| |
| |
| |
Hebron, 17 Januari.
Hebron is nog, wat Hebron voor een jaar was. Het is of het niet weg is geweest. Chaïm, de Hotelhouder. Hij heeft
nog altijd maar één oog. En nog altijd meer kinderen dan reizigers. Min Allah.
Maar Allah heeft ons héél lief vandaag. Zoo zacht en zalig lenteweer. Hier te Hebron, dat toch nog hooger ligt dan
El-Kuds.
Wij zeggen: ‘Hebron’, dat misschien ‘Verbond’ beteekent. Abdoel Salaäm zegt El-Khalîl, de Vriend.
Dat is Abraham, de Vriend van Allah. Het smalle dal, waarin Hebron is gelegen heet Wâdi el Chalîl. Misschien is dit
wel het dal Eskol, waar de verspieders den mooien, grooten druiventros hebben afgesneden. (Numeri
13:23-24.)
Een alleroude stad, die te voren Kirjath Arba, dat is: ‘de Stad van Arba’ heette (Richteren
1:10). Deze Arba is een groot mensch geweest onder de Enakieten (Josua 14:15). Kaleb, de
zoon van Jefunne, | |
| |
krijgt als deel ‘de stad van Arba, vader van Enak, dat is Hebron’ (Josua
15:13 en 21:11 ). Zij was een vrijstad voor doodslagers (Josua 21:23 ). In Genesis
35:27 wordt gesproken van Kirjath Ha-Arba, met een lidwoord, al doet de Statenbijbel dit niet. En dit zou
dan beteekenen: ‘Stad van de Vier’. Eveneens in Nehemia 11:25. In de boeken van Samuel,
de Koningen en de Kronijken heet de stad alleen Hebron. David deelde buit met de mannen van Hebron (I
Samuel 30:31). Hij woonde er, op Gods groot woord, na den dood van Saul (II Samuel 2:l).
Zijn zonen werden er geboren (id. 3:2). Abner werd er begraven (id. 3:32). David
doodde er de moordenaars van Isboseth (id. 4:1-12). De oudsten van Israël maakten hem daar
Koning (id. 5:1-13 ). Absalom begon er zijn opstand (id. 13:7-10). Rehabeam
maakte de plaats tot een vaste stad (II Kronijken 11-10). Na de Babylonische ballingschap werd de
stad weder bevolkt. Later was zij in handen van de Edomieten, op wie Juda de Makkabeeër haar | |
| |
weer
veroverde. In hun tijd namen de kruisvaarders haar. Godfried van Bouillon gaf de stad in Leen aan den Heer van
Avesnes. De kruisvaarders noemden de stad Sint-Abraham. Er woonden een bisschop, wiens gebied strekte tot het
klooster van Engedi aan de Doode Zee. In 1187 werd de stad door Saladin veroverd. De beroemde Moskee, maar
wij mogen er niet in, is door de kruisvaarders gebouwd, waarschijnlijk op de plaats van een oude Christen-kerk,
boven de spelonk Machpela.
| |
II.
Van het hotel: ‘Eik van Abraham’ naar de verboden Moskee. Door de nauwe straten van de Bazar. Op vele
plaatsen over-welfd. Donker, maar lekker warm. In hunne diepe winkelnissen zitten de kooplieden, gehurkt op
fraaie tapijtjes. Zij rooken waardige waterpijpen. Zij drinken kleine, fijntjes koffie, die door kleine koffiejongetjes op
roode muiltjes wor- | |
| |
den rondgebracht. Zij spreken stil en bedaard met hunne koopers. Wie koopt doet goed.
Wie niet koopt doet ook goed. Er zijn warme mantels van wit leer, met bruin bestikt. En vanbinnen met schapenhuid
gevoerd. Er zijn lange, breede schoenen met opgebogen punten. Er zijn hoofddoeken van allerlei kleur. Er zijn uien
en aardappelen. Wortels, knollen en prei. Er zijn grove en fijne gaarkeukens. Er is alles. Vele kooplieden dragen
witte en groene doeken om hun fez. Want zij zijn tevens sjeikh of bedevaartgangers naar Mekka. Zij hebben, nu het
koud is, fraai-gebouwde grijze vuurpotten in hunne winkeltjes. Zij houden ze koud in hunne handen. Soms blazen zij
in de gedoode kolen. En vlamt het vonkend op in de donkere winkeltjes.
Ik loop óók het oude ghetto in. Met zijn hofjes, hoekjes en holletjes. Waar men plotseling verrukte uitzichten heeft
naar de wereld rondom de stad. Hier kunt gij ook de pont zien, waar Vader Abraham een beurs met goud heeft
nedergelegd voor de Joden van Hebron, toen | |
| |
zij door eenen wreeden Pasja met moord en plundering
werden bedreigd, wanneer zij niet zorgden voor het inleveren van een bepaalde som. Hier ziet ge ook de kleine
synagoge, waar men eenmaal met negen man stond. Eén te min voor het gezamenlijk gebed. Toen verscheen een
oude, waardige man. Die het gebed met hen verrichtte. En daarna weder zonder spoor verdween. Iedereen
begrijpt, dat dit Abraham is geweest, de Vriend van God.
| |
III.
De Joden in Hebron. Verleden jaar was er een voortdurend achteruitgaande bevolking. En die is er nog. Er zijn nog
een vierhonderd zielen. Morgen gaat weer een groote, oude familie naar Amerika. Vandaag zagen wij hen voor 't
laatst gaan door de stad en door het dal.
Wij hebben gelezen van een kewoetsah (coöperatieve arbeidersgroep) in Hebron. De Joodsche gemeente had haar
oud grondbezit daarvoor gegeven. Men zou | |
| |
boomen planten. Maar het is niet gegaan. De kewoetsah is
ontbonden met een verlies van, naar ik hoor, zeven of achthonderd Pond. De groep bestaat nu nog uit één echtpaar.
Het wegenwerk. De geheele weg wordt verbeterd van Jeruzalem, over Hebron naar Beroeba. Maar dit werk is in
handen van eenen Arabier, die alleen met Arabieren werkt.
Er wordt ook een weg gelegd van Hebron over Bet-Jibrin en Deir Aban, waar men aansluit aan den weg Jeruzalem-Jaffa. Men krijgt dan vrijwel een rechten weg Jaffa-Hebron. Maar deze weg moet door de aangelegen dorpen
worden gemaakt. Ieder dorp doet dan zijn deel, met steun van de Regeering.
Zoo gaat er geen nieuwe kracht uit van de Hebronner Joden. Integendeel. Als er geen hulp komt bij de vestiging van
een ekonomisch sterke nieuwe bevolking, verdwijnen zij allen. En dan is het niet gemakkelijk er weder Joden in te
krijgen. Gelijk wij zien aan Sechem. De Joden in Hebron zijn heel kleine kooplieden of | |
| |
schamel bedeelde
wetgeleerden. De vermindering van het Amerikaansche liefdadigheidsgeld wordt hier geducht gevoeld. Het
onderwijs is door de zorgen van den orthodoxen onderwijsraad wel verbeterd.
Met de Arabieren is de verhouding niet goed, niet slecht. De Joden van Hebron zijn arm en zwak. Ze dingen niet
met de Arabieren mede. Ze doen niet. Ze leven niet. Ze sterven alle dagen éénen dag. Anders dan Jeruzalem, Jaffa,
Haïfa. Daar is ook het anti-joodsche veel sterker.
Er is juist eene vergadering van den Raad der Hebronsche Joden om te beraadslagen over de verbetering van den
toestand. Men wil een memorandum zenden aan dr. Weizmann en aan Sir Alfred Mond. En aandringen op de
vestiging van nieuwe industrieën. Het land ligt vol wijngaarden rondom Hebron. Waarom geen mijnwerk en geen
fabriek van druivenjam? Er zijn groote olijfboomentuinen. Waarom geen olie-bereiding? En zeep. Zooals te Sechem.
De Arabieren leven toch ook. En leven goed.
| |
| |
| |
IV.
Nu wij toch twee mooie paarden hebben, die ook goed onder den man gaan, ga ik vanmorgen rijden door het
tooverland van Hebron. Abdoel Salaäm, die waarschijnlijk omvangrijke koffieplannen heeft, verzekert mij, dat hij
gaat bidden in de moskee. Maar Hadj Achmed zal medegaan. Wij zullen den grooten straatweg rijden tot de
Moskobië. Dat is het bezit der Russen, waar men u nog den ouden eik van Abraham vertoont. Dan gaan wij links
af, de Wâdi el Kûf in. Langs het dorp Bêt Iskâhil. Misschien het oude Eskol. En tot de bron van Kûf. Hadj Achmed
is heel tevreden met dit plan. Ik zeg met dit mooie weer maar Hadj tegen hem. Al is misschien hij niet in Mekka
geweest. Maar 't was zijn vader. 't Is toch familie. En voor mij zelven is het toch ook veel waardiger te rijden met
eenen Hadj, dan met den zoon van eenen Hadj. Wie zijn Hadj schendt, schendt zijn aangezicht.
Natuurlijk is de weg niet zoo eenvoudig | |
| |
als wij in overmoed hebben gedacht. In de binnenlanden van Hebron
verdwalen wij. Er komt een oogenblik, dat wij geen der vele wegen van dit land kunnen vinden op de kaart. En dat
wij geen der vele wegen van de kaart kunnen vinden op het land. Wij staan stil en zoekend met de paarden stout.
Gelukkig duurt de nood niet lang. Er komt een gendarme aangereden. Wij stelen zijn hart zonder moeite door hem
‘Boulies Effendi’ te noemen. Dat is niet minder dan ‘Mijnheer Politie’. Helaas is hij nieuw in deze
buurt. Hij weet het ook niet. Maar omdat hij eenen vreemden Heer, die hem Boulies Effendi heeft genoemd,
natuurlijk helpen moet, roept hij twee fellachen aan, die een eind verder aan den weg werken, ‘Ya Walad’
roept hij. Let nu op. Een ‘walad’ is een jongen. Maar ook wel een man, die niet oud genoeg is om sjeikh te
worden genoemd. En niet deftig genoeg om effendi te heeten. Zoo zal het met het Hebreeuwsche woord na-ar ook
wel zijn. Het kan niet zoo maar overal, gelijk de Staten Bijbel | |
| |
doet, door ‘jongen’ worden vertaald.
Zoo moet men héél voorzichtig zijn. Dit heb ik weder van dezen Boulies Effendi geleerd. De twee fellaghen, die hij
ons verschaft heeft, worden nu ondervraagd. Kennen zij de Wâdi el-Kûf? Kennen zij Bêt Iskâhil? Kennen zij de
Bron van Kûf? Zij weten alles. En het is alles héél dichtbij. Een fellach zal u nooit zeggen, dat hij eenen weg niet
weet. Zoudt gij niet denken, dat hij het u niet zeggen wil? Hij zal u ook nooit zeggen dat iets héél ver is. Waarom zal
hij u ontmoedigen? Ik mag mij overigens in de stomme verbazing van mijne twee fellachen verheugen. Zij hebben
nooit een Baedeker of een Cook gezien. Zijn hun ouders rijke lieden? Zij begrijpen dus niet, hoe ik
alle plaatsen zóó precies bij namen ken. En toch niet weet waar zij zijn. ‘Hij loopt op een boek af’, zegt de
oudste tegen den jongste, luid-verbaasd.
Wij zijn nu gereden door het meest-verrukkende landschap van berg en dal. Wij zien achter de heuvelen een geel
| |
| |
streepje: de duinen. Een grijs streepje de Middellandsche Zee. Wij zien Gods heelen hemel. Wij hooren de
vogels daarin vallen en vergaan.
Natuurlijk komen wij veel te laat aan het goede middagmaal, dat de vrouw van Chaïm voor ons heeft toebereid. En
dat de dochter van Chaïm voor ons opdoet. Maar er is toch nog iets bewaard. Ook voor Hadj Achmed.
Iedereen is dus ‘mabsoet’. En wat kan men meer van de Eeuwigheid vragen?
Vanavond stormt het. Morgen staat er regen. Maar wij gaan morgen vroeg op rit. Naar eene stad, die ik u
vanavond nog niet schrijven zal.
|
|