| |
| |
| |
Gaza, 25 Januari.
Wie met een wagen en twee paarden te Gaza, of elders, aankomt, die zoekt zich eerst een khan. En daarna een
hôtel. Een khan is geen herberg, ofschoon de koetsiers er slapen. Het is ook geen stal. Ofschoon er paarden,
kameelen en ezels zijn. Een khan is eenvoudig een khan. Gij moet dat dan maar komen zien. Een khan zonder dorp
is denkbaar. Maar een dorp zonder khan niet. In Gaza zijn er verscheidene. In Jaffa zijn er, volgens Hadj Achmed,
honderd. Dat is: drie of vier.
Wanneer wij de leemen voorstad van Gaza zijn doorgereden, vinden wij een jongetje, dat ons zonder omwegen
naar de beste khan van Gaza brengt. Hij blijkt een eigen neefje van den eigenaar te zijn. De poort van de khan is al
gesloten. Want de zon is onder. En de dieven zijn overal. Moge Allah hen vloeken. Moge hij ook de ouders van de
dieven vloeken. Wij worden natuurlijk in de khan van Gaza met veel beleefdheden ont- | |
| |
vangen. Een chawadja
en een effendi, die van Berseba komen met zoo een mooi eigen rijtuig en met twee zoo mooie paarden. Er is ook
een zwarte knecht. Dat ziet men toch niet alle dag. En de zwarte knecht is nog wel een Hadj.
Toch moet de eigenaar van de khan van Gaza niet denken, dat hij Abdoel Salaäm bedriegen zal met den prijs van
het paardenvoer. Bij mijn geloof niet! Ya Salaäm! Eer dat gelukt!
| |
II.
De paarden vóór de menschen. De herberg na de khan. Wij vinden hier een Joodsch hôtel. Het heeft twee kamers
met zeven bedden. Zoolang het getal van de reizigers beneden vier blijft, slapen wij in een kamer. De hôtelhouder
met vrouw en vijf kinderen in de andere. Wanneer beide kamers met reizigers bezet zijn, slaapt de familie buiten
onder een afdak. Allah zegene hen! Zij zijn twee jaar geleden uit Bessarabië hier | |
| |
in 't land gekomen. En sinds
eenige maanden te Gaza. De moeder kookt. De oudste dochter dient de tafel. De vader is vader. En de twee oudste
jongens zijn schatten. Zij heten Josef en Benjamin. De een is elf en de ander is twaalf. Zij zijn dolgelukkig, dat er
gasten met twee paarden zijn aangekomen. Zij zien dadelijk, dat Abdoel Salaäm hun niet zal toestaan te rijden op de
paarden. Ook zien zij dadelijk, dat ik het hun wel zal toestaan. Zij zien ook, dat Abdoel Salaäm de eigenaar is.
Maar dat het gebeuren zal, wanneer ik het wil. 's Avonds is het natuurlijk te laat om naar de khan te gaan.
Maar vanochtend zijn wij er geweest. Josef en Benjamin zien dadelijk, dat dit prachtige paarden zijn. Hun vader
was een vrije boer in Bessarabië. Zij hebben daar zelven paarden gehad. En zij herkennen, in een groote beweging,
het mooiste van onze twee paarden. Uit Jaffa, waar zij hebben gewoond. Hadj Achmed is met het hooge bezoek
maar matig ingenomen. Hij verklaart, dat hij veel | |
| |
te ziek is, om twee paarden te zadelen. Maar de twee
Joodsche jongens lachen hem uit. Zij hebben geen zadel noodig, geen teugel en geen toom. Zij nemen de paarden.
Zij rijden heen. Ik zie het met een groote ontroering. Hadj Achmed vervloekt hun geloof.
| |
III.
Gaza was een van de vijf Philistijnsche steden. De andere Askalon, Ashdod, Ekron en Gath. Askalon aan zee. De
andere aan den grooten Egyptischen karavaanweg. Ook het nieuwe Gaza ligt een half uur van de zee af. Men zegt,
dat de Philistijnen evenals de Joden uit Egypte zijn gekomen. Maar wij woonden veel gevaarlijker aan den grooten
oorlogsweg tusschen Egypte en Assyrië. Wij woonden in de heuvelen van Juda. Over en weer hebben wij met
elkander gevochten: Simson, Saul, David. Soms lagen wij onder. En legerden de Philistijnen bij Michmasch. En bij
Jizreël. Zij kwamen soms tot bij Jeruza- | |
| |
lem. Daarentegen versloeg koning Hizkia de Philistijnen tot bij Gaza.
Anders is de verhouding tusschen de twee volken in den tijd der profeten. Zij profeteeren over de Philistijnsche
steden, niet in vreugde over den val van vijanden. Maar te zamen als zij profeteeren over de steden van Israël.
Bijvoorbeeld: Jeremia, geheele hoofdstuk XLVII. Zefanja, hoofdstuk II.
Zacharja, hoofdstuk IX. Zij voorspellen eene verwoesting. Niet door Israël. Maar door Egypte en
door Assur.
Weer verandert de verhouding in den tijd van de Maccabeeën. De Philistijnen zijn onder de macht van de Grieken
gekomen. De Maccabeeën, vijanden van het Syrische Hellenisme, zijn het ook van de Philistijnen.
| |
IV.
Terwijl de mooie, stoute, joodsche jongetjes zijn weggereden op onze paarden; terwijl Abdoel Salaäm de markt
bezoekt en de vele koffiehuisjes, die der | |
| |
markt zijn, denk ik over al deze vergane tijden. Gaza ligt stil en
verneveld op zijn heuvelen. De woestijnhaven van Egypte. Zooals Damascus van Assyrië. Bij Gaza was altijd
overvloed van water. Vijftien bronnen, die de vlakte drenken. Er waren breede wegen naar Egypte, Zuid-Arabië,
Petra en Palmyra. Amos vervloekt Gaza, omdat zij de Joden als slaven naar Edom hebben verkocht (I:
6.) In den Griekschen tijd was Gaza de zuidelijke uitvoerhaven. Arco de noordelijke.
Voor ieder leger, dat van het zuiden komt, is het bezit van Gaza volstrekt noodig. De Engelschen moesten het tot
elken prijs veroveren. De oude Pharao's veroverden het. En de Ptolomaën. Dan weder behoorde het tot Syrië.
Napoleon achtte Gaza onmisbaar voor iederen bezitter van de Nijldelta.
De stad heeft misschien nooit tot Israël gehoord. En in zooverre is de tegenwoordige grens voor ons niet slechter
dan de historische. Het geographische hoofdstuk Josua XV:17 deelt Gaza toe | |
| |
aan den stam
van Juda. Maar dat bewijst nog geen werkelijk bezit. Wel lezen wij (Rigteren I:18), dat Juda innam
Gaza, Askalon en Ekron. Maar die plaats is betwist. Gaza, genoemd in I Kronieken 7:28 is een
ander Gaza, niet ver van Sechem. Salomo's macht kwam tot Gaza (I Koningen 4:24) evenals Hizkia
(II Koningen 18:8). De Maccabeeën veroverden Ekron, Ashdod, Askalon en eindelijk ook Gaza.
Dat verwoest werd. Pompejus veroverde de stad weder op de Joden. Het werd weder herbouwd, denkelijk dicht
bij de zee. Caesar stond het aan Herodus af. Gij kunt dit alles bij Josephus nalezen. In de eerste eeuwen van deze
jaartelling was de stad een belangrijk centrum van Grieksche cultuur. De Mohammedanen veroverden haar in het
begin van hunne verre tochten. Mohammed's grootvader zou hier begraven zijn. In den tijd van de kruisvaarders
was het een puinhoop. In het midden van de twaalfde eeuw bouwden zij er eene vesting. Tot Saladin in 1187 de
stad veroverde. Dan worden zijne tij- | |
| |
den héél stil, tot Napoleon de stad veroverde. De Engelschen hebben
met groote moeite en met veel tegenslagen de stad genomen. Als het morgen mooi weer is, zullen wij rijden, waar
de slagvelden zijn geweest.
| |
V.
De stad is in den oorlog zeer gehavend. In de hoofdstraat zijn geheele blokken huizen door bommen
opengescheurd. Het Seraïl, een oud gebouw uit de dertiende eeuw, is zwaar beschadigd. Ook de groote Moskee,
oorspronkelijk een Kerk uit de twaalfde eeuw, waarin veel mooi, oud materiaal verwerkt was. Er is nog bijna niets
hersteld. De Bazar heeft niet veel te beteekenen. Donkere straatjes. En waar is de geur van het specerijen-straatje
van Jeruzalem? De Bedoeïenen komen hier gaarne koopen. Liever dan in Hebron. Door heel Palestina brengen de
kleine, stipte ezeltjes de zwarte en met rood beschilderde potten van Gaza. Er is een heel potten- | |
| |
bakkers-kwartier.
Ze draaien hun kleien potten in duffe, doffe werkplaatsen. Ze worden gebakken in ouderwetsche ovens.
Zwart. En ze worden soms met ruw rood beschilderd. Ik koop een aardigen pot van dofzwart en goed rood voor
twee shilling. Wat de pottenbakker heeft gevraagd. Het is zóó mooi en zóó goedkoop, dat ik het niet over mijn hart
kan krijgen af te dingen. Ofschoon men hier nooit, maar dan ook absoluut nooit moet betalen, wat gevraagd wordt.
Straks zullen de stoute Joodsche jongetjes Josef en Benjamin mij uitlachen. En zij zullen mij verzekeren, dat ik voor
drie shillingen bekocht ben.
Dicht bij het Seraïl zie ik ook het graf van den sterken Simson. En dan de stad uit, van den zeekant af, waar de
heuvel van Simson is. Gelijk geschreven staat (Rigteren 16:3): ‘Hij greep de deuren der
stadspoort met de beide posten en nam ze weg met den grendelboom, en leide ze op zijne schouderen, en droeg ze
opwaarts op de hoogte des bergs, die in het gezicht van Hebron is’. Een | |
| |
héél mooi uitzicht van den heuvel.
De oude karavaan-weg van Egypte. En ver weg de bergen, die tot Hebron zijn.
| |
VI.
Tegen den middag. Naar het hôtelletje gaan, om te eten. Eerst eens kijken in de khan. Zijn de jongens al terug?
‘Vervloekt zij hun geloof,’ verzekert Hadj Achmed boos: ‘moge Allah hun de handen en de voeten
breken.... het zijn duivels. Maar, bij mijn geloof! Zij komen de khan niet meer in.... Ja, Heer’. Ik ben nu toch wel
even ongerust. Ik ken onze paarden. Twee kleine jongens. En zonder zadel. Zonder tuig of toom. Maar een half uur
later komen zij thuis. Ze hebben als dwazen gereden. De paarden zien er vreeselijk uit. Ze hebben ze aan de poort
afgegeven. Want ze durven niet dicht bij Hadj Achmed komen.
Abdoel Salaäm en ik hebben gewed of wij de soep eerst of laatst zouden krijgen. Maar we krijgen heelemaal geen
| |
| |
soep. Daarentegen mogen we een taaie kip vierendeelen. En we krijgen gepeperde aardappelen, die héél
gepeperd zijn. Abdoel Salaäm is afgetrokken en stil. Dat beteekent iets met de paarden. Inderdaad, een
politie-officier hier te Gaza, wil het groote paard ruilen voor een kleiner, dat beter bij het tweede paard van ons
past. Maar hij wil geld toe hebben. Veel geld. Wel dertig pond. Zooveel zal Abdoel Salaäm zeker niet geven. Hij
heeft toch wel zin in den ruil. Dus begint hij alvast vreeselijk op het groote paard af te geven. Het eet zoo veel. Het is
zoo lui. Het is zoo heel gauw moe. Zóó zal hij langzamerhand zich gereed maken voor den ruil.
Ik ben moe. Nagib Effendi is nog niet in Berseba terug. Ik weet het door de telefoon. Even daarna rusten wij beiden
stil in onze kamer in ons hôtel in Gaza. Mijn hoofd is verward. ‘Mijn vriend,’ zegt Abdoel Salaäm héél rustig:
‘ik geloof, dat ik morgen het groote paard maar ruilen zal. Bij mijn geloof, ik heb er verdriet van gehad.’
|
|