: zowel in de krant als in het briefje is sprake van een ‘heer’ De Haan, terwijl de socialisten in die tijd elkaar als ‘partijgenoot’ plachten aan te duiden. En kennelijk was een en ander voor Tak zoiets vanzelfsprekends dat de argumentatie achterwege kon worden gelaten. Dat er nu allemaal praatjes in omloop zouden komen - was er iets gebeurd?, had De Haan zich bij Het Volk, binnen of buiten het Zondagsblad en de kinderrubriek, aan iets aanstoot- | |
[pagina 8]
| |
gevends, iets ‘pijpelijntjesachtigs’ schuldig gemaakt? -, dat nam Tak blijkbaar op de koop toe. Achteraf moet men zijn optreden tegen De Haan wel minstens als buitengewoon onzorgvuldig kwalificeren. Helemaal een onbeschreven blad in de letteren was Jacob Israël de Haan in juni 1904, toen Pijpelijntjes uitkwam, niet. Hij had tussen 1900 en 1904 een hoeveelheid gedichten gepubliceerd in De Gids en in het tijdschrift Nederland (redacteur: M.G.L. van Loghem); daaronder een drama in verzen Spel van verwoest Jeruzalem, dat aan Aletrino was opgedragen. En in Het Volk liet hij zijn aanwezigheid ook buiten de kinderrubriek duidelijk merken in de vorm van artikelen, verhalende schetsen en rijmsels met een sentimenteel-sociale strekking. In 1904 publiceerde hij in het Zondagsblad onder meer de drie korte verhalen ‘Horloge’ (31 januari), ‘Boeven’ (28 februari) en ‘Verhuizen’ (10 april), die een relatie met het latere Pijpelijntjes vertonen; men zou ze kunnen beschouwen als bewerkingen van materiaal uit de roman of ook wel als afgeronde voorstudies, maar één ding is zeker: iets ‘pijpelijntjesachtigs’, iets onfatsoenlijks hebben ze niet. Van een afstandje is het natuurlijk gemakkelijk om in bijvoorbeeld één van de handelende personen van het verhaal ‘Horloge’, te weten ‘Arnold de student die altijd Sam genoemd werd’, de figuur van Sam uit Pijpelijntjes te herkennen (‘Sam heet eigenlijk Arnold, maar we noemen 'm altijd Sam’), maar van een speciale verhouding tussen Sam en de ik-figuur, het thema van Pijpelijntjes, wordt in het verhaal in Het Volk niet gerept. Nee, als scheppend kunstenaar droeg De Haan geen onvertogen woord aan Het Volk bij. Er was dan ook geen lezer die zich tot protest geroepen voelde, ook Arnold (Sam) Aletrino niet. In het verhaal ‘Advocaten-streek’, gepubliceerd in het Zondagsblad van 10 januari 1904, herkent men duidelijk een voorloper van één van De Haans latere Nerveuze vertellingen, het decadente en aanstootgevende ‘Over een blauwe en een ro- | |
[pagina 9]
| |
de diamant’, en de Chinees Hop-Ki uit de kinderrubriek van 31 januari 1904 zal men in 1907 in de onfatsoenlijke vertelling ‘Het monster van China’ zien terugkeren en in 1908 in Pathologieën, maar advocaat en Chinees lopen in 1904 nog keurig in de socialistische pas. Toch begon De Haans werk ook buiten Het Volk aandacht te trekken. Over het Spel van verwoest Jeruzalem gaf Albert Verwey een gunstig oordeel (‘De verzen zijn werkelijk verzen, geen jambisch proza, en sommige plaatsen zijn van verbeelding en zegging gelijkelijk mooi’), en in het satirisch weekblad De Ware Jacob rommelde in april 1904 zelfs een klein onweer rondom ‘Jakoppie’ de Haan. Hij werd er ‘een der lachwekkendste verschijningen in de gedrukte wereld’ genoemd, zijn ‘voogden’ Van Loghem en Tak werden gemaand hun periodieken niet langer voor De Haans ‘wee gedoe’ open te zetten (of ‘was J.d.H. al aan 't Volk, toen de heer Tak hoofdredacteur werd?’), men oppert dat De Haan ‘zijn toevlucht neemt tot “la méthode naïve”, precies zooals een teekenaar, die niet teekenen kan, kinderpoppetjes namaakt’. En men neemt zijn socialisme op de korrel: ‘Wie er tegenwoordig niet komen kan, sluit zich bij de s.d.a.p. aan (...) en laat zich door de goedmoedige arbeiders als hoed-proletariër aan een bezoldigd baantje helpen’. Intussen, hoe De Haan ook over het socialisme gedacht mag hebben, met name over de verhouding tussen het socialisme en het kunstenaarschap (over Herman Gorter schreef hij in 1903: ‘die is nu, jammer genoeg, sociaal-democraat geworden’!), hij heeft voor zijn bezoldiging toch ook wel iets voor de sdap gedaan. Zo maakte hij in november en december 1903 een tocht helemaal om de Zuiderzee, om op te roepen tot steun voor de kinderen van de slachtoffers van de spoorwegstaking, of zoals hij het op 15 november 1903 in zijn rubriek uitlegt: ‘om de menschen in verschillende plaatsen eens te vertellen, hoe allerellendigst de toestand van de arme kindertjes hier is’. Dat zijn reis | |
[pagina 10]
| |
niet vlekkeloos verliep, is een tweede. Met de Groningers kreeg hij zelfs ruzie. Zijn optreden werd daar als onhebbelijk en aanmatigend beoordeeld, en toen hij zich verweerde en de Groningse socialisten verweet dat zij van hun overvloed niet wilden delen, gaf men hem te verstaan ‘dat hij voor een jong haantje veel te hard kraait’. Aldus Het Volk, december 1903. Ook in de kinderrubriek begaf De Haan zich een enkele keer op politiek terrein: bij een portret van Leo Tolstoi schreef hij op 17 januari 1904 over dienstweigering, een praatje dat zijn climax bereikte in een misschien niet helemaal socialistische, maar wel de meest revolutionaire uitspraak die we uit die tijd van De Haan kennen. Het was geen tijd voor pacifisme, schreef De Haan, en het was dom om dienst te weigeren en je een boel ellende vruchteloos op de hals te halen. Tolstoi's ‘haat tegen den oorlog’ maakte midden tussen de Russisch-Japanse geweldplegingen van toen geen schijn van kans: ‘Graaf Leo is dom’. Tegen deze uitspraak tekende de Sociaal Democratische Onderwijzers Vereeniging, waarvan De Haan geen lid was hoewel hij bij verschillende scholen een tijdelijk onderwijzersbaantje had waargenomen, verontwaardigd protest aan: ‘Wat we meenen, dat moet nagelaten worden in deze rubriek, is 't daarin behandelen van economische of politieke vraagstukken. (...) We meenen dan ook de redactie ernstig in overweging te mogen geven, haren medewerker te verzoeken, dit bij 't schrijven van kinderlectuur in 't oog te houden’. De redactie ging onmiddellijk door de knieën en beloofde de zaak te zullen overwegen (23 januari 1904). Maar De Haan hield voet bij stuk en beet in een ingezonden brief (28 januari 1904) fel van zich af: ‘ik moet 't recht houden, zelf te beoordelen wat voor de “kinderafdeeling” het beste past. (...) Een soort van s.d.o.v.-censuur kan ik heusch niet aanvaarden’. Trouwens, ook wel anderen vonden dat De Haan meer respect voor de grote Rus had moeten tonen. Nog maanden later werd hem zijn onbescheidenheid betaald gezet. ‘De | |
[pagina 11]
| |
heer Jacob de Haan is 'n zeer buitengewoon jongmensch - dat is ons allen duidelijk geworden bij zijn overbluffende uitspraak over Tolstoy in het toenmaals door hem geredigeerde kindergedeelte van het Zondagsblad van het Volk: “Graaf Leo is dom!”’ Aldus opende P.M. Wink zijn als vernietigend bedoelde aanval op Pijpelijntjes in het tijdschrift Levensrecht. In het algemeen vulde De Haan zijn kinderrubriek minder verbluffend met wetenswaardigheidjes, raadseltjes, verbleekte moppen: ‘Kinderen, nu moeten jelui een opstel maken over het huis uwer ouders’, zegt een onderwijzer, waarop een ‘jongejuffrouw Goudmeijer’ antwoordt: ‘Mijn ouders hebben zeven huizen, meneer!’ En hier een voorbeeld van zo'n raadsel: ‘De kop van een koe,/ Het lijf van een hit,/ De staart van een aap,/ Leg die netjes naast mekaar,/ Dan is 't eerste raadsel klaar’; de oplossing luidt dan (hebt u het geraden?): ‘kip’. Hadden de kinderen twee raadsels goed opgelost, dan verlootte De Haan wel een prijs. Zo won Toosje de Lat twee konijnen, uitgeloofd door een socialist in Friesland, toen zij onder meer een grote stad van veertien letters in Zuidoost-Europa wist te radenGa naar voetnoot1. Het winnaresje trekt de aandacht omdat haar adres samenvalt met het adres van de redacteur, dat boven de rubriek vermeld stond, en De Haan schreef een commentaar: ‘Beste lui, nu Toos nog twee konijnen wint is 't bij ons 'n heele beestenboel. We hebben nu een twintig dieren’ (21 februari 1904) - wat door de roman Pijpelijntjes wel bevestigd wordt (men denke aan het hoofdstuk ‘Kippelol’), terwijl we op ongezochte wijze nu ook de figuur van Toosje uit die roman kunnen identificerenGa naar voetnoot2. De Haan onderhield een levendig contact met zijn lezertjes. Een enkele keer excuseert hij zich dat hij werkelijk niet alle brieven van de kinde- | |
[pagina 12]
| |
ren persoonlijk kon beantwoorden, maar met minstens één, Arnold Saalborn, voerde hij een echte correspondentie (door Saalborn later helaas bijzonder ongelukkig uitgegevenGa naar voetnoot1 in het boekje Brieven aan een jongen), en de kleine Saalborn is waarschijnlijk niet de enige geweest. Ook maakte hij met de kinderen wel uitstapjes, zoals naar IJmuiden met het zoontje van de redacteur van het Zondagsblad, Ferdinand Vliegen, die daarover op 14 juni 1903 in de krant mocht berichten (‘Wat vond ik dat aardig van meneer De Haan mij uit te nodigen’), een verhaaltje dat met een foto van Ferdinand en meneer De Haan werd verlucht. Eind juni overweegt De Haan welk jongetje hij de volgende keer zal meenemen, in juli wordt het idee van een ‘reisklubje’ geopperd en in september is men naar Zaandam geweest en deze keer met een meisje erbij, want De Haan was gekapitteld dat hij alleen jongetjes meenam. (Een snufje ‘pijpelijntjesachtigheid’?) Verder spande De Haan zich in om mensen met een reputatie tot medewerking aan zijn kinderrubriek te bewegen, zoals Rik Roland Holst, Nelly Bodenheim, Nienke van Hichtum, Albert Hahn, Speenhoff; zelfs op Albert Verwey wordt een beroep gedaan. Men krijgt de indruk dat De Haan grote ijver aan de dag legde om van die kinderrubriek iets te maken, al vertoonde hij zich weinig op de redactie; zelf drukt hij dat zó uit: ‘ik bewerkte thuis mijn deel’. Thuis gafhij ook privélessen, studeerde zelf voor het admissie-examen van de universiteit, studeerde rechten, schreef Pijpelijntjes. Nadat de kinderrubriek hem was ontnomen, schreef hij aan Saalborn: ‘eigenlijk verwerkte ik mijn tijd er toch niet nuttig genoeg aan’. Tak had intussen kunnen voorzien dat De Haan zich zijn rubriek en helemaal zijn medewerkerschap aan Het Volk niet klakkeloos zou laten ontnemen. De manier waarop De Haan de Groningse socialisten en de socialistische onderwijzers te woord had gestaan (hij had het woord ‘censuur’ zelfs laten val- | |
[pagina 13]
| |
len), bewees dat hij geen katje was om zonder handschoenen aan te pakken. Waarom stuurde Tak hem dan zo'n onverkwikkelijk briefje? Waarom liet hij een berichtje in de krant zetten waarin partijgenoot De Haan als ‘heer’ werd aangeduid en dus als socialist moreel geroyeerd? Hij joeg er De Haan mee in het harnas, haalde zich een polemiek op de hals die het lezerspubliek van Het Volk maandenlang in opwinding zou houden en werkte zelf het ontstaan van die praatjes in de hand waarvoor hij later zei zo bang geweest te zijn. Ondanks de biografie van G.W.B. Borrie weten we weinig van het privé-bestaan van deze Pieter Lodewijk Tak (1848-1907), die in oktober 1903 hoofdredacteur van Het Volk was geworden, als opvolger van Troelstra. Taks carrière in de sdap begon laat, maar verliep des te briljanter. Bij de partij sloot hij zich eerst in 1899 aan. Vier jaar later was hij lid van het Partijbestuur in de tijd van Pijpelijntjes zelfs voorzitter. In juni 1904 werd hij voor de sdap in de Gemeenteraad van Amsterdam en in de Staten van Noord-Holland gekozen, eenjaar later in de Tweede Kamer. ‘De redactie van Het Volk vormde echter ongetwijfeld voor hem de grootste belasting’, schrijft Borrie. Toch was er nogal wat kritiek op Taks taakvervulling. De dagelijkse leiding van de krant en het schrijven van de hoofdartikelen liet hij allengs aan anderen over. Ook vond men hem als hoofdredacteur veel te weinig scherp, te weinig propagandistisch. Velen gaven aan de agitator Troelstra de voorkeur. In april 1905 overrompelde Tak de oppositie door af te treden en werd, zoals hij waarschijnlijk voorzien had, op het sdap-congres in dezelfde maand bij acclamatie herbenoemd. We krijgen een beeld van Tak als van een ambitieus en handig, bedaard wikkend politicus, wiens paniekreactie op Pijpelijntjes niet helemaal verklaarbaar lijkt. In zijn persoonlijk optreden schijnt Tak innemend geweest te zijn. ‘Het ging hem zoo goed af, zonder eenige aanstellerij wat vaderlijk te doen, zoodat de jongeren onder zijne vele vrienden en vriendinnen haast van zelf geneigd | |
[pagina 14]
| |
waren hem als “oom Piet” te betitelen’, aldus de bekende vrijzinnig-democraat en Amsterdams hoogleraar Treub (geciteerd bij Borrie). Met zijn ‘glunder-opmerkzamen trek om den fijnen mond’ of ‘met dat satirieke glansje in de kleingeknepen oogen’, met ‘zijn vermogen om met jonge kunstenaars en schrijvers om te gaan, hen tot zich te trekken en te leiden’ en met het gezag dat hij als redacteur van De Kroniek en ex-redacteur van De Nieuwe Gids tegenover de jonge literator kon laten gelden, had deze man toch zonder moeite in een vriendelijk gesprek invloed en zelfs druk op De Haan kunnen uitoefenen, bijvoorbeeld om zijn boek uit de circulatie te nemen of om zijn ontslag zelf aan te bieden. Misschien beroerde dat boek Pijpelijntjes verborgen snaren in zijn ziel die hem de stuipen op het lijf joegen? Jan RogierGa naar voetnoot1 zoekt een verklaring in deze richting: de ‘levenslange vrijgezel’ Tak had ‘iets tegenstrevigs van temperament en lichamelijkheid’ te bedwingen. Misschien was hij ook alleen maar bang voor zijn carrière, bang voor met name de Antirevolutionaire geweldenaar Abraham Kuyper, van wie bekend was dat hij graag om zich heen sloeg met de beschuldiging dat men propaganda voor Sodom maakte. Een schandaal rondom De Haan juist in de week van de verkiezingen had Tak en de sdap stemmen kunnen kosten: partijbelang en Taks belang vereisten dat Tak rücksichtslos ingreep. ‘De mensch Tak zoude dit ongetwijfeld nimmer hebben gedaan!’ meende De Haans zuster Carry van Bruggen later (geciteerd bij Borrie) en ze trok de filosofische conclusie ‘dat het partijverband forceeren kan tot dingen, die liggen ver beneden het geestelijk peil van hem, die ze bedrijft’. Wij voelen iets voor een combinatie van beide verklaringen; elke verklaring afzonderlijk lijkt ons niet helemaal voldoende om de overijlde maatregelen en de beledigende toon van Tak te begrijpen en vooral de onverzettelijkheid waarmee hij op zijn standpunt bleef staan, ook toen zich de gelegenheid voordeed | |
[pagina 15]
| |
om de zaak te regelen. De roman Pijpelijntjes verdween namelijk even snel en onverwacht van de markt als hij er verschenen was: Arnold (Sam) Aletrino kocht het boek op en vernietigde het, terwijl de uitgever Van Cleef overal, ook bij Het Volk, de verzonden recensie-exemplaren terugvroeg (‘bijzondere redenen nopen mij daartoe’) en zich in een oproep in het Nieuwsblad voor den Boekhandel bereid verklaarde alle geleverde exemplaren van Pijpelijntjes van de boekhandelaren terug te kopen. De schrijver Aletrino, vriend van De Haan, gemeente-arts en als criminoloog verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, had zich in de tweede hoofdpersoon (Sam) van de aan hem opgedragen roman Pijpelijntjes herkend en hij niet alleen: ‘ieder meende’, schreef hij later aan Herman Robbers, ‘dat inderdaad al de vuilheden die er in stonden, door mij gedaan waren’. Nu was er wel een verschil tussen de werkelijkheid en de Pijpelijntjes-wereld, het moet bijvoorbeeld een bijzondere sensatie zijn om als lezer van een roman je eigen begrafenis bij te wonen. Maar Aletrino aarzelde geen ogenblik. Het boek werd ijlings opgekocht en de vriendschap verbroken. ‘Ik zie hem niet meer’, klaagt De Haan in een brief aan Lodewijk van Deyssel. En Aletrino gromt nog jaren later als De Haan in Rusland is: ‘Voor mijn part maken ze in Rusland een progrom tegen hem’Ga naar voetnoot1. De Pijpelijntjes-affaire is wel aan Aletrino en zijn werk blijven kleven. Wie in Aletrino's boek Hermaphrodisie en uranisme (1908) een passage tegenkomt als die waarin een jonge ‘uranist’ het geluk heeft in handen te vallen van een oudere heteroseksueel, die zijn probleem met hem bespreekt en hem op het goede pad houdt, en wie daarna hoort hoe de oudere vriend in Pijpelijntjes (tweede versie) de jongere toespreekt: ‘Heb je dan niet genoeg an mij... ik geef je altijd je zin, om je maar van de straat af te | |
[pagina 16]
| |
houën’, die denkt als lezer toch onwillekeurig: aha, dus dát bedoelde Aletrino! Zijn boek Over uranisme (1905) gaf Aletrino onder pseudoniem uit: Karl Ihlfeld. Na het eerste briefje, waarin hij hem zijn congé gaf, stuurde Tak een tweede, welwillender briefje aan De Haan met het aanbod om eens over een en ander te praten, een aanbod dat De Haan afsloeg. Aldus de Open brief aan P.L. Tak. In werkelijkheid ging hij samen met een vriend, G.P. Frets, bij Tak langs en trof hem niet thuis. Nog dezelfde dag, 12 juni 1904, schreef Frets buiten medeweten van De Haan een brief aan Tak, waarin hij het opneemt voor zijn vriend. Frets deelt Tak mee dat hij De Haan zal trachten te bewegen weer toe te treden tot de sdap (waar De Haan in hevige depressie uitgelopen was). De manier waarop Tak iemand heeft behandeld die ‘zich in de partij, - nog ruimer - in de beweging, niet alleen verdienstelijk heeft gemaakt’, maar ook ‘in zijn werken geleid wordt door edele motieven’, vindt Frets beneden peil. En dan stevent hij voortvarend op twee kernvragen af. Ten eerste: ‘Is dhr De Haan, nadat hij Pijpelijntjes geschreven heeft, langer ongeschikt meewerker voor de kinderrubriek te zijn?’. Tak gaf immers geen argumenten of zoals Frets schrijft: ‘U heeft gemeend, Uw argumenten niet behoeven te geven’. En ten tweede: ‘kan dgl persoon lid zijn v.d. Partij en als zoodanig gewaardeerd worden?’. Daarmee stelt Frets de positie van de homofiele mens in een socialistische partij aan de orde. Volgens hem kon iemand homofiel zijn en toch een goed socialist. Voorwaar een dapper standpunt in een milieu waar men wel sprak van de biologische nietswaardigheid van de ‘proselieten’, ja, ‘slachtoffers’ makende ‘uraniër’, die geen recht op achting, laat staan op hoogachting kon laten gelden; wij citeren hier het opstel ‘Het derde geslacht’ van L.M. Hermans, gepubliceerd in het sociaaldemocratische maandschrift De Nieuwe Tijd (1904); redactie: Henriëtte Roland Holst, Frank van der Goes, Herman Gorter, Herman He- | |
[pagina 17]
| |
ijermans en J. Saks. Het opstel werd op 15 november van dat jaar door Het Volk met instemming besproken. In dat milieu werd de homofiel in één zak gestopt met de prostituée als wanprodukt van het kapitaal, dat vanzelf wel zou verdwijnen wanneer Marx' ideeën werkelijkheid werden. Dit was ook de mening van de populaire socialistische moralist August Bebel, loftrompetter van het burgerlijk huwelijk: als gevolg van uitbuiting en kapitalisme ‘steigt die Zahl derer, die an unnatürlicher Befriedigung des Geschlechtriebs kranken’ (Die Frau und der Sozialismus, 1891). Naar Bebel werd ook in Holland geluisterd. Op 14 augustus 1904 sprak hij op een Internationaal Congres in het Concertgebouw te Amsterdam. Na zijn vriend Frets schreef ook De Haan aan Tak. Hij spreekt hem op zijn beurt aan met ‘heer’ en niet met ‘partijgenoot’. Hij deelt hem mede dat hij Pijpelijntjes heeft ingetrokken (maar niet dat Aletrino de kosten had gedragen) en meent dat er nu geen reden meer is om het ontslag te handhaven. Het gesprek met Tak stelt hij liever uit tot de vakantie, d.i. de schoolvakantie: De Haan, toen al juridisch student, gaf tijdelijk als invaller les aan een lagere school om wat bij te verdienen. Dan zullen de dingen ‘wel tot kalmer klaarheid en vriendelijker waarheid komen’, schrijft De Haan, een formulering die ongeveer zo terugkeert in een niet veel later geschreven brief aan de kleine Saalborn: ‘de tijd zal deze onrust wel tot kalme klaarheid en vriendelijke waarheid brengen’. Maar in die brief kondigt hij de tweede versie van Pijpelijntjes aan: ‘Er zal nu toch gauw eens 'n prozaboek van mij verschijnen, het is eigenlijk al uitgegeven geweest’ (men realisere zich goed dat Pijpelijntjes in juni 1904 door vrijwel niemand is opgemerkt, laat staan gelezen!) - en daarmee zijn we al in een volgend stadium van de Pijpelijntjes-affaire. Eerst volgt hier nog het belangrijkste gedeelte van de brief aan Tak. | |
[pagina 18]
| |
Zeer geachte heer Tak, m'n plan was gisteren even bij u te komen om de dreigende zaak te bepraten, maar u was niet thuis. En ik mag niet veel uitgaan, omdat ik iets leelijks aan m'n longen heb. Over de manier waarop u de zaak behandeld hebt willen we maar zwijgen, wat geeft 't als sociaaldemocraten elkaar bittere woorden toedouwen, maar me dunkt na 14 maanden zóóveel voor ‘Het Volk’ gedaan te hebben was dit grievende afscheid niet noodig geweest. Misschien is een afscheid geheel niet noodig. Geachte heer Tak, ik heb zelf begrepen, dat dit boek in dien vorm van mij, hoe goedbedoeld ook, de s.d.a.p. schade zou kunnen doen. Dit begrip is naar uw meening misschien wat te laat gekomen. Daar kom ik als 't vacantie is nog eens over praten en dan zal alles voor u wel tot kalmer klaarheid en vriendelijker waarheid komen. In allen gevalle, omdat ik dat nadeel voor de s.d.a.p. vreesde, heb ik de geheele oplaag van den uitgever gekocht. Dat heeft mij f 550 gekost, voorwaar geen kleinigheidGa naar voetnoot1. Sine causa non effectumGa naar voetnoot2, maar als ‘causa’ weggenomen wordt, behoeft daar 't ‘effectum’ te blijven? Is 't nu niet 't beste dat ik de kinderkrant maar rustigjes houd? RasGa naar voetnoot3 kan u gezegd hebben, dat ik al van plan was het neer te leggen, omdat mijn borst zoo'n pijn deed. Maar dat kunnen we ook later zien. Ik geloof, dat 't anders met de kinderkrant gauw uit zal zijn. En dat 't in allen gevalle de krant veel meer kosten zal. Vliegen moge 't mij vergeven, maar gisterenavond was 't snert. | |
[pagina 19]
| |
Maar De Haan keerde niet aan Het Volk terug. Zijn opvolger, Joh. Vorrink, vader van de latere socialistische voorman Koos Vorrink en auteur van een treurspel in verzen Desastros, bleef en informeerde al gauw naar zijn honorarium. Toch kwamen er tenslotte twee gesprekken tussen De Haan en Tak tot stand. ‘Oom Piet’ schijnt zich daarbij van zijn innemende en begrijpende kant te hebben laten zien, want groot is De Haans teleurstelling als men het eens wordt over een stuk van De Haan dat in Het Volk zal komen en als dat dan - het verscheen op 9 januari 1904 - vergezeld blijkt te gaan van een naschrift waarin Tak dezelfde botte bijl blijft hanteren als voorheen. De Haan schreef een tweede stuk en Tak weigerde publikatie: ‘Over deze zaak worden geen ingezonden stukken meer opgenomen’ (Het Volk, 11 augustus 1904). Wel wat optimistisch! De Haan, intussen weer partijlid, liep naar de Commissie van Arbitrage van de sdap en eiste plaatsing van zijn stuk in de krant. Intussen had De Haan Pijpelijntjes herschreven en bracht het opnieuw op de markt. De herkenbaarheid van Aletrino was in die tweede versie zorgvuldig weggewerkt, de opdracht aan Aletrino was vervangen door een paar versregels van de klassieke dichter Catullus, ook allerlei andere zaken waren veranderd, maar de strekking van het geheel was er alleen maar duidelijker, openhartiger op geworden. Een verzoek aan Lodewijk van Deyssel om een voorwoord, om ‘de lui’ duidelijk te maken ‘dat mijn boek, of in allen gevalle zoo'n boek als artistiek werk heel goed kan zijn, afgezien van de immoreele (ach, immoreele sic immoreele) inhoud’, had geen resultaat gehad. ‘Als een boek artistiek goed is, dan hebben de leuterlui er verder niets mee van doen’, schreef De Haan aan Van Deyssel (die de eerste versie van Pijpelijntjes gelezen had), ‘dat is de mooie Nieuwe Gidsregel, zooals u zeit, die wij nog jongeren dan u, zeer zeker moeten handhaven’. En hij pinde Van Deyssel als het ware op diens vroegere, uitdagende uitspraken vast, zoals deze: dat er inzake | |
[pagina 20]
| |
kunst ‘noch van zedelijkheid noch van zedigheid sprake kan zijn’, of deze: ‘Tot een kunstenaar, van zijn werk sprekende, te zeggen: foei, wat is dat onzedelijk! of: u mag niet onzedelijk zijn!, dat is net hetzelfde als dat je tegen iemant op een zwemschoolgaanderij zoû zeggen: foei, hoe onbetamelijk, welke mijnheer loopt er nu met bloote borst en beenen!’. Dit had Van Deyssel naar aanleiding van een klein schandaal om zijn roman Een liefde geschreven in een nogal bekend geworden ‘Zedelijkheids-causerietje’ in De Nieuwe Gids (1888) en hij formuleerde daar meer dan een puur persoonlijk standpunt; men vergelijke de uitspraak van Willem Kloos: ‘De criticus, als de kunstenaar, vraagt slechts of iets mooi, niet of iets wel fatsoenlijk en net en in de vormen is’Ga naar voetnoot1. Dit bedoelde De Haan met ‘mooie Nieuwe Gidsregel’. Maar de inderdaad wat ouder geworden Lodewijk van Deyssel, die zijn roman De kleine republiek gekuist hadGa naar voetnoot2 en van zijn scandaleuze roman Een liefde een - zoals Henri Borel het uitdrukteGa naar voetnoot3 - ‘gesnoeide, gecastreerde editie’ had vervaardigd, verving in een brief aan De Haan zijn oude uitspraak: ‘de kunst wil niet in díen zin het menschengeluk bevorderen, dat zij van dadelijken invloed op hun gedrag zoû willen zijn’, door een geamendeerde: ‘Evenwel heeft in de latere jaren mijn eigen begrip van wat een letterkundig boek behoort te zijn zich eenigszins gewijzigd of aangevuld. (...) Langs dien lijn doordenkend komt men er toe de publicatie van een boek ook als daad in de samenleving te beschouwen, en het dus in een publicatie minder goed te achten indien zij bevordert levenswijzen die men meent, dat niet bevorderd moeten worden’. Van een voorwoord kwam dus niets. En evenmin gaf Van Deyssel toestemming om die brief, integraal, voorin de tweede versie van Pijpe- | |
[pagina 21]
| |
lijntjes af te drukken. Het boek verscheen zonder ruggesteuntje van de beroemde Tachtiger en ontmoette bij iedereen, behalve Aletrino, dezelfde irritatie en vijandigheid als zijn opgekochte voorganger (waarbij wij aantekenen dat ook deze ‘andersche editie’, zoals De Haan het uitdrukte, niet zo'n bar groot aantal vertoornde of niet vertoornde kopers en lezers heeft gevonden). Een advertentie van de uitgever Van Cleef werd door Het Volk geweigerd (10 augustus 1904), zogenaamd omdat het boek tegen de zin van de schrijver werd uitgegeven, ‘en ook omdat het boek in zijn “fantasie-pakje” een moreel gevaar oplevert’. Op 12 augustus kreeg Van Cleef gelegenheid om de verdachtmaking aan zijn adres te rectificeren. De ‘andersche’ editie van Pijpelijntjes doorkruiste de Haans campagne voor eerherstel in de socialistische gelederen en zonder twijfel met opzet. Als eerste doel stond De Haan voor ogen: erkenning als kunstenaar. Als tweede: rehabilitatie als socialist. Het Volk volhardde in zijn weigering om de advertentie voor Pijpelijntjes-tweede versie te plaatsen. Toen smeedde De Haan zich een nieuw wapen: hij stelde uit socialistische schetsjes een bundeltje Kanalje samen en voegde aan zijn naam op het titelblad toe: ‘Schrijver van Pijpelijntjes’. Zo zouden de partijgenoten toch wel moeten inzien dat homofilie en socialisme heel goed samen kunnen gaan. Verder rekende hij er waarschijnlijk op dat men Kanalje niet zou recenseren zonder Pijpelijntjes erbij te betrekken, een verwachting waarin hij zich niet bedrogen zag, al keerde de speerpunt zich weer tégen hem. In bijvoorbeeld De Telegraaf van 19 november 1904 werd aan de bespreking van Kanalje (‘kleurloos realisme’) gemeen toegevoegd dat de schrijver ‘beruchtheid door een vorig penne-product’ verwierf. En De Haan rekende erop dat Tak een advertentie van Kanalje niet zou kunnen tegenhouden, omdat de verhalen uit dat boekje voor een groot deel in Het Volk gepubliceerd waren geweest. Inderdaad verscheen in Het Volk op 20 oktober 1904 | |
[pagina 22]
| |
een eerste advertentie van uitgever Lankkamp, op 23 oktober van Van Cleef een tweede (hoewel Van Cleef dit boekje niet had uitgegeven), op 25 oktober weer één van Lankkamp, met op 2 november aan de annonce als aanbeveling toegevoegd een citaat uit Voorwaarts en op 2 december ook nog citaten uit: Volksonderwijzer, Voorpost en Arnhemsche Courant. Dit was bedelen om een recensie. Maar Kanalje was natuurlijk ook in de ogen van Tak reclame voor Pijpelijntjes. Het boekje werd niet besproken. In de Commissie van Arbitrage probeerde Tak de zaak-De Haan op de lange baan te schuiven, maar succes had die tactiek niet. Het kwam tot een botsing tussen Tak en de Commissie, die op 15 november 1904 zelfs tijdelijk aftrad, maar op den duur toch aan het langste eind trok en Tak een reprimande toediende. De Haans klachtenlijstje was inmiddels aangegroeid tot een aantal punten, waaronder de weigering van de advertentie voor Pijpelijntjes-tweede versie. Opmerking verdient punt drie van het lijstje (zoals het later werd afgedrukt in een partij-interne publikatie van de Commissie, maart 1905): ‘De Haan werd ontslagen als onderwijzer te Voorschoten, omdat hij niet op het stuk van Tak antwoordde en dus schuld bekende’. In Voorschoten (een plaatsje bij Leiden) had men dus geloof gehecht aan de verdachtmakingen die Tak over de ‘stemmingen’ en de ‘kranke fantazie’ van De Haan in Het Volk van 9 augustus 1904 gespuid had. Niet de publikatie van Pijpelijntjes heeft het ontslag van De Haan als onderwijzer in 1904 bewerkstelligd, maar het optreden van Tak. Toen de Commissie aan Tak vroeg hoe hij het verantwoordde dat De Haan door zijn toedoen ‘in zijn moraliteit en daardoor in zijn brood, schade had geleden’, beweerde Tak simpeltjes dat hij ‘de persoonlijke moraliteit van De Haan’ niet had aangetast. Van het verblijf van De Haan in Voorschoten na de zomer van 1904 is ons verder weinig bekend. Hij had er een ‘tamelijke | |
[pagina 23]
| |
betrekking’, zoals hij aan Van Deyssel schreef; aan Herman Robbers rekent De Haan later in ronde cijfers voor, welk jaarsalaris hij eerst bij Het Volk en daarna in Voorschoten verspeeld heeft: ‘Ik heb door het geschrift “Pijpelijntjes” eene gemakkelijke betrekking verloren van f 1200, daarna een andere van f 1000’. Hendrik de VriesGa naar voetnoot1 beschrijft hoe De Haan zich in Voorschoten zó liet meeslepen door zijn geestdrift voor de toen nogal omstreden Giza Ritschl dat hij ‘in de blijde verwachting van een nieuwen bundel’ van deze dichteres de kinderen op het plaveisel liet schrijven: ‘Giza Ritschl komt!’ De Haans bewondering voor Giza Ritschl grenst aan verering. ‘Mooie kunst, dat zijn de versjes van Giza Ritschl en van Verlaine’, schreef hij aan Saalborn. En: ‘die Giza, jongen, dat is eerst een ware kunstenares’. Zijn excentrieke daad in Voorschoten past bij de excentriciteit van deze Hongaarse circusartiste, die op tournee tegen de rijke Indischman Bas VethGa naar voetnoot2 opbotste bij een spoorwegongeluk (zij sprak later steeds van haar ‘Eisenbahnglück’), een beetje Nederlands leerde en in die taal gedichten schreef. In haar werk, aldus Den Gulden Winckel, ‘murmelt een fontein van weedom, die in droomerigen stralenval neerdropt, en somwijlen een poëtisch geluid doet hooren.’ De Haan logeerde in de zomer van 1904 bij haar op de villa in Bloemendaal die Bas Veth voor haar gekocht had. Na het intermezzo in Voorschoten keert De Haan in november 1904 ‘heel naar’ (zoals hij aan Van Eeden schrijft) in Amsterdam terug. Aan Van Deyssel schrijft hij: ‘ik heb nog altijd geen andere betrekking, mijn geld raakt op en ik kan niet werken’, maar hij schrijft óók aan zijn tweede roman: Pathologieën (die al in Pijpelijntjes-tweede versie was aangekondigd). Een enkele keer verschijnt een bijdrage van De Haan in het Zondagsblad | |
[pagina 24]
| |
van Het Volk, zoals op 5 februari 1905, als de redactie een verhaaltje uit Kanalje overneemt: ‘Fabrieksmeid’. Voorzichtig wordt aan het standpunt van Tak geknabbeld. Dan spreekt ten langen leste de Commissie van Arbitrage haar beslissing uit. Het optreden van Tak wordt scherp afgekeurd. ‘Ik ben blij, dat niet de zonden van Sodom en Gomorra met Het Volk in verband zijn gebracht’, aldus had Tak bij het verhoor verklaard. ‘Onze vijanden zijn niets vies er in allerlei krantjes partij van te trekken.’ De Commissie verwerpt deze zienswijze en geeft als oordeel: ‘dat de partij en de redactie van Het Volk een zeer verkeerden weg zou opgaan als ze zich liet beheerschen door vrees voor 't gekal en 't geraas van onze vijanden’. Het stuk van De Haan van 11 augustus 1904 wordt alsnog in Het Volk geplaatst, ‘krachtens uitspraak van de commissie van arbitrage’ (16 februari 1905). Het was vriendelijk van toon, veel vriendelijker dan de schrijver na een half jaar gestemd was geraakt. Op 18 februari 1905 krijgt hij een tweede stuk in Het Volk geplaatst: ‘Censuur’. In dit stuk deelt De Haan mee een motie bij district v van de sdap afdeling Amsterdam ingediend te hebben, te behandelen op het sdap-congres in april: ‘Het congres verzoekt de redactie en de administratie van Het Volk zich van iedere censuur over werken van kunst en wetenschap te onthouden’. De Haans toon is die van de Tachtiger kunstenaar die in halfbeschaafd gezelschap zijn recht opeist: ‘litteraire waarde en zedelijkheid behooren precies even streng gescheiden te zijn als b.v. iemand's geschiktheid als ambtenaar en zijn religieuse of politieke overtuiging’. ‘Het Volk wil geven een litteraire critiek, welnu, dan moet 't zich ook niet inlaten met quaesties van moraliteit in de litteratuur. Ik begrijp wel, hoe dat komt. Men is nog altijd te veel van meening, dat een laat ik maar zeggen immoreel litterair boek minder duldbaar zou zijn dan een o, zoo braaf boek, dat litterair slecht is. (...) In een litteraire kroniek behoort een boek | |
[pagina 25]
| |
als litteratuur te worden beoordeeld. Het gaat niet aan, daar willekeurige uitzonderingen op te maken, zooals met mijn boek “Pijpelijntjes” is gebeurd.’ Het enige, wat de lezers over dat boek te horen hadden gekregen, was immers het advies van Tak geweest om het niet te lezen (9 augustus 1904). ‘Een litterair overzicht,’ vervolgt De Haan, ‘is geen beoordeling zoo maar eens af en toe van een braaf boek’ (men kan daarbij denken aan Sjofelen van Henri Hartog, waarover in Het Volk zelfs een recensie in twee delen had gestaan, op 27 en 30 augustus 1904), ‘maar dient om de lezers een kijk te geven op wat in de nederlandse litteratuur gebeurt. Evenzoogoed als een politiek overzicht niet een bespreking is van wat de redactie sympathiek is, maar van 't heele gebeuren in onzen tijd.’ Voorts protesteert De Haan tegen de weigering van de advertentie voor Pijpelijntjes-tweede versie, d.i. censuur door de administratie. De partij wenst advertenties te weigeren voor boeken ‘die strijdig zijn met de algemeen erkende beginselen van zedelijkheid in ons land. Dit is een proeve van onzin, waarop noodwendig iedere poging tot 't vaststellen van moraliteitsprincipes uitloopen moet, omdat zoo'n vast princiep er niet is’. In feite komt het erop neer dat het Volk de ‘moraliteitsprincipes’ van de bourgeoisie hanteert. Tenslotte vraagt De Haan zich af met welk recht op dat moment de sdap zo fel van leer trok tegen een wetsvoorstel van de christelijke regering om minder wenselijke drukwerken op de postkantoren te censureren: ‘als de postadministratie eens weigerde mijn boek “Pijpelijntjes” te verzenden, dan deed die precies wat de administratie van Het Volk ook doet, n.l. weigeren mede te werken aan de verspreiding van een slecht boek’. De redactie van Het Volk ontkende in een naschrift laconiek dat zij censuur toepaste. Op 21 februari 1905 probeert een anonieme partijgenoot uit Rotterdam de schrijver in Het Volk te ridiculiseren: ‘Noch ik, noch één van mijn litterair ontwikkelde kennissen heeft ooit in | |
[pagina 26]
| |
het werk van d.H. eenige litteraire qualiteit kunnen ontdekken. “Pijpelijntjes” lazen wij geen van allen - het zou echter al zeer wonderbaar zijn, wanneer d.H. zich daarin opeens als artiest had ontpopt’. Op 22 februari wordt De Haan in de correspondentierubriek niet zonder dreiging tot geduld gemaand: ‘Wij hebben nog een paar stukjes tegen u liggen en geven u dus in overweging ze alle drie tegelijk te beantwoorden’. Een zekere Blanche KoelensmidGa naar voetnoot1 valt De Haan bij: hij waarschuwt wel tegen ‘stuitende advertenties’, maar vindt ook dat ‘de litteratuurrubriek litteratuur (moet) beoordeelen of niet beoordeelen, maar niet andere dingen erbij halen’. Op 24 februari schettert de trompet van L.M. Hermans, de propagandist van de sdap in Rotterdam en auteur van een boekje De spiegel der waarheid (1903) waarin hij fel van leer trekt tegen ‘het diep treurige in onze seksueele verhoudingen’, tegen ‘de valsche schijn’, tegen ‘het niet durven uitkomen voor zijn gevoelens’. Een geboren Pijpelijntjes-lezer, denkt men. Nu, vergeet het maar! Deze Hermans was immers óók de schrijver van het opstel ‘Het derde geslacht’ in De Nieuwe Tijd en hij zal aan zijn anonieme stadgenoot en diens literair ontwikkelde kennissen wel eens even vertellen wat zij hebben gemist door Pijpelijntjes niet te lezen: ‘gloeiende beschrijvingen van de walgelijke omarmingen en zoenpartijen van twee jeugdige heeren, die af en toe een jongen van de straat oprapen om zoogenaamd een buitenkansje te hebben’. Op 4 maart wordt De Haan weer door de redactie tot geduld gemaand. Op 5 maart publiceert Het Volk het Congresvoorstel van De Haan zoals het door district v van de sdap afdeling Am- | |
[pagina 27]
| |
sterdam was aangenomen: ‘De administratie van Het Volk is niet gerechtigd advertenties over boeken van kunst en wetenschap te weigeren’. Op 7 maart krijgt De Haan weer het woord in de correspondentierubriek. Hij gaat kort in op het stukje van Blanche Koelensmid, rekent bondig af met Hermans (die gaf een ‘scheeve’ voorstelling van Pijpelijntjes) en besteedt weer veel aandacht aan zijn voorstel voor het sdap-congres, ditmaal helemaal op leerstellig-marxistische toon. ‘We leven in een tijd van dogma-dwang en censuur. Kunsten noch wetenschappen zijn bij deze regeering veilig. (...) Daartegen moeten wij als sociaaldemocraten stevig en beslist stelling nemen. Onze beginselen verzetten zich tegen censuur. Wij hebben niet een Openbaring, iets “dat nooit wisselt en in niets ontbreekt”. Voor ons zijn recht, godsdienst, moraal, kunst, slechts ideale [= ideële] afspiegelingen van 't economisch leven in eenen tijd. Wij verklaren de veranderingen in recht, moraal enz., noodzakelijk uit de produktiewijze. (...) En nu lezen we daar ineens in het verslag van het p.b. [dit verslag van het Partijbestuur van de sdap is ons onbekend], dat dit mee kan gaan met 't weigeren van advertenties voor boeken, die strijdig zijn met de algemeen erkende beginselen van zedelijkheid in Nederland. (...) Maar eenmaal een vaste regel zooals van 't p.b. aangenomen zijnde, raakt men in uiterste moeilijkheden. Zooals de roomschen hun moraal moeten knoeien en draaien om ze aan de behoeften van den tijd aan te passen. In dit licht gezien, is mijn voorstel geloof ik eenvoudig genoeg. Dringend beveel ik het nogmaals aan bij allen, die de vrijheid van geestelijke beweging in de partij liefhebben’. En ten slotte vraagt De Haan waarom de redactie van het Zondagsblad van Het Volk bijdragen van hem aanneemt en zelfs om nieuwe bijdragen heeft verzocht. ‘Waarde redactie, wenscht ge hiermee te bekennen, dat ge in Juni onnoodig bruusk zijt geweest?’ - Tak antwoordt hierop: De Haans uitsluiting betrof alleen de kinderrubriek. | |
[pagina 28]
| |
Daar was het waar De Haan zijn tegenstander wilde hebben. In juni had immers heel duidelijk in de krant gestaan ‘dat de heer Jacob de Haan niet meer aan ons Zondagsblad zal meewerken’. Tak krabbelt terug en De Haan maakt daar gebruik van om zijn aanval te verscherpen. Hij lijkt steeds zekerder te worden van zijn zaak. Op 10 maart werpt hij de redactie voor de voeten: ‘Dit streng gescheiden houden van kinderrubriek en Zondagsblad geeft aanleiding tot allerlei commentaren’. En hij vraagt ronduit: ‘Is er in de veertien maanden, dat ik veel en veel in de kinderkrant schreef, en ook daarbuiten voor de kinderen deed, iets van een verkeerden invloed gebleken?’ - Tak antwoordt: ‘Den schrijver van “Pijpelijntjes” kinderen te doen voorlichten, achten wij hoogst ongewenscht. Is dat zoo onduidelijk?’ Maar met zo'n dooddoener stelt men het streng logisch werkend brein van een getergd jong genie niet buiten gevecht! In Het Volk van 14 maart 1905 is De Haan dus weer present: ‘Heb ik mijn psychologisch-sexueele ideeën ooit bij de kinderen gebracht? In de krant niet, dat weten we allemaal. Maar buiten de krant? Dat wordt gezegd, met 't oog op uw houding tegen mij. Antwoord nu toch eens rechtuit op mijn vraag. Als onze tegenstanders tegen sociaaldemocratische onderwijzers te keer gaan, dan zeggen we toch ook: “hun onderwijs is neutraal”. Mijn geval is eenzelfde.’ - Zeer uit de hoogte klinkt het antwoord van Tak: ‘Met wat “gezegd wordt” hebben wij niet te maken’. Maar De Haan wèl, zou men zo denken, want die werd erop aangezien. Hij was er zelfs zijn baantje in Voorschoten door kwijtgeraakt. En was het niet Tak zelf die voor de arbitragecommissie verklaard had: ‘Ik ben blij, dat niet de zonden van Sodom en Gomorra met Het Volk in verband zijn gebracht’? Tak vervolgt: ‘Wij willen nog wel wat duidelijker zeggen wat wij bedoelen, al gelooven wij dat ieder ander dan De Haan zelf ons wel begrepen zal hebben. Den jongen man, die een “psychologisch-sexueele ideeën”-dispositie had als uit zijn boek | |
[pagina 29]
| |
bleek, achten wij niet de geschikte om aan kinderen leiding te geven, ook al was van die dispositie te voren niets gebleken.’ Intussen kwam afdeling iii van de sdap in Rotterdam, plus Tak que Tak, met een Congresvoorstel: ‘Het congres draagt de redactie van Het Volk op geen medewerkers aan het Zondagsblad toe te laten, wier medewerking schadelijk kan zijn voor de propaganda’. En de afdeling-Hilversum formuleert voor het Congres een motie van afkeuring tegen De Haan en een van goedkeuring jegens de houding van Het Volk inzake het boek Pijpelijntjes. Men wenst met name ‘dat redactie en administratie van Het Volk volkomen vrijheid moet gelaten worden in het plaatsen of weigeren van advertenties en het samenstellen van alle rubrieken der courant, behoudens verantwoording aan de partij’. De Haan reageert met zelfbeklag: ‘is tegen den schrijver van 't veelversmade “Pijpelijntjes” dan zoowat alles gepermitteerd?’. Op 16 maart ontkent zekere Jac. Van Emden dat in de sdap of in Het Volk censuur wordt toegepast, ook niet jegens Pijpelijntjes: het boek is eenvoudig niet besproken, maar dat is heel iets anders. De Haan eist dat de administratie van Het Volk geen advertenties over boeken van kunst mag weigeren. Maar is Pijpelijntjes wel een boek van kunst? Tegelijk protesteert zekere J.A.P. tegen zo'n zondvloed van stukken van De Haan. Tak reageert met een air van machteloosheid: ‘het formele recht tot zijn stukken kan d.H. niet ontzegd worden en de uitspraak der commissie van arbitrage bindt ons in die richting’. Daarop zal de secretaris van die Commissie, C. Bijkerk, verontwaardigd reageren (23 maart): de Commissie bindt door haar uitspraken niemand behalve voor het geval waarvoor haar tussenkomst is ingeroepen. ‘Wij zijn geen redaktie.’ En Tak krijgt een veeg uit de pan: ‘het gaat niet aan in 't publiek de gevolgen van de onverstandige manier van handelen der redaktie te wijten aan een ander instituut van de partij’. In een naschrift houdt Tak vol dat de Com- | |
[pagina 30]
| |
missie toch invloed uitoefent, zoals ook rechtspraak ‘feitelijk haar invloed verder doet gevoelen dan het behandelde geval.’ Even lijkt De Haan de moed te verliezen. ‘Als ik maar wat vinden kon, dan ging ik wel naar Indië of zoo,’ schrijft hij aan Lodewijk van Deyssel, zoals ook zuster Anna in zijn latere roman Ondergangen in grote nood als laatste escape bedenkt: ‘...als ze naar Indië ging’... Maar op 18 maart weeft hij weer onverdroten verder aan het net van argumenten waarin hij Tak wilde vangen. Als de administratie van Het Volk (en volgens hem wond Tak de administratie om zijn vinger) advertenties op morele gronden weigert, aldus redeneert De Haan, dan aanvaardt zij voor wèl opgenomen advertenties de morele verantwoordelijkheid. Hij wijst dan op de ‘quasi-medische’ boeken die een Amsterdams uitgever onder een tweede naam ‘lustig’ in Het Volk mag annonceren. ‘Laten we liever niets weigeren, dan zoo willekeurig te doen,’ adviseert De Haan en roept retorisch: ‘Is Het Volk dan een exercitieveld voor de moreele en litteraire liefhebberijtjes van zijn administrateur?’. Zijn toon krijgt iets schrils. In Ontwaking en in Onze Eeuw is Pijpelijntjes besproken en De Haan citeert: ‘Deze schrijver heeft de taal in zijn macht, en weet ons met zijn droge en rake woordkunst de menschen verbazend scherp uit te beelden’, maar hij citeert de betreffende recensie om begrijpelijke redenen niet volledig; de mededeling dat dominee Haspels het boek ‘als moreele daad veroordeelt’ geeft de teneur van diens kritiek maar zwakjes weer. De Haan bereikt hier juist een climax: ‘'t is wel wonder, dat juist de leden van de s.d.a.p. niets dan schunnigheid, schunnigheid in mijn boek vinden’. - Tak acht het debat gesloten. Op 26 maart neemt Het Volk in zijn verslag van de Tweede Kamer-debatten de passage op die het a.r.-kamerlid BijleveldGa naar voetnoot1 wijdde aan De Haan: ‘Men zegt neutraal te kunnen zijn in de | |
[pagina 31]
| |
school, maar de redaktie van Het Volk logenstraft dat, door aan Jacob de Haan de redaktie van de kinderrubriek te ontnemen, hoewel deze beweert, ook daar neutraal te kunnen zijn’. De redenering was van een onverbiddelijke logica: de sociaaldemocraten beweerden dat christelijke kinderen - het was de tijd van de debatten over christelijk en openbaar onderwijs - heel goed neutraal les konden krijgen van socialistische of zelfs anarchistische onderwijzers. Tak had het in de Gemeenteraad van Amsterdam opgenomen voor een anarchistische onderwijzer die geschorst en ontslagen wasGa naar voetnoot1, omdat hij vond dat deze man ondanks zijn anarchistische ideeën zeer wel neutraal onderwijs kon geven. Maar voor de kinderrubriek van Het Volk moest je blijkbaar heteroseksueel zijn, ook al bleek van je dispositie niets. Het antwoord van het sociaaldemocratische Kamerlid Schaper aan Bijleveld (5 april 1905) kwam op 7 april in het verslag van Het Volk nogal lapidair terug: ‘Weet de heer Bijleveld, die Jacob de Haan aanhaalde, geen verschil tusschen het verspreiden van socialistische ideeën en het beschrijven in romantischen vorm van de tegennatuurlijke liefde?’. Deze weergave van Schapers woorden is zeer onvoldoende en ook onjuist. Terecht wordt de ietwat moeizame tekst van Schaper (die enerzijds het standpunt van Tak verdedigde: ‘een anarchist heeft ook recht om zijn beginselen aan te hangen, wanneer hij ze maar niet op de school brengt’, en anderzijds onder de parallel met De Haan probeerde uit te draaien) in de Open brief volledig en letterlijk naar de Handelingen van de Tweede Kamer geciteerd. De Haan had zelf op de parallel van zijn geval met het neutrale onderwijs van niet-neutrale leerkrachten gewezen (14 maart). Misschien heeft Bijleveld zijn slim ideetje wel van De Haan gepikt. Op 11 april 1905 tracht Blanche Koelensmid de zaak-De | |
[pagina 32]
| |
Haan tot de juiste proporties terug te brengen: het gaat De Haan slechts om ‘een relletje in de partij’, en de hele kwestie neemt veel te veel plaatsruimte in beslag. In hetzelfde nummer van Het Volk prijkt een bijdrage van De Haan over caissonwerkers, een stuk in opruiend propagandistische toon (‘Arbeiders van Holland, hoe lang zal 't nog duren...’ enz.), de toon die velen in het werk van P.L. Tak zo node misten. Hoopte De Haan op aansluiting bij de oppositie tegen Tak op het aanstaande Congres, steun bij de groep om Troelstra, onder wiens opzwepend hoofdredactoraat hij eens medewerker van Het Volk was geworden? Maar Troelstra maakte op het Congres geen schijn van kans tegen Tak. De Haans mooie motie, waaraan nogal gedokterd was (hij luidde ten slotte: ‘De administratie van Het Volk is niet gerechtigd advertenties voor boeken van kunsten en wetenschappen te weigeren’, waarop de afdeling-Arnhem amendeerde: ‘tenzij deze boeken een immoreele strekking hebben’, en de afdeling-Amsterdam i voorstelde: ‘geen advertenties kunnen worden geweigerd op andere dan op politieke en economische gronden’), De Haans motie werd niet eens in behandeling genomen. Op 5 mei stelt De Haan in Het Volk vast dat allerlei voorstellen bij het Congres onbehandeld zijn blijven liggen en hij verzoekt om een referendum onder de partijleden... Ditmaal antwoordt niemand hem meer. Op 20 juni verschijnt dan in Het Volk de advertentie van Jacq. van Cleef voor: ‘Open brief aan P.L. Tak door Jacob Israël de Haan. Prijs f 0,15’. |
|