| |
| |
| |
Medjdel, 26 Januari.
Wanneer ik wakker word gemaakt in den nacht in het kamertje in het herbergje van Gaza, staan de twee jongens
er, Josef en Benjamin. Zij zouden ons héél vroeg roepen. En zij hebben ons héél vroeg geroepen. Want al den tijd,
dien wij noodig hebben voor het wasschen. Maar dat is niet veel. Wij worden onderweg al aardig vies. En den tijd,
dien wij noodig hebben voor de gebeden en voor het eten zullen zij mogen spelen met de paarden. En zoo zal dit mij
van Gaza bijblijven. Ook wel de pottenbakkerijen. De vlechterijen van grove en van fijne zeven. De vijf meisjes met
de koppen van kroes, die 's morgens acht uur zaten te kaartspelen aan den openbaren weg. Maar meest de groote
losgelaten vreugd van de twee joodsche jongens, wier vader een vrije boer in Bessarabië is geweest. Twee, drie
dagen zijn zij als koningen geweest onder de schooljongens van Gaza zonder onderscheid van ras en geloof. Nu
vallen zij | |
| |
weder terug in de vaalheid van hun paardeloos bestaan. Maar zij verzekeren ons, dat zij deze
paarden nooit, neen, nooit zullen vergeten. En ook ons zullen zij niet vergeten. Zoo heb ik Gaza lief om al hun lieve
vreugd. Men heeft een stad soms lief voor minder.
| |
II.
Wij zijn allen tevreden, wanneer wij afrijden. Ook de hôtelhouder. Toch moge Allah hem zegenen. En ook de beide
jongens moge hij zegenen. De dag is nog vroeg. Het landvolk gaat naar de stad om te verkoopen. Zij hebben mooie
kippetjes. Wit, zwart en bont. Zij hebben gerst voor zeven piaster min een kwart. Ja, voor zes piaster de rotel. Onze
vriend, de bakker, staat aan den weg, en doet zijn koopen. Wij rijden langs het duizenden soldaten-kerkhof, dat zoo
ligt met de glooiende heuvelen achter. En de wijde, rijke, vlakte voor. De vlakte van Gaza vruchtbaar: gerst,
sinaasappelen, amandelen, druiven, abrikozen. | |
| |
Gaza heeft altijd alles het eerst. Hebron, dat hoog ligt, veel
later. De boomen staan hier nu in vollen bloei. Vroeger was de vlakte ook schatrijk aan olijfboomen. Maar de
Turken hebben de boomen geveld voor aanleg van militaire spoorwegen.
Het is eigenlijk wel een groote overmoed geweest, deze luchtschepping midden in den grooten regentijd. Maar Allah
heeft ons zóó liefgehad. Wij zijn er goed doorgekomen. Wij hooren, dat het verderop naar het Noorden geweldig
geregend heeft, drie lange dagen lang. Het waait nu zacht en heerlijk: Wij snoepen bonbons uit de fabriek te Jaffa,
waar de staking nog altijd voortduurt. Den weg naar Beth-Hanûn laten wij liggen voor wat hij is. Omdat wij niet op
weg zijn naar Beth-Hanûn, maar naar Medjdel. De weg is hartbrekend. Abdoel-Salaäm weer met de teugels van
het wagenbewind. En Hadj Achmed aan de rem, zonder welke een Palestinensische wagen nu eenmaal geen wagen
is. Dorpen noch huizen, die wij zien. Er zijn | |
| |
de kudden van koeien, geiten en schapen. Allen met hun klein
vee. En er zijn de herdertjes, die naar onzen wagen kijken. Hun kleeren waaien op den wind. Zij duiken weg in
hunne schoudermantels van grijs en bruin gestreept. Wij rijden door een veld vol fijne viooltjes. Door een loopgraaf.
Langs het dorp Burberah met mooie tuinen. En waar nu in den regentijd een groote vijver staat. Maar men heeft er
veel last van zandstuivingen.
| |
III.
De paarden hebben wel geloopen. Het is nog mooi in den morgen, wanneer wij te Medjdel aankomen. Wij rijden
dadelijk door naar Askalon. 's Middags weder Medjdel.
De weg naar Askalon is een zware zandweg. Voor de paarden wel héél zwaar. En als wij dan op halfweg zijn
gekomen, stijg ik uit. Abdoel Salaäm en Achmed zullen bij de paarden blijven. Zij zullen hun eten geven. En zij zullen
zelve óók | |
| |
wat eten. Ik ga alleen door het land der Philistijnen naar Askalon. Een heerlijk land. Overal liggen
de goede gaarden: sinaasappelen, citroenen. Boomen en boomen vol. De hooge palmen wuiven op den wind. Tegen
den wind in loop ik de zee tegemoet. Er is een rijweg, waar ik in de schaduw verscholen een bron zie. Meisjes en
vrouwen loopen af en aan, die groote zwarte kannen van Gaza op hun hoofd dragen. Al deze mooie tuinen
behooren bij het kleine dorp Dschôra. Er wordt daar heel wat visch gevangen en die wordt op heel wat ezeltjes
naar Jeruzalem gebracht.
Tusschen twee heuvelen ineens de open zee. Er staat een volle Westenwind. De golven breken hun reven. Het
strand ligt breed en leeg. De zee der Philistijnen. Zal het onze zee nu zijn? Van Dschôra door de oase terug en naar
de ruïnen van Askalon. Er zijn nog heel enkele huizen. Maar verder ruïne, deze tweede stad van de Philistijnsche
pentapolis.
Askalon was een Egyptische vesting in den tijd van Ramzes II vóór de Philis- | |
| |
tijnen er kwamen. Misschien
zijn die van Kreta te Askalon gekomen. Misschien uit Egypte. Van de groote vijf Philistijnsche steden: Gaza,
Askalon, Ashdod, Ekron en Gath, lag alleen Askalon aan de zee (Jeremia 47:7). De andere lagen
aan den grooten landweg van Egypte naar Syrië. ‘Verkondigt het niet te Gath, boodschapt het niet op de straten
van Askalon’, zóó beklaagt David Jonathans dood. (II Samuel 1:20). Het was altijd een groote,
rijke stad. Minder anti-joodsch dan andere gehelleniseerde steden. En daarom ook door de Maccabeeën meer
gespaard. Askalon was de eerste stad in Palestina, die onder Romeinsche bescherming stond. Eeuwen lang was zij
een bloeistad van Grieksche cultuur. Vandaag is er de wind, de zon en de zee.
Herodes heeft de stad volgens Josephus zeer verfraaid. Er zijn pilaren gevonden uit Herodes' tijd. Benjamin van
Tudela vermeldt twee Askalons. Eén aan de zee. Eén in het land. Waaruit sommigen dan weer besluiten, dat het
oude Philistijnsche Askalon toch niet aan de zee | |
| |
zou hebben gelegen. In den tijd van de kruistochten was
Askalon een belangrijke haven. De stad lag in een halven cirkel van wallen met de zee als koorde. In den
Zuidwesthoek lag een kleine haven. Van de oude vestingwerken zijn nog deelen te zien. De muren moeten wel een
paar meter dik zijn geweest. Van boven den heuvel af, heeft men een goed gezicht op de plaats, waar eens de rijke
stad stond. Ik bouw de stad weer op, terwijl de wind waait. En de zeeën breken. Zal de nieuwe tijd de oude stad
weder opbouwen en tot bloei brengen? Zij ligt vernield in zoo een rijke buurt van gaarden. Er is een overvloed van
zeldzaam goed water. En hoe ongelukkig gehavend leeft haar groote naam nu voort in den naam ‘schalotten’,
de fijne uiensoort, die zij in den ouden tijd reeds uitvoerde. (De Engelschen zijn er weder opgravingen begonnen.
Voorloopig met succes.)
| |
| |
| |
IV.
Ik ben heel lang weggebleven. Abdoel Salaäm heeft lang gewacht. Toen is hij ongerust geworden. En hij heeft
Achmed uitgestuurd om mij te zoeken. Nu moeten wij weder wachten tot Achmed terug is. Maar als wij dan weder
alle drie bij elkander zijn en ook de paarden goed zijn uitgerust, dan rijden wij den zandweg, die nu daalt, naar
Medjdel, dat sommigen houden voor Migdal God, genoemd in Josua 15:3, 7 .
Het is een groot dorp. Een kleine vijfduizend menschen. Met een postkantoor. Een onder-gouverneur. Een station
aan den spoorweg Gaza-Ludd. Een groote meelmolen, die vroeger door een Duitscher gedreven werd. Een bedrijf
veel in handen van Duitschers. Nu misschien een goed bedrijf voor Joden. Het eischt nogal wat technische kennis.
Er is een mooie moskee, waarin veel oude steenen verwerkt zijn. Er is een mooie minaret.
Midjdel is vooral bekend door zijn groote | |
| |
weverijen. Hier wordt de sterke stof geweven, waarvan de
fellachen-vrouwen haar japonnen maken. Lange banen, dertig centimeter breed. Of breedere van veertig of acht en
veertig. Ze zijn zwart met aan de kanten rood, blauw of groen. Twee banen worden aan elkander genaaid. En zoo
verwerkt. Dan dragen de dames der fellachen zwarte japonnen met streepen van rood, groen of blauw in de lengte.
Wij zien een groote spinnerij, meters, meters lang, heel vredig in de buitenlucht op het kerkhof. De koeien grazen er.
En de herdertjes van de koeien spelen er. De weverijen zijn letterlijk overal. In alle huizen. In alle hoekjes. In alle
holletjes. Het is hier alles nog handwerk. De meester van een van de mooiste weverijen, waar wel drie man werken,
verzekert ons, dat hij in zijn magazijn op de markt nog heel wat mooiere stoffen heeft. Hij gaat ons plechtig voor. En
de geheele straatjeugd volgt ons. Wat hier nog iets anders is dan schooljeugd. Ook de politie-agent van Medj- | |
| |
del
wandelt mee. Hij is nog heel jong. Af en toe slaat hij de straatjeugd uiteen. Het magazijn-aan-de-markt van
den voortreffelijken wever van Medjdel blijkt een open winkeltje te wezen, dat door des wevers zoon gedreven
wordt. Bijgestaan door groot en klein nemen wij de stoffen in oogenschouw. Abdoel Salaäm koopt voor het
ongedienstige dienstmeisje Amni mooie groen-zwart-roode banen voor een japon. Moge zij het loonen! Ik koop
breede banen met zijde doorgeweven. Heel mooi en heel gaaf gedaan. Ik vind ook een prachtigen doek van rood
met wit. Dan nog een tafeldoek van zacht rood. En ook zoo een van heel zacht blauw. Die na ons komen zullen het
wel met fabrieks-arbeid moeten doen. Wij zijn tevreden. Ook de houder van het-magazijn-aan-de-markt is
tevreden.
Wij wandelen dus terug, met den diender en de straatjeugd. Maar 't moet gezegd, dat allen, ook de diender, zich
netjes gedragen.
Medjdel is een bloeiende marktplaats | |
| |
met een groot, vierkant marktplein. Wij willen vandaag nog rijden
naar Esdûd, het oude Ashdod. En wij hebben nog veel te doen. Wij moeten nog sinaasappels koopen. En een kopje
koffie drinken, waarop wij overigens onthaald worden door een kennis van een kennis van Abdoel Salaäm, wat om
zoo te zeggen familie is. De jeugdige diender krijgt ook een kopje. Wederkeerig snoepen zij van onze bonbons.
Iedereen acht ons. Wij hooren, dat het drie dagen lang vreeselijk geregend heeft. Is dan de weg, naar Esdûd, dat
vroeger Ashdod heette, nog wel goed? Er wordt ons verzekerd, dat de weg heel goed is. Als 't niet waar is, zullen
wij het zelven wel zien. Waarom zou men ons verdrietige woorden zeggen?
Achmed heeft de paarden en den wagen nagekeken. Alles goed en gaaf Daar rijden wij weer. Op weg naar Esdûd.
|
|