Het joodsche lied. Tweede boek
(1921)–Jacob Israël de Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
Het joodsche lied (Jesaja 43-49)
De Nacht: zoo was ik zoet-vermoeid gekomen
Tot rustlooze rust van het luide Feest.
En weder was ik grage gast van Droomen,
Gul genieter van hun woeden geweest.
Dan trad ik uit in den dauw-koelen morgen,
Wij wonen aan den rand van onze Stad,
Nog hield de lage lucht de Stad verborgen,
Waren de wijde velden van damp nat.
Maar van de velden weken weg de nevels,
Aan den hemel namen de wolken vlucht.
Van de Stad bloeiden hooge en bonte gevels
Hun stralend wonder in de zonnelucht.
Zóó lag het wonder van Gods wereld open,
Toen zag ik, een innig wonder, mijn hart,
Wereld en hart zijn één in al hun hopen,
In al hun haten, al hun matte smart.
En God sprak: ‘Ik, Ik vaag de wolken voort,
Als wolken veeg Ik uw zonden voorbij.
Wat uw hartdaad was en uw drijvend woord
Als Mijn open hemel is uw hart Mij.
Ik ken de wilde weelden van uw kwaad,
Ik ken de tochten van uw tuchtloos leven.
Uw zonden gaan als de wolkenwind gaat....
Keer tot Mij weder. Ik heb u vergeven.’
En ik herdacht: Toen ik een vrome knaap was,
Die met zijn Vader ten gebede ging,
Toen Gods liefde mijn waken en mijn slaap was.
En Moeders leer mijne vertedering.
| |
[pagina 8]
| |
Toen heeft het Lied van den Profeet gesproken,
Jesaja, milder dan van één Profeet,
Wiens woedend Woord over 't Volk is gebroken,
Maar ook: die zoo minnend troost in het leed.
Zijn Woord heeft zich diep in mijn hart verborgen,
Door donkere dalen ben ik gegaan.
't Leek al vergeten, ziet, en dezen morgen
Heb ik als Gods Woord zijn woord weer verstaan.
En ik herdenk: Wat was toen mijn verlangen?
Dichter, als hij, van het Joodsch Volk te zijn.
Te vieren in een overmaat van zangen
Hun Dagen van vreugd, hun Dagen van pijn.
God heeft zijn Taal aan den Profeet gegeven,
Die gelijk water de dorstenden drenkt,
Gaf Hij mij niet in het wanhopig leven
Het Joodsche Lied, dat mijn hart krachten schenkt?
O, Lied, laat af van mijn lusten. Wees heilig,
Wees heilig, heilig, als van den Profeet
Wiens woorden dezen dag mijn hart, weer veilig
Als kind bij Moeder, herdenkend beleed.
Lied, dat zoo vaak mijn verlangen vervulde,
Met u keer ik tot Gods belijdend leven,
Als wolken vaagt Hij weg al onze schulden,
Vrees niet. Wat wij dreven, God heeft vergeven.
Ik dank U, God, dat van al mijn verlangen
Alleen dit tot vervulling is gegaan,
Dat zij, die jong zijn, in mijn hartezangen
Het leed en den strijd van ons Volk verstaan.
| |
[pagina 9]
| |
Voert niet eenmaal een knaap, die met zijn Vader
Langs vrome wegen ten gebede gaat,
Mijn Lied tot de Liefde van ons Volk nader,
Als hij, gelijk ik, den Profeet verstaat?
Er is geen tijd. Ook mijn lied is verbonden
Door 't eeuwig Lied aan 't Lied van den Profeet.
Zijn woord geeselde zonden als mijn zonden,
Zijn liefde troostte leed gelijk mijn leed.
Er is geen tijd: wat ons hart houdt gescheiden
Ons is ééne Leer, één Liefde en één Recht,
Dichters van het Joodsche Volk zijn we beiden,
Hij heerschend Meester, ik gegeeseld knecht.
Er is geen tijd: Het Joodsche Lied is eeuwig;
Elk volk heeft zijn vreugd en zijn klacht gehoord,
Vanwaar de bergen breken braak en sneeuwig,
Tot waar de zee schuimt langs een bloeiend boord.
Gelijk de wolken vagen weg uw zonden,
Elk hart is Gods Hart in één eeuwig leven.
Tel niet van hoofd tot schenkel al uw wonden:
Keer tot Hem weder. Hij heeft u vergeven.
|
|