Palestina
(1925)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
Nu zal het weldra weer een jaar geleden wezen, dat hij viel, Jacob Israël de Haan, mijn broer. Tot flauwe echo's zijn ze geworden, uit een verleden dat soms al ver lijkt, de vele betuigingen: hoe jammer het was dat hij zoo jong en zoo gewelddadig sterven moest. Het leek ook wel wreed en onnatuurlijk. Maar nu het zoo was.... waar is het onderscheid tusschen veertig en tachtig, tusschen niet meer te zijn en nooit geweest te zijn? Dan, het gewelddadige van zijn einde. Ik heb dat toch al vrij gauw in harmonie met zijn leven kunnen voelen. Hij paste niet bij de menschen en daarom hebben ze hem uit hun midden, uit hun wereld verwijderd. Om twee dingen was het dat hij niet bij hen paste. Het eerste dat hij veel te veel gaf, het tweede dat hij veel te veel vorderde. Nooit in mijn leven heb ik iemand gekend, in wien de ‘sense-of-property’ zoo volkomen ontbrak als in hem. De minste vleug, de flauwste schijn van liefde, vriendschap of maar wederzijdsche ingenomenheid was hem kostbaarder dan het kostbaarst bezit. Tot het scheppen, bevestigen, bestendigen van liefde, vriendschap of maar ingenomenheid zou hij zijn mooiste, zijn beste weggegeven hebben. Wilden we dat een geschenk, een boek, ook wezenlijk van hem zou zijn, dan schreven we erin: ‘Dit mag niet weggegeven worden.’ Niet om | |
[pagina VI]
| |
hem te dwingen het te behouden, maar om anderen te dwingen het af te wijzen! Zoo gaf hij zijn geld, zijn tijd, zijn nachtrust, zijn groote, vele talenten -, altijd meer aan menschen dan aan idealen, aan geïdealiseerde menschen, om met hen in die atmosfeer van liefde, vriendschap, toegenegenheid, die hem onontbeerlijk was, te mogen ademen. Tegen elke evidentie in, tegen beter weten in. Wat kunnen de menschen daarvan begrijpen? De menschen en de wereld van ‘Al te goed is buurmans gek’, van ‘Les bons comptes font les bons amis,’ van ‘Handel scheidt vriendschap’ en ‘Zaken vóór het meisje?’. Wij hoorden die dingen al in onze jeugd en ze deden ons beiden pijn, maar hij bleef ze loochenen metterdaad en leefde ertegen in. Hebben niet zijn felste vijanden zijn belangeloosheid luid geprezen? Dat hij werkte voor anderen en zelfs geen kosten vergoed wilde, toen hij nauwelijks leven kon. De volupteit van het geven werd verhoogd door de ontbering. Maar de wereld weet dat niet en zelfs de bevoordeelden, de begiftigden stoot het vaak af. Want het is immers niet ‘normaal’. Velen heeft hij vervreemd door te snel en te veel te willen geven. Anderen door wat hij van ze eischte. Niets minder immers dan zijn eigen belangeloosheid, zijn eigen geëxalteerden toewijdingsdrang! Maar die anderen waren ‘normaal’ -, zoowel in het | |
[pagina VII]
| |
geven als in het eischen. Brave partij-genooten, plichtgetrouwe ambtenaren -, geen heiligen en geen martelaars. Evenmin eeuwig hongerenden naar liefde, vriendschap, toegenegenheid. Tegenover een machtige, practische, daadkrachtige organisatie moest dat gestadig eischen van zuiverheid en volmaaktheid tot onbillijkheid worden. Een ontkennende minderheid alleen vermag idealen zuiver te houden, een bevestigende meerderheid nimmer. Deugdzaam sterven is mogelijk, deugdzaam leven een ongerijmdheid. ‘Neen’ kan somwijlen idealistisch, ‘ja’ moet altijd opportunistisch zijn. De machthebbende meerderheid weet dat zelf. Gedreven tot de Daad in een wereld waar de Daad boven alles waardevol heet, voelen haar leiders en leden in eigen binnenste het best wat ze prijsgeven moesten en dagelijks prijsgeven moeten. Maar ze willen van een droomer niet hooren hoezeer ze verbloemen, bewimpelen, verzwijgen, vermooien, hoe ze dagelijks meer opportunistisch water mengen door hun idealistischen wijn. En als dan die droomer van een bijna demonische scherpzinnigheid blijkt, vlijmend-geestig, onvermoeid, nimmer aflatend, zelf een toonbeeld en voorbeeld van belangeloosheid.... Ze hebben hem het zwijgen opgelegd, zijn vijanden. Maar vaak al heb ik mij afgevraagd, of zijn medestanders hem beter begrepen, den | |
[pagina VIII]
| |
man die hun te veel gaf en te veel eischte van de anderen. Men begrijpt in deze wereld op z'n best den braven partijgenoot, den plichtgetrouwen ambtenaar, die inderdaad niet minder plichtgetrouw is, omdat hij graag zijn tractement toucheert aan het eind van de maand en naar huis gaat als het vier uur slaat. Doch in dit zoo zonnig en verteederd reisverhaal toont zich hoofdzakelijk de man die geloofde en gaf -, het geeft hem enkel in zijn schier kinderlijke zachtzinnigheid en teederheidsdrang. Hoe voorts ook deze geboren boekenwurm, deze hardnekkige studie-mensch de Natuur bezag en haar genieten kon! En ja, nu dan de zomertijd weer nadert - terwijl ik dit schrijf, bloeien de appels buiten mijn raam - en de verjaardag van zijn dood, nu is het wel moeilijk troost te vinden in die wijsheid van niet meer te zijn, staat gelijk met nimmer geweest te zijn, en schrijnend wreed is de gedachte dat hij het land en de streek die hij zoo liefhad, het land en de streek van ons beider kindertijd, nooit meer terug zal zien.
Carry van Bruggen. |
|