| |
| |
| |
Berseba, 21 Januari.
Wij zullen dus een bezoek gaan brengen bij sjeikh Chmed il Soefi, den waarnemenden chef van de
Tarabin-Arabieren, die het groote gebied bezetten van Berseba naar de Egyptische woestijn. Gisteren is sjeikh
Chmed in den molen gekomen, waar wij onderdak, Arabisch brood, soep en aardappelen hebben gevonden. Hij is
het laatst gekomen. Maar wil toch het eerst malen. Was hij geen sjeikh, het ware een dwaasheid dit te verlangen.
Nu hij een sjeikh is, wordt het hem toegestaan. Een ander moet dan maar wachten. Vele wachters liggen voor den
molen in de straat onder den grooten maneschijn. Zij rooken vele cigaretjes. En zij knappen kleine, groene nootjes,
die uit Damascus komen. De sjeikh is natuurlijk heel dankbaar, dat hij, die het laatst is gekomen, toch het eerst heeft
mogen malen. Wij moeten hem beloven, dat wij zeker zullen komen. Hij drukt ons óók de hand. Niet zoo maar
slordig en losjes, zooals wij | |
| |
dat doen. Neen. Worden de handmuizen stevig tegen elkander gedrukt. De eene
duim om den ander geslagen. Elkander aanzien en vele goede woorden spreken.
| |
II.
Wij zullen dus gaan. Niet als ruiters. Maar met den wagen. De zwarte Hadj Achmed, die héél vet en héél lui wordt.
Hij zegt, dat hij ziek is. Als wij vragen: ‘welke ziekte?’ Zegt hij: ‘ik ben koud’. Te Berseba, overdag!
Meyer, de molenaar, gaat mede. En Abdoel Salaäm. Hij heeft geen pijn in zijn voet, en hij behoeft ook niet te
bidden, ofschoon het toch Vrijdag is. Dan heeft hij zeker een paard in de gedachten! Abdoel Salaäm kent in geheel
Palestina de paarden, zooals wij in ons land de dichters kennen. Ja, beter. Wij komen een mooi, bruin paard tegen.
‘Familie van onzen “Jimmy”’, zegt Abdoel Salaäm: ‘ibnammoe’, de-zoon-van-een-oom-van-vaders-zijde. Het paard van Hussein Effendi Aboe Der- | |
| |
wisch is weder familie van een van onze twee paarden.
Wij hopen ook een bezoek te brengen bij de moeder van Jimmy.
De paarden en den wagen hebben wij hier naast den molen in de khan. Vele malen op een dag gaat Abdoel Salaäm
naar de paarden kijken. Zij werken weinig. En zij eten veel. Bischoem al Hawa. Het is altijd héél druk in de khan,
vooral op den marktdag. In het midden legeren de kameelen. Onder de afdakken staan de paarden. De koetsiers
slapen in hunne wagens. Zij houden beurt om beurt de wacht. Want de dieven zijn overal. De mooie, verstandige
ezeltjes staan overal. Zij krijgen weinig. En eten soms tersluiks uit de bakken van de paarden. Alle omstanders
prijzen onze paarden. En wij prijzen alle paarden van alle omstanders. Het zou niet anders passen. Abdoel Salaäm
vertelt, dat er iederen dag menschen in de khan komen, om zijn paarden te koopen. Maar hoe kan hij ze
verkoopen? Hij is toch niet voor zaken uit! Maar voor het genoegen van zijn vriend.
| |
| |
| |
III.
Het zou niet passen, dat wij zonder geschenken zouden komen bij den sjeikh Chmed il Soefi. Bij Pinchas, den
winkelier, koopen wij dus mooie roode wafels, zoete bonbons, gekleurde bonbons, fijne ongebrande koffie en een
half blik biscuits van Huntley & Palmers. Samen wel voor drie-en-tachtig piasters. En dan rijden wij het vrije veld in.
Woestijn is dit niet. Er is overal gezaaid. Maar schraal. De Arabieren hier bemesten niet. Als het niet regent, is alles
verloren. Zij durven zooveel niet te wagen. Weinig werk. Weinig waag. Weinig winst. Meyer, de molenaar, weet
den weg ongeveer. En de rest zullen wij wel vragen. De paarden draven over het vlakke land, waar zoo ver als wij
kunnen zien, geen boom bestaat. In de verte lage heuvelen, waar de tenten moeten zijn van den grooten sjeikh.
Wij hebben gevraagd. Langs de bron. Over deze heuvelen. En daar zullen wij de herders van den stam vinden.
Inder- | |
| |
daad. Waar het gras groeit staan de sloome kameelen te kauwen, en zij kauwen weer. Groote schapen
gaan met hunne lammeren, en de geiten ook met hunne kleintjes. De herders van den stam blijken een stel
schooiertjes te zijn. Bedekt met een ongelooflijke vereeniging van vodden en lompen. En daarover dan in eens een
fijn-bewerkt lamsvelletje. Een heeft zijn haar in twee lange staartjes gevlochten. Wij geven den schooiertjes koekjes
en bonbons. En vragen ze natuurlijk naar hunne vaders. Zij blijken zoontjes van sjeikhs te zijn. Zeker zullen zij ons
gaarne den weg wijzen naar de tenten. Meerijden hoeven zij niet. Zij houden ons wel bij. En krijgen weder koekjes
en bonbons. Min Allah. De zorg voor de kameelen, geiten en schapen hebben zij aan schooiertjes van minderen
rang overgedaan.
| |
IV.
De tenten vallen nu wel tegen. Ik heb voor de Arabieren gedacht aan een tent | |
| |
als onze soldaten. En voor den
sjeikh aan een konings- of keizerstent in het klein. Zonder bedenken heb ik ook gedacht aan den Joodschen
Tabernakel. Kostbare geweven tapijten. Een mooie bonte droom. Maar de tent van den Sjeikh der Sjeikhen van
Berseba, is niet meer dan een lang laag afdak. Van voren geheel open. Gebouwd van een dik, ondoordringbaar
doek, dat de vrouwen maken van kameelenhaar. Wij worden ontvangen door sjeikh Chmed il Soefi en sjeikh
Djadoeng il Soefi. Neven en zeer aanzienlijk. De eigenlijke groote sjeikh Hadj Achmad il Soefi is niet in de tenten.
Hij woont aan den terugweg in een soort spelonk Mengorat Soefi, waar het in den winter warmer is. Wij zullen
terugrijdend hem gaan bezoeken.
Er worden nu groote, mooie tapijten in de tent gebracht, om op te zitten. En zware, zachte kussens om op te leunen.
Want de sjeikhs Chmed en Djadoeng zijn rijke, aanzienlijke menschen. Abdoel Salaäm heeft zijn schoenen al uit
| |
| |
gedaan. Hij hurkt keurig met de groote teenen tegen elkander. Och, hoe stumperig hurk ik neder. En ik kan
mijn teenen maar niet netjes tegen elkander krijgen. Rondom ons hurken alle bewoners. Waardige, mooie mannen.
Met zwarte baarden. De vrouwen zien wij niet. Maar wij hooren, dat zij telkens achter ons komen kieren door den
doek die de tent in tweeën verdeelt. Abdoel Salaäm heeft het héél druk met den sjeikh Djadoeng over onze
paarden. Hij zweert, dat hij ze nooit verkoopen zal, omdat mijn hart dan breken zou. Sjeikh Djadoeng wil het eene
paard gaarne hebben. ‘Goed’ zegt Abdoel Salaäm, ‘als wij in Jeruzalem zijn’. Ik voer een lang gesprek
met sjeikh Chmed. Het is heel gemakkelijk een lang gesprek met den sjeikh Chmed te voeren. Meestal zegt men
niets. De groote sjeikh rookt. Ik probeer mijn groote teenen tegen elkander te krijgen. Het gesprek is zóó:
‘Kif ente?’ (Hoe zijt gij?)
‘Chamdillah, mabevet.’ (God zij geloofd, tevreden.)
| |
| |
Hierop past maar één antwoord. En dat is eenvoudig: ‘chamdillah’.
Men kan dan weder héél lang zwijgen. Rooken. Zijn teenen tegen elkander aanleggen. En weer beginnen: ‘kif
ente’.
| |
V.
Wij krijgen natuurlijk ook koffie. Er wordt een vuur gestookt van takken en van mest. De koffie wordt gebrand. En
dan gestampt. Dat gaat mooi en plechtig door een man van minderen rang. Maar toch geen dienaar. Een zware
vijzel en een zware stamper. Hij stampt een maat. En regelmatig slaat hij den koperen stamper tegen den koperen
kant van den vijzel. Een muziek. Die verklinkt over al de wijde landen van Berseba. Allen hooren, dat er gasten zijn.
En dat de koffie wordt gebrand en gestampt.
Als wij een fijntje koffie hebben gedronken, komen wij met onze geschenken: de koffie, de koekjes van Huntley &
Palmers, de zoete bonbons, de gekleurde | |
| |
bonbons. Sjeikh Chmed neemt alles in beslag. Maar hij werpt ieder
eerlijk zijn deel toe. Een meisje van drie jaar komt binnen om in haar rokje het deel te halen voor de vrouwen. Zij is
de dochter van sjeikh Chmed. En zij is verloofd met den zoon van sjeikh Djadoeng, die al zes jaar is. Over tien jaar
gaan zij trouwen. Ik zou den kleinen bruidegom van zes jaar wel eens willen zien. Maar hij hoedt het klein vee zijns
vaders héél ver van de tenten. Dus troost ik mij maar met de strengeltjes van het schooiertje, wiens vader een
groote sjeikh was. Maar hij is jong gestorven. Meskien! Sjeikh Chmed is nu zijn beschermer. Hij kust hem met een
groote teederheid op zijn donker kopje.
Sjeikh Chmed vertelt nu groote en belangrijke dingen. Hoe zéér zij den Mandoub il Kebir (gij zoudt eenvoudig
zeggen Sir Herbert Samuel!) wel achten. Hoe mooie geschenken zij zijnen zoon gegeven hebben bij diens huwelijk.
En dat hij, sjeikh Chmed, die mooie geschenken heeft mogen overhandigen. Al- | |
| |
le omhurkers hooren dit
verhaal met achting en aandacht aan. Allah is groot!
| |
VI.
Op den terugweg rijden wij dus aan bij den Sjeikh der Sjeikhen van het geheele district Berseba. In den tijd van de
Turken was hij een gevreesd man. Hij had den titel van Pasja. Hij heeft Djemal Pasja afgeraden een aanval op het
Kanaal te doen. En toen Djemal Pasja dit toch heeft gedaan, heeft hij gezegd: ‘Gij hebt geen verstand.’ Geen
wonder, dat Abdoel Salaäm hem acht. Hij heet Achmed il Soefi. En daar hij in Mekka is geweest, noemen wij hem
Hadj. Hij moet schatrijk zijn. Duizenden Dunam land. Veel schapen, geiten en kameelen. Wij vinden den ouden
sjeikh in een groot hol, de Spelonk der Soefi's. Het hol is héél groot. En dient ook tot toevlucht van het vee.
Verleden jaar, toen de sneeuw zelfs tot Berseba is gekomen, zijn alle Terabin-Arabieren in | |
| |
dit hol gevlucht.
De sjeikh zit op een oud kameelenzadel. Hij rookt tabak uit een lange, rechte Arabische pijp. Met een mooien
steenen kop. En zoo den heelen dag. Hij is een vriend van Abdoel Salaäms vader geweest. En zegt dus ‘mijn
zoon’. Als wij terugrijden zegt Abdoel Salaäm, dat hij dezen sjeikh volstrekt niet acht. Zóó rijk zijn. En dan
wonen in een hol. Geen lekker eten. Geen mooie kleeren! Een dwaas.
Vrijdagmiddag al, wanneer wij thuis komen. Wij zullen den Sabbath over nog te Berseba blijven. En Zondag
afrijden naar eene stad, die ik u niet noemen wil, voor wij zijn aangekomen. Maar vóór de Sabbath begint moet ik
nog een mooie briefkaart schrijven aan den kleinen zwarten Fouad, die ons heeft beloofd, dat hij altijd bedroefd zal
zijn, zoolang wij weg zijn! Het adres op een briefkaart aan den kleinen, zwarten Fouad is zóó: ‘Van Berseba naar
Jeruzalem. Aan den kleinen, zwarten Fouad, per adres Abdoel Salaäm Effendi, Birket Mamilla.’ Een goede
Sabbath!
|
|