Jacob Israël de Haan. Correspondent in Palestina 1919-1924
(1981)–Jacob Israël de Haan, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
JerusalemNeen, dit is geen koninklijke intocht van den Dichter van Het Joodsche Lied te Jerusalem.Ga naar eindnoot1 Het station is onbeduidend. Het regent. Het waait en het is koud. De pleizier-reizigers kennen de zengende zomers van Jerusalem niet. En zij kennen de winters van Jerusalem niet. Ze komen in het zachte stille voorjaar of in het milde najaar. Maar ik verzeker u, dat het hier stormen en regenen kan. Daarover zal ik u later meer schrijven. Neen, koninklijk is de intocht niet. Een trage Arabier heeft wel de goedheid zich te willen belasten met mijn koffers. Hij laat ze dadelijk in de modder vallen. De twee pakken voor de Amerikaansche Zionisten houd ik dan maar zelf. En zóó gebogen in den storm, die de regen tegen ons aanslaat, gaan we naar de Stad. De wegen zijn geen straatwegen. Grint met groote keien en groote kuilen. Jerusalem ligt gebouwd op heuvelen. Van de heuvelen druischt het water neer. De straten ruischen. Zij ruischen in den letterlijken zin van het woord. Ze hebben watervallen en beken. En daar stappen we ongestoord doorheen. Ik sta doodsangsten uit voor mijn lorgnet. Als hij stukwaait kan niemand in Jerusalem hem vervangen. En niemand in heel Palestina niet. En ik kan hem niet afzetten. Want ik heb in iedere hand dat onschuldige pakje met hemden, boeken en linnengoed. Neen: koninklijk is het lang niet. De stormwind giert. De regen ruischt. De stijgende straten ruischen. De trage Arabier keert zich om en zijn stem is geweldig boven den storm en den regen uit: ‘five shilling’. Ik zeg: all right. Zeker zal ik hem geen ‘five shilling’ geven. Ik zou naar het gekkenhuis gaan, als ik hem vijf shilling gaf. Hij denkt ook niet, dat hij ze krijgen zal. In het hotel geef ik hem tien piaster, dat is twee shilling. Wij hebben een groot kwartier tegen storm en regen geworsteld. Maar laat in den middag wordt het weer beter. Dat is hier dikwijls. In den regentijd regent het niet aanhoudend. Na eenige dagen regen komen eenige dagen zonneschijn. Dan is de hemel hard-blauw, paars-blauw, zonder wolken, zonder wisseling. Dus ga ik met den middag uit. Het eerst natuurlijk naar het kwartier der Zionisten.Ga naar eindnoot2 Het hoofdkwartier der Zionisten is niet hier, maar te Jaffa, waar meer gelegenheid is voor huisvesting enz. Toch ware alles misschien beter te Jerusalem, daar men Jerusalem wel, maar Jaffa en Tel-Aviv niet in de Psalmen vindt. En van het Zionistische kwartier ga ik naar het meisjesweeshuis, dat staat onder leiding van den heer en mevrouw Zilversmit, beiden Hollanders.Ga naar eindnoot3 Mevrouw is te Jerusalem geboren. De huistaal is hier volstrekt Hebreeuwsch. Ik ga niet alleen. Het is niet mogelijk hier alleen den weg te vinden. De straten hebben wel namen, maar er zijn geen naambordjes. En alles lijkt | |
[pagina 40]
| |
hier op elkander. Maar van huis tot huis geeft men mij eenen gids mee. Mevrouw Zilversmit leent mij haren Arabier. Hij spreekt een beetje Hebreeuwsch. Dat lijkt op 't eerst wel vreemd: een Arabier, die Hebreeuwsch spreekt. Maar zoo behoort het toch eigenlijk. Palestina zal min of meer een Joodsch Palestina zijn. Waarom zouden wij nu Arabisch gaan leeren om te spreken tegen hen, en waarom zouden zij niet Hebreeuwsch gaan spreken tegen ons? En met mijnen Arabier kom ik veilig en wel aan de Evaline de Rothschildschool onder bestuur van de voortreffelijke Miss Landau.Ga naar eindnoot4 Ik heb op reis zooveel vrienden en bekenden van Miss Landau ontmoet en ik heb zooveel groeten voor haar, dat ik mij er heelemaal geen vreemde gevoel. Ik zal nog menigmaal gelegenheid vinden u te schrijven over deze buitengewoon begaafde vrouw. Zij is zeer streng Joodsch. Als ik zeg: Frankfort, dan weten mijne Joodsche lezers het meteen.Ga naar eindnoot5 Zij is een zeer geleerde en zeer beschaafde vrouw. Haar huis is de heerlijkheid van heel Jerusalem. Er is hier nog niet veel. Miss Landau vraagt mij te eten. Ik tref het goed. Des Donderdags hebben de meisjes van de school kookles en wij krijgen de resultaten. En hier hoor ik van het lijden van de Joodsche bevolking onder de Duitsch-Turksche heerschappij. En van het woeden van Djemal-Pascha,Ga naar eindnoot6 den dictator van Syrië en Palestina, die de menschen heeft laten ophangen aan de Jaffapoort van Jerusalem. Zijn dreigement om een haverklap was: ‘Ik laat dien kerel ophangen’. Voor Miss Landau had de woedende Djemal eerbied. Zij heeft een stout ruiterportret van hem met een heel milde opdracht. Zij is als Engelsch-Joodsche vrouw in Jerusalem gebleven, zoolang Djemal Pascha er was. Zij bestuurde er een hospitaal. En Djemal heeft haar een brief gegeven, in prachtig Turksch, dat niemand, behalve hij zelf het recht had in haar hospitaal te komen. Wonderlijke Djemal, woest, wreed en toch teeder, waar zal uw einde zijn? Als de geallieerden uw uitlevering en bestraffing eischen, is de aarde te klein voor u en voor uw vrienden Talaat en Enver.Ga naar eindnoot7 Gij zult geen schaduw vinden, waarachter gij u verschuilen kunt. En toch zijt gij niet zonder meer een woestaard, een wreedaard, een beul. Mogen uw goede daden tegen uw slechte daden worden opgewogen. En ik mijmer, terwijl ik het groote stoute ruiterportret vóór mij houd en het raadsel bewonder van het fijne Turksche schrift. Een vriend van de Duitschers is Djemal nooit geweest. Hij had, wonderlijke tegenstrijdigheid, een grooten eerbied voor de Franschen. Het is avond wanneer ik met mijnen Arabier op stap ga. Donker. Want de maand eindigt, die ik te Napels begonnen ben. Dus heb ik er nu een lantaarn bij geleend. Straatverlichting is hier zoo goed als niet. Alleen op enkele heel belangrijke punten brandt een oliegaslicht. Kent mijn geleider Arabisch en Hebreeuwsch? Nu, dan kan hij mij ook wel wat Arabisch leeren. En ik vraag hem wat is: lantaren, weg, regen, rechtuit. ‘Links’ en ‘rechts’ heb ik in Caïro al opgepikt. Eveneens: pas op je voeten. En terwijl | |
[pagina 41]
| |
ik de domme leerling van mijnen Arabischen meester ben, hoor ik in het Hollandsch zeggen: ‘Bent u bezig Arabisch te leeren?’ Ik kijk om en ik maak kennis met mevrouw Hoofiën, eene Hollandsche vrouw van veel invloed hier.Ga naar eindnoot8 Ze wist, dat ik een dezer dagen komen zou. En ze heeft de kans, dat ik de wandelende leerling wezen zou, gewaagd en gewonnen. Schandelijk genoeg spreken wij Hollandsch en niet Hebreeuwsch. En ik ben blij, dat ik ook weder eens Hollandsch spreken kan. Neen, ik wil het Hollandsch, Taal van mijn Liederen, niet vergeten. Wonderlijk is de eerste nacht dan te Jerusalem. Ik kan mij niet voorstellen, dat ik te Jerusalem ben en dat de Toren van David vlak tegenover mijn huis is. De klok van den Jaffa-toren slaat en haar klanken vallen uit over de Stad, Jerusalem. Door de nachtstraat gaan zingende mannen. Arabieren. Ik versta geen woorden. Maar ik gevoel een taal, zacht en weidsch uitvallend, die ik gaarne leeren zal. En ik hoor Joodsche stemmen door de straten gaan. Zij zingen Joodsche liederen, droevig en hoogverheven. Ik versta de woorden zeer goed, die ik niet weer vergeten zal. Droom ik? Ben ik wakker? Den volgenden dag vraag ik of het mogelijk is, dat Joodsche stemmen deze Joodsche liederen gezongen hebben? Neen: dat is niet mogelijk. Ik heb dus gedroomd. Of droomde ik toen? Of droom ik nu? Zoo ergens, dan zijn in Jerusalem droomen en waken één. Maar het is hier niet angstig. God is ons overal nabij. Maar in Jerusalem het meest. O, ik ben al geen vreemdeling meer in Jerusalem. Den eersten Vrijdag hebben milde vrienden al een groote wandeling met mij gemaakt. Het eerst door den Bazar. En in den Bazar ben ik nu al volkomen thuis. Het is heel moeilijk u te zeggen, hoe de Bazar hier bouwt en leeft. Den Bazar kan men niet beschrijven. Dien moet men beleven. Toch wil ik u er iets van zeggen. Vooreerst dan dit: de Bazar is heelemaal niet een winkel, zooals de Bazar's in Amsterdam. Het is een groot geheel van nauwe, donkere straatjes. Vele daarvan dalen en stijgen met lange, langzaam vallende straat-trappen. Er zijn geen huizen in die straatjes, maar muren. En in die muren nissen, enkele meters breed en enkele meters diep. Sommige straatjes zijn van boven overwelfd. Hier en daar zijn in de gewelven gaten gelaten, waardoor de zon. En daarin hangen vaak zware, wilde planten, die het zonnelicht zeven tot licht en schaduw. Al die honderden nissen zijn winkeltjes en werkplaatsen. En gaarkeukentjes. Veel gaarkeukentjes. En veel gerechten, waaronder niemand onzer vrienden of bekenden heeft. Iedereen kan zien, hoe en wat er gekookt wordt. Niemand, die zich dus over de onzegbare smerigheid der gaarkeukentjes beklagen kan. Tusschen de open en de overwelfde straatjes zijn lichte, zonnige pleintjes. Er is een breed en diep gewelf, gebied van de groentebeurs. Als reusachtige kippen kakelden de kijvende wijven. Door al die straatjes stappen de prachtige ezeltjes op hun sterke hertepootjes. Ze gaan heel lief en voorzichtig in lange rijen. Eén jongen loopt er naast. Al maar roepend: o-ah. | |
[pagina 42]
| |
o-ah, dat nog steeds ‘pas-op’ beteekent. Maar dikwijls valt er niets op te passen. Dan komt er een groot paard door de straatjes, beladen met bloedende schapenhuiden. Het paard neemt precies de breedte van een straatje in. Oppassen is dan een ‘lastig geval’. In slagerswinkeltjes, die de bazar vele heeft, hangen melancholisch de luchtpijpen met hart en long. Ze schommelen, wanneer het waait, als wonderlijke vogels. Heel stil en ernstig zit de man, die porties darmen verkoopt. En er zijn goudsmeden en schoenlappers. Voor vuur en brand is hier blijkbaar niemand bang. Er zijn veel manufacturen-winkeltjes. En dan zijn er de winkeltjes, waarin men de fezzen op-perst op koperen stompe kegels. Ik dacht, dat het koffiepotten waren. Neen: het zijn fezzen-persers. Vaste prijzen, die kennen we hier niet. Er wordt hier schandelijk overvraagd. O, heelemaal niet uit boosaardigheid of uit hebzucht. Alleen uit tijdverdrijf. Iedereen heeft hier allen tijd. Alles gaat heel genoegelijk en heel langzaam. En wat men vandaag kan doen, dat doet men morgen. En is er dan een fijner tijdverdrijf dan loven en bieden? Erzitten twee prachtige Bedoeïnen van buiten de stad in zoo'n manufacturen-nisje. Ze hebben witte, fijne hoofddoeken en daaromheen zwarte, zware koorden, dat de doeken niet wegwaaien. Ze rooken lekkere sigaretjes. Tijd genoeg. Als ik een uur later weer datzelfde manufacturennisje langs loop zitten ze er nog. Ze zijn een uurtje ouder geworden, maar dat hindert niet. Ze rooken nog lekkere sigaretjes. En heel, heel rustig betasten zij de stoffen. Er zijn vrienden en kennissen bij gekomen. Het wordt een gansche manufacturenraad. Niemand praat luid, behalve de dames van de groentebeurs onder dat prachtige zonnige gewelf. En ten slotte worden ze het eens. De heerlijkheid van den Bazar is het specerijen-straatje. Het is er donker en zoel. Er worden in de tallooze nisjes niet anders verkocht dan specerijen. Het geheele straatje is door de jaren en de jaren heen van specerijen-geur doortrokken. Het is in de specerijen gestoofd. Langzaam loopen door het donkere, zoele, specerijenstraatje en dan wegdroomen als een wolkje van specerijen-geur. En de Bazar bij regen. Dat is donkerder en stiller. De nisjes zijn wel open. Maar alles is toch meer naar binnen gehaald. De nissen zijn dieper, nu de dag donkerder is. Het is koud. Diep in hun nissen zitten de kooplieden koud. Ze hebben open potten, waarin ze een houtvuurtje stoken. Hout van kisten. Het brandt, knapt en spat. Maar bang voor vuur en brand is hier blijkbaar niemand. Bij hun houtvuurtje zitten de kooplui dan gedoken. Hun handen roerloos boven het weldadige vuurtje, als in dankbaar gebed. En zoo ongemerkt gaat de Bazar over in het Joodsche kwartier. Volgebouwd aan smalle straatjes en steegjes. Er is daar een weelde van bogen, vergezichten, van gewelven, en van trap-tredende straatjes. Maar de gezondheidstoestand is er treurig. Men wil de oude stad gaarne onveranderd laten uit eerbied en terwille van de reizigers. De kunstvolle gouver- | |
[pagina 43]
| |
neur, generaal Storrs, is een voorstander daarvan.Ga naar eindnoot9 Dit is zeker een moeilijk vraagstuk. Niet alleen voor Jerusalem. Mijn meening is deze: dat de steden er zijn voor de menschen en niet de menschen voor de steden. Wat oud en onbruikbaar is, moet worden veranderd. Groote gedeelten van Jerusalem zijn feitelijk onbewoonbaar. Laat men die huizen ontruimen en er musea van maken. Maar de menschen kunnen daar niet blijven terwille van touristen, die de schoonheid van hunne armoede komen bewonderen. Van den Bazar uit gaan we in de richting van de Grafkerk.Ga naar eindnoot10 We mogen er, wanneer we zouden willen, niet in. Het schijnt, dat we er zelfs niet dichtbij mogen. Tenminste, een Grieksche priester komt woedend op ons af, te beweren, dat Joden hier geen toegang hebben. Wij wenschen dien toegang trouwens niet. Heel, heel verdraagzaam is het niet. Maar, niet waar, het is erger voor hen, dan voor ons? Mohammedanen mogen in de Grafkerk wel. Alleen de Joden niet. Waar dat verbod vandaan komt en wie het zou moeten handhaven, dat weet hier niemand. Wij houden ons dus verder met dien opgewonden Griek niet bezig. Van verre zien wij ook de Omar-moskee.Ga naar eindnoot11 Hij staat wel in heel mooie lijnen en bogen tegen de puur-blauwe lucht aan. Er is een rots in de Omarmoskee, die de plaats moet zijn, waar vroeger in den Joodschen tempel, geofferd werd. Zeker staat de moskee wel op grond die mij heilig is. Het is een goede gewoonte, dat wij, de beroofden, die plek niet betreden. Het spreekt vanzelf, dat ik mij daaraan houd. Zeker zou ik gaarne die beroemde moskee eenmaal van binnen willen zien. Maar de heilige verboden gaan ver boven de schoonheid. En zooals wij de moskee nu van buiten zien, van een hoog dak af, zoo blijft zij als een wonder van schoonheid in mijne ziel staan. Niemand onzer denkt er aan, de moskee aan de Arabieren te ontnemen. Gelijk niemand onzer er aan denkt eenig geweld of eenig onrecht den Arabieren te doen. Maar het is niet onmogelijk, dat de moskee ons eenmaal vrijwillig overgegeven wordt. Wij willen, naar het woord der Profeten, niet overwinnen door geweld en niet door macht. Maar door den geest. En waar de geest heerscht, is niets onmogelijk. En wij bezoeken ook het Amsterdamsche Hofje, zooals dat hier heet. Het behoort aan de Pekiedim en Amarcalim van de Joodsche Gemeenten, die te Amsterdam gevestigd zijn.Ga naar eindnoot12 Het is een fijn, klein wonder van schoonheid. Alles zuiver wit en hartelijk blauw geverfd. En weer die trapjes en walletjes, waarmee men hier zoo ruim is. Het wordt voortreffelijk bewoond en onderhouden. Wij vinden er een oude lieve vrouw, mevrouw Goldschmidt, wier vader voor vele jaren uit Holland naar Palestina is gekomen.Ga naar eindnoot13 Ze spreekt een waarlijk goed Hollandsch. De Pekiedim en Amarcalim kunnen over hun hofje tevreden zijn: het wordt voortreffelijk bewoond. O, neen, ik ben geen vreemdeling meer in Jerusalem. Ik ga al genoegelijk alleen des avonds naar het hospitaal van dr. Wallach, een heel eind | |
[pagina 44]
| |
buiten de stad op den weg naar Jaffa.Ga naar eindnoot14 Ik hoop u later meer te schrijven over dat ‘Schaäre-Zedek’ (= Poorten des Rechts) hospitaal. Het heeft in den oorlog zijn moeilijkheden wel gehad. De voortreffelijke administrateur, de heer Marx,Ga naar eindnoot15 vertelt ons daarvan. Van den weg van Jaffa af zijn de Engelschen de stad binnengekomen. Dagenlang heeft het hospitaal in de vuurlijnen gelegen. De patiënten in kelders en de dood-angstige buren in kelders. In de huizen doode Turken en het hospitaal van gewonde Turken vol. Op verscheidene plaatsen is het hospitaal trouwens getroffen. De heer Marx bewaart de stukken nog van bommen en granaten. Toen de Turken de stad hadden ontruimd, heeft de Burgemeester haar aan de Engelschen overgegeven. In den salon van den heer Marx in het hospitaal. We zijn hier dus wel op historischen grond. De heer Marx bewaart nog een afgekeurd concept van het document van overgave. De heer Marx, die meer dan twintig jaar te Jerusalem woont, heeft heel wat meegemaakt. Hij herinnert zich zeer goed het bezoek van den Duitschen Keizer.Ga naar eindnoot16 Thans te Amerongen. Toen is de straatweg naar Jaffa verbeterd. En de stadsmuur doorgebroken, waar ik nu woon en schrijf bij de Jaffapoort. Herzl was toen ook in Jerusalem.Ga naar eindnoot17 En hij logeerde in een huis, dat aan den heer Marx toebehoort. Het kleine kamertje, waar Herzl toen gelogeerd heeft, wordt nog steeds het Herzlkamertje genoemd. De heer Marx verhuurt dat huis. En waarschijnlijk kom ik er te wonen, in een van de kamers naast het Herzlkamertje. Neen, geen vreemdeling meer te Jerusalem. Ik heb hier al een vergadering van vrije vrouwen bijgewoond. Zij eischen actief en passief kiesrecht voor de vrouw. Kranten hebben wij hier niet. We krijgen dagbladen uit Egypte en dan is er het Joodsche Weekblad ‘Nieuws uit het Land’.Ga naar eindnoot18 Vergaderingen worden niet geadverteerd, maar omgeroepen of aangeplakt. Ik heb vriendschap gesloten met den stads-omroeper en aanplakker. Hij zal mij een collectie aanplakbiljetten bezorgen. En dat is heel belangrijk, omdat men daaruit de geschiedenis der Stad onder de Engelsche bezetting kan leeren kennen. In het begin was er nog al eens onvrede tusschen de verschillende Joodsche gemeenten in Jerusalem. Met allerlei booze biljetten hebben de overkropte gemoederen elkander toen bestreden. Ik hoop u over die aanplakbiljetten meer te schrijven, zoodra mijn vriend de aanplakker mij de collectie bezorgd heeft. Wie de heele collectie gelezen heeft zal zeker niet volhouden, dat het Hebreeuwsch een doode taal is. Het spat, het knettert, het fonkelt. En de vrouwenvergadering was ook per aanplakbiljet bekend gemaakt. Het was er heel radicaal. Uitgeschreven om half vijf. Wij begonnen om kwart voor zessen. En toen het donker werd, wou de lamp niet branden. Twee dames werkten zich met die lamp in 't zweet. Tot er, (o schande!) een man werd geroepen, die het zaakje in orde bracht. Toen ben ik heengegaan. Neen, dat is geen vrouwenvergadering. Het wemelt hier van vergaderingen. Want wij leven in een tijd van groote politiek, waarover ik u | |
[pagina 45]
| |
nog wel schrijven zal. Nietwaar, als ik het eerst zelf maar goed weet. Neen, geen vreemdeling meer. Mijn tweeden Sabbath heb ik hier reeds volbracht. En ik ben al op een donkeren regen- en stormavond naar de Mea Schearim-buurt geweest, de geheel Joodsche buurt van Jerusalem.Ga naar eindnoot19 Ook daarover schrijf ik later meer. Mijn bezoek gold het bestuur van de Mizrachie-afdeeling te Jerusalem. Ook daarover later uitvoerig. Maar thans dit: in tegenstelling met de Nederlandsche Rabbijnen staan de groote vrome Rabbijnen van Jerusalem op het standpunt, dat het Zionisme niet overeenigbaar is met het orthodoxe Jodendom. Niet alle Rabbijnen. Er zijn tegenstanders, maar niet vele. En in het bestuur van Mizrachie zitten groote, vrome geleerden als R.Ga naar eindnoot20 Ben-Zion Abraham Koenka, R. Josef Gerson Horovitz,Ga naar eindnoot21 R. Abraham Philosoph. De Mizrachie is hier zeer talrijk. Maar het ontbreekt hun aan mannen, die de Europeesche toestanden goed kennen, vreemde talen spreken en in politieke vergaderingen kunnen staan. Ik word in die bestuursvergadering toegesproken in het mooiste Hebreeuwsch, dat ik ooit heb gehoord of gelezen. Praat mij van een doode taal, zoo gij durft. En ik vraag mij af, of al deze rabbijnen, die in kaftan gaan en in arme huizen wonen, of die groote Hebreeuwsche dichters zijn. Een Rabbijn te Jerusalem is toch iets heel heel eerbiedwaardigs voor ons. Geen vreemdeling. Ik verbaas mij al niet meer, wanneer een heele troep ezeltjes den hoek van de straat komt omgedraafd. Ieder met een meelzak op den rug. En heel daarachter komt een trage Arabier op zijn ezel, die geheel overbodig o-ah roept. En de rijtuigen zonder licht des avonds door de donker-donkere straat, dat vind ik nu al doodgewoon. De koetsiers zijn heel welwillend. De paarden bellen. Van heel ver hoort ge ze aankomen, bellend en dravend. Wie nu maar rustig blijft staan aan den rand van den weg, die zal zeer waarschijnlijk niet worden overreden. Aan den kapper ben ik ook al gewend. In de Jaffastraat buiten de poort zijn vele kappers. Ze hebben allemaal open winkels. Geen ramen, geen deuren. De geheele voorgevel is open. En 's avonds valt daar een scherm voor. We zitten in de kapperswinkel als op straat. Af en toe roepen de voorbijgangers de wachtenden wat toe. Het is heel gezellig. En alles gaat heel langzaam. Er wordt hier actief en passief geknipt in alle talen. Mijn kapper is een Armeniër. Hij praat een voortreffelijk vereenvoudigd Fransch. Alle woorden zijn mannelijk. En de werkwoorden worden niet vervoegd. Inderdaad: waarom is ‘je servir mon patrie’ fout? Een tondeuse kent hij. Zeker kent hij een tondeuse. Neen: zelf heeft hij er geen. Maar nietwaar, ik heb de mijne? Voor het millimeteren van mijn onschuldige haren rekent hij acht piasters. Ik zeg: ‘Je non payer dans mon patrie’. Maar dat helpt niet. Als ik zeg: ‘Je non revenir dans ce boutique,’ dan helpt dat. Nietwaar, als ik niet een reiziger ben voor één keer, maar als ik een vaste klant word, dan zal hij vijf piaster rekenen. Maar minder niet. | |
[pagina 46]
| |
Het kost hem meer ingekocht. Neen, waarlijk geen vreemdeling meer. Door storm en regen ben ik 's avonds naar den Olijfberg gegaan. Ik moest er dringend een Engelschen officier spreken. En ik hoop er nog te komen voor het sluitingsuur, acht uur. Een rijtuig is er nu niet. Dus leent men mij weder den Hebreeuwsch-sprekenden Arabier met een licht. En wij gaan op het pad. O, vanuit het hotel lijkt de Olijfberg zoo dichtbij. Op den top het gewezen Duitsche sanatorium, thans Engelsch Hoofdkwartier.Ga naar eindnoot22 Maar het valt niet mee tegen den wind op, waarin de eeuwen wegwaaien. De wegen stijgen. O, ik weet het uit de psalmen: ‘Bergen waken rondom Jerusalem, zóó waakt God rondom zijn Volk’. Maar het is nog iets anders deze woorden des Sabbathmiddags te lezen, en deze waakzame bergen rondom Jerusalem te beleven. Wij schieten niet op. Wij zullen te laat komen. Maar de goedgezinde Arabier weet raad. Hij kent binnenwegen, die ons er gauw brengen zullen. Hij heeft reeds zoo eenen binnenweg ingeslagen. De wind speelt met de lantaarn. Er vliegen waanzinnige schaduwen over het landschap. Ik kijk om. Beneden laag, ligt Jerusalem. Donker de huizen onder de duistere lucht. Gestipt het duister hier en daar van kleine huislampjes. Dan knijpt de wind het lantarenlicht samen tot één lichtloos rood stipje. Alles duister. Maar als de windvlaag krimpt, schiet het lantarenlicht uit in een woede van licht en schaduw. Zóó moeten wij voort tegen wind en regen over de wegen, die geen wegen zijn. Het ruischt voor onze voeten. En waar het ruischt is een beek. Inderdaad: de slagregen heeft zich een beek gebeten in den grond tusschen steenen en rotsen. Eerst stapt de goedgezinde Arabier er over. Dan de lantaren. Dan de doodvermoeide. Maar wij schieten toch op. Wij naderen de plaats, waar de binnenweg weder den hoofdweg bereikt. En dan het vreeselijke: gedreun van een auto, licht op den hoofdweg, dat snel wegstipt. Het zijn de Engelsche officieren, die naar de Stad terugkeeren. Zijn wij te laat? Wij haasten ons tot buiten adem. Onder de poort twee Engelsche soldaten, koud gedoken bij een ijzeren pot vol houtvuur. Zij weten niet zeker of mijn officier juist weg is gereden. Zij zullen het gaan vragen. Wij wachten. Zij komen terug. Ja, hij is net weg. En dan zeg ik iets, iets vreeselijk Hollandsch, dat ik in het Hebreeuwsch niet zeggen kan. En de dienstwillige Arabier mompelt ook iets, waarvan ik vreeselijk vrees, dat het niet in den Koran staat. Dan zuchten wij. En langs den hoofdweg, maar nu met wind en regen achter, gaan wij naar de Stad terug. Als wij thuis komen worden wij in het Hebreeuwsch uitgelachen. Neen, geen vreemdeling meer te Jerusalem. Ik ben gewend aan de straten, die geen straten zijn. Ze stikken in de steenen. En op talrijke plaatsen breekt de rotsenondergrond door. Loopen is hier doodvermoeiend. Gelukkig zijn de koetsiers niet duur. Velen zijn Joden. En in het Hebreeuwsch kan ik al heel goed afdingen. In het Arabisch daarentegen word ik geregeld bestolen. | |
[pagina 47]
| |
En dat er geen bibliotheken zijn, daaraan ben ik ook al gewend. En de post? De brieven worden hier niet thuisbezorgd. Men gaat ze halen aan het kantoor, of men heeft een postbox. En als het af en toe eens gebeurt, dat men onder zijn brieven, de brieven van een ander vindt, wel dan is men eerlijk en brengt die brieven naar het kantoor terug. In de hoop, dat anderen ook goedgezind zullen zijn. En er is hier zooveel goeds. Ik heb de Davidspoort dadelijk tegenover mij. En er zijn zoo mooie dagen en avonden. De maan is de volgende week eerst geheel vol. Maar als een zon straalt zij nu reeds in het eerste kwartier. En het hotel is niet Europeesch, maar het ligt zalig aan drie straten. Van het balcon van mijn kamer zie ik in de hoofdstraat van den bazar. Als het avond wordt, dan dwaal ik uit. Ik weet niet, waar ik ga. Ik zoek niets en ik kan dus ook niet verdwalen. En als ik naar huis wil, dan vraag ik maar aan iemand, Hebreeuwsch of Arabisch, naar de Jaffapoort. Gisterenavond ben ik thuisgekomen uit een warreling van straatjes en gewelven met twee lieve geleiders. Een wit, statig en sterk ezeltje. En een Arabisch jongentje van een jaar of vijf, zes. Die heel ernstig den vreemden heer aan zijn hotel heeft afgeleverd. En dankbaar onder zijn mutsje van wit en zwart gevlochten riet, zijn belooning van vijf piasters borg. Nietwaar, is verdwalen hier niet goedkoop?
[5 april 1919, avondblad, p. 9-10] |
|