| |
| |
| |
Jacob Israël de Haan.
| |
| |
| |
Inleiding
Begin januari 1919 vertrok Jacob Israël de Haan naar Palestina, ‘anxious to work at the rebuilding of Land, People and Language’ zoals hij schreef aan Chaim Weizmann, de toenmalige president van de Zionistische Wereldorganisatie. De Haan was 38 jaar en nam met zijn emigratie afscheid van een turbulent leven. Hij was op 31 januari 1881 geboren in Smilde waar zijn vader gazzen was, voorzanger in de synagoge, met bijbaantjes als koster en godsdienstonderwijzer. Hij groeide op in Zaandam en zou altijd een weemoedig gelukkige herinnering bewaren aan zijn kindertijd in dit stadje met het eenvoudige orthodox-joodse gezinsleven, de huiselijke viering van feestdagen en de vleug mystiek die zijn moeder haar kinderen bijbracht. Na een opleiding aan de Haarlemse Rijkskweekschool werd Jacob Israël onderwijzer in Amsterdam. Het geloof van zijn jeugd verloor hij in dit proces. In Amsterdam sloot De Haan zich aan bij de SDAP en hij werd redacteur van het kinderbijblad van Het Volk. Daarnaast schreef hij sociaal-realistische schetsjes, opgenomen in Kanalje (nr. 6 van De Engelbewaarder).
Intussen had hij contact gezocht met Albert Verwey en Frederik van Eeden. In de eerste vond hij sinds 1902 een mentor voor zijn ontluikend dichterschap die hem enerzijds aanmoedigde verder te gaan met zijn gedichten, anderzijds hem aanspoorde geen onrijp werk te publiceren. Met Frederik van Eeden verbond hem een vriendschap waarvoor de basis was gelegd toen de jonge De Haan tijdens zijn kweekschooltijd rond 1900 contact zocht met de twintig jaar oudere schrijver. De Haan werd Van Eedens participant bij uitstek. Meermalen vindt men in het dagboek van de laatste ‘was Joop er maar’, wanneer hij door de boze buitenwereld werd aangevallen.
Jacob Israël de Haan was een onrustige, gespleten, angstige en bovenal ambitieuze persoonlijkheid. In hoge mate egocentrisch kon hij vriend en vijand verrassen met ongewoon hartelijke gebaren. Hij combineerde een spits gevoel voor humor en warmte met een volslagen gebrek aan bereidwilligheid tot de ‘conventionele leugen’ en een meedogenloze hatelijkheid tegenover wie hij als zijn vijand beschouwde. Daardoor was hij een persoon die men graag mocht, met wie men zelfs dweepte, ofwel de ander vervulde met een diepe afkeer. Dit patroon zette zich door toen hij volwassen was en tot het eind van zijn leven bleef De Haan een omstreden figuur, een situatie die hij overigens niet uit de weg ging.
Zo barstte de eerste bom in 1904 bij het verschijnen van de homo-erotische sleutelroman Pijpelijntjes. Naar aanleiding hiervan werd hij ontslagen als onderwijzer en werd hem de kinderpagina in Het Volk ontnomen. In één klap werd hij werkloos en een outcast in het socialistische milieu. Dank zij bemiddeling van vrienden kreeg hij een betrekking aan een
| |
| |
Brief aan J.I. de Haan van Chaim Weizmann. De brief bevindt zich in de nalatenschap van De Haan in de Bibliotheca Rosenthaliana van de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam.
| |
| |
bank. In 1907 trouwde hij de negen jaar oudere Johanna van Maarseveen en leek de rust in zijn leven weergekeerd. Mede onder haar invloed ging hij rechten studeren in de avonduren.
In deze studie specialiseerde hij zich vooral op de significa. Deze leer, nauw verbonden met de semantiek, bestudeerde de psychische associaties van het gesproken en geschreven woord met de juiste betekenis ervan in de context. Het was een betrekkelijk jonge tak van wetenschap met sterk ethische kanten. De significi verwachtten van een juister gebruik van de taal toenadering van mensen en volkeren tot elkaar. Dit aspect moet de ethicus die De Haan was hebben aangetrokken, hoewel de zuiver wetenschappelijke benadering van het verschijnsel taal hem het meest bleef boeien. Zijn proefschrift, Rechtskundige Significa en hare toepassing op de begrippen ‘aansprakelijk, verantwoordelijk, toerekeningsvatbaar’ (Amsterdam 1916), is daarvan getuige.
Als jurist werd De Haan een veelgevraagd en vooral veelzijdig repetitor. Het verhaal gaat dat hij zich zelfs bij de openbare examens op de tribune posteerde en vandaar een hooggeleerde examinator die niet zo goed in zijn stof zat souffleerde door te knikken wanneer hij een student ondervroeg. Reden waarom sommigen van hen hem de toegang tot het examenlokaal probeerden te beletten. In het jaar van zijn promotie werd hij privaat-docent in de rechtskundige significa aan de universiteit van Amsterdam. Maar een jaar later viel de volgende slag: De Haan dong naar het hoogleraarschap in het strafrecht en werd gepasseerd.
Intussen hadden zich echter twee nieuwe ontwikkelingen in zijn leven voorgedaan. Onder Verwey's leiding was hij een dichter geworden die meetelde. Hij werd algemeen als een werkelijk nieuw, zij het wat ongewoon talent beschouwd. Dit dichterschap was geïnspireerd door zijn terugkeer tot het geloof van zijn jeugd. Hiermee was een diepe innerlijke strijd gepaard gegaan met wroeging over zijn vroegere ‘zondige’ leven en het huwelijk met een niet-joodse vrouw. De bekering had geresulteerd in de dichtbundel Het Joodsche Lied (Amsterdam 1919; in 1921 zou een tweede deel verschijnen). Deze werd vooral door de bewust-joodse gemeenschap met blijde verrassing ontvangen. Voortaan tooide Jacob Israël de Haan zich, zoals de poet laureate in Engeland, met een nieuwe titel, ‘Dichter van het Joodsche Lied’. Hij werd lid van de Nederlandsche Zionistenbond, die overigens deze nieuwe rusteloze aanwinst met enige huiver bezag. De NZB was namelijk het toonbeeld van discipline en nuchterheid. Maar de Mizrachi, de religieuze fractie binnen de Bond, sloot de dichter in haar hart. Hier was immers iemand uit de grote wereld die zich niet schaamde voor zijn orthodoxie, haar integendeel in gezangen uitdroeg en zelfs Hebreeuws, de taal van het herboren joodse volk, ging leren.
Hiermee is in het kort de achtergrond van De Haans leven vóór zijn vertrek naar Palestina geschetst. Aan het laatste lag ten grondslag een
| |
| |
extatisch joods nationalisme van zeer religieuze signatuur, maar ook de frustratie van zijn professorale ambities. Uit de brief aan Weizmann blijkt dat De Haan zich al als een goede kandidaat beschouwde voor een professoraat aan de reeds geplande Hebreeuwse universiteit in Jeruzalem. Het is niet duidelijk of hij de illusie had dat deze waardigheid hem binnen afzienbare tijd te beurt zou vallen. Er was immers geen financiële, noch sociale onderbouw voor een dergelijk prestigieus object.
Nog een andere ambitie leed schipbreuk. Vóór zijn vertrek had De Haan bij het ministerie van Buitenlandse Zaken gesolliciteerd naar de functie van consul in Jeruzalem. Van oudsher waren de Nederlandse belangen in Palestina behartigd door Duitse consuls, maar dat was in de naoorlogse omstandigheden onmogelijk geworden. In zijn brieven toonde De Haan een helder inzicht te hebben in de economische mogelijkheden voor Nederland in het nieuwe Palestina. Echter, Buitenlandse Zaken toonde zich huiverig voor iemand met zo'n besmet verleden. Het feit dat hij zich speciaal aanbeval in zijn kwaliteit als ‘Dichter van het Joodsche Lied’ zal ook de gemoederen op het departement niet hebben bedaard.
Zo vertrok De Haan naar het land van zijn vaderen uiteindelijk als eenvoudig journalist. Hij was door het Algemeen Handelsblad aangesteld als Palestijns correspondent op een vast jaarsalaris, dat na een half jaar wegens overweldigend succes werd verhoogd tot f 6000. Vanaf vlak voor zijn vertrek tot aan zijn dood op 30 juni 1924 schreef hij 393 reisbrieven, feuilletons, voor de krant. Hierbij zijn inbegrepen de 36 kleine impressies in de rubriek Onder de Streep. Verreweg het meeste verscheen, om redenen die nog zullen blijken, vóór 1922. In 1919 plaatste het Handelsblad 105 reisbrieven, in 1920 91, in 1921 92. Dan komt de grote terugval met 58 in 1922, 36 in 1923 en slechts 11 in de eerste helft van 1924. Om zowel het aanvankelijk enthousiasme als de latere terughoudendheid ten opzichte van deze feuilletons te begrijpen, moeten we de situatie van het land Palestina in deze tijd nagaan alsmede de ontwikkeling van De Haan toen hij werd geconfronteerd met de werkelijkheid van zijn ideaal.
Op 2 november 1917 had Balfour, de toenmalige Britse minister van Buitenlandse Zaken, een brief geschreven aan de voorzitter van de Engelse zionistische federatie. Deze is de geschiedenis ingegaan als de Balfour Declaratie. In de brief werd kort meegedeeld dat de Britse regering welwillend stond tegenover het streven van de zionisten om een joods nationaal tehuis in Palestina te vestigen. Zij zou dit streven ook bevorderen met dien verstande dat er geen afbreuk zou worden gedaan aan de religieuze en burgerlijke rechten van de niet-joodse Palestijnse bevolking. Het ideaal van het zionisme, een joodse staat, leek hiermee meer dan ooit tevoren nabij. Maar de oorlog was op dat moment nog in volle gang.
Bovendien was de formulering in de brief uiterst vaag en voor velerlei uitleg vatbaar, hetgeen zich wreekte toen de situatie in het Midden-Oosten veel gecompliceerder zich ontwikkelde dan waarschijnlijk verwacht.
| |
| |
Perskaart van het Algemeen Handelsblad afgegeven voor De Haans reis naar Palestina, ondertekend door J. Kalff jr. en Charles Boissevain.
Voorlopig bewijs van Palestijns burgerschap van J.I. de Haan, afgegeven in 1922.
Beide documenten bevinden zich thans in de collectie van W.J. Simons.
| |
| |
Herhaaldelijk hadden de geallieerden, zowel vóór als na de Balfour Declaratie, de Arabieren in het Turkse rijk onafhankelijkheid beloofd. Op de vredesconferentie na de oorlog doken twee nieuwe complicaties op. Ten eerste bleek het zelfbeschikkingsrecht der volkeren een hoge prioriteit te genieten en daarmee was de Declaratie moeilijk toepasbaar op een land met een joodse bevolking van minder dan 10%. Bovendien weigerde de nieuwe leider van Turkije, Kemal Atatürk, de harde vredesvoorwaarden van de geallieerden te erkennen. Zijn militaire successen tegen Griekse, Italiaanse en Franse invallen leidden ertoe dat pas in 1923 met Turkije de vrede van Lausanne kon worden gesloten. Tot die tijd viel Palestina officieel onder de Haagse oorlogsconventie die bepaalde dat de bezetters een politieke status quo moesten handhaven.
Intussen had de Balfour Declaratie een diepe indruk gemaakt op joden en niet-joden. In de na-oorlogse chaos waarin zoveel landen en volkeren waren betrokken stond het voor een uniek humaan experiment: het herstel van het joodse volk op de oude bijbelse bodem. Het grootste deel van dit volk woonde in Oost-Europa waar de strijd zich over een veel groter gebied had uitgebreid. Hier ook waren de politieke veranderingen en de daarmee gepaard gaande ontworteling sterker. Er waren naar schatting 13 miljoen joden over de hele wereld en er ontstond een mythe dat hiervan honderdduizenden stonden te trappelen van ongeduld om zich in Palestina onder het aegis van de toekomstige mandaatmogendheid, Engeland, te vestigen. Deze mythe werd sterk aangewakkerd door de Zionistische Organisatie die hieruit meer politieke druk kon putten en bovendien de geringe getalssterkte van haar organisatie kon verdoezelen. Het lijdt geen twijfel dat de aanhang van de Zionistische Organisatie na de Balfour Declaratie sterk groeide, maar er was geen sprake van dat zij een volksbeweging ontketende. Hoe platonisch de sympathie voor het nationaal tehuis was blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat financiële steun uit de joodse wereld bij lange na niet voldoende was voor het bescheiden begin van de opbouw en nog veel meer terecht kwam bij andere joodse charitatieve organisaties.
In Palestina zelf bleek al snel dat de Arabieren, die pas in 1919 officieel op de hoogte werden gesteld van de Declaratie, vanaf het begin zich verzetten tegen het zionisme waarvan het programma alleen door de westerse mogendheden werd erkend. Zij waren bondgenoten van de geallieerden tegen Turkije geweest in de zogenaamde Arab Revolt. Diverse betuigingen van Frankrijk en Engeland, de laatste in 1919, hadden hen onafhankelijkheid in het verschiet gesteld. De Palestijnse Arabieren worstelden zelf met de vraag of zij een onafhankelijke eenheid wilden worden of aansluiting bij Syrië. In plaats daarvan bleek de uitkomst van de schone beloften een verdeling van het Arabische Turkije tussen Engeland en Frankrijk onder de schoonklinkende naam ‘mandaat’ en het vooruitzicht van een joodse immigratie met speciale politieke rechten die zou kunnen
| |
| |
resulteren in een joodse staat. De eerste botsing in Palestina tussen Arabieren en joden vond dan ook al plaats op 2 november 1919 en aanleiding was de feestelijke herdenking van de Balfour Declaratie door Palestijnse zionisten. Deze botsingen zouden in de twintiger en vooral dertiger jaren escaleren tot ware moordpartijen.
De joodse bevolking van Palestina in die dagen, jisjoev genaamd, geeft ook een ander beeld dan tot de buitenwereld doordrong. Ruwweg bestond zij uit drie groeperingen. Er was de zogenaamde oude jisjoev, orthodoxe joden die naar het land waren gekomen om tora en talmoed te bestuderen, ook om in het Heilige Land te leven en te sterven. Zij werden onderhouden door vrome joden in het buitenland, vooral uit Oost-Europa. Door de oorlog was deze geldstroom echter gestopt. Het rijke Amerikaanse jodendom was toen in de bres gesprongen en stuurde geld naar Palestina, echter via de Zionistische Organisatie die het ook distribueerde. Deze orthodoxen waren voor een groot deel gekant tegen het zionisme, voornamelijk omdat in deze beweging religie een privé-aangelegenheid was. Voor de orthodoxen was opbouw van een nationale joodse gemeenschap in Palestina alleen acceptabel wanneer die was ingericht als de oud-testamentische joodse staat. Een deel van hen sloot zich later aan bij de mizrachistische fractie voor wie eveneens een religieuze gemeenschap een eerste streven was. Maar zij moest uiteraard concessies doen aan het niet-orthodoxe gedeelte van de organisatie.
Naast hen stonden de oude kolonisten die zich in Palestina hadden gevestigd sinds het begin van de Russische pogroms in 1882. Hun immigratie naar juist dit moeilijke land was indertijd ook ingegeven door zionistische motieven. Maar deze waren in de loop der jaren verwaterd en zij leefden meer naast de Arabieren dan dat zij politieke separatie nastreefden. Onder barre omstandigheden en met grote onervarenheid hadden zij kolonies gevestigd die vaak afhankelijk waren geworden van de filantropische steun van de Franse baronnen Edmond de Rothschild en Maurice Hirsch. Dit deel bestond uit kleine en grote boeren en had vaak Arabische arbeiders in dienst. Hier waren de gevoelens tegenover het zionisme van na Balfour op zijn minst gemengd en kritisch. Pas geleidelijk en niet het minst vanwege de Arabische vijandigheid sloot dit deel zich bij de Zionistische Organisatie aan.
Tenslotte kwam wat men steeds meer ging vereenzelvigen met de echte joodse jisjoev, de nieuwe immigranten die in hetzelfde kielzog als De Haan het nationaal tehuis wilden opbouwen. Zij bestonden voor het merendeel uit chaloetsiem, pioniers. Zij kwamen in Palestina aan, weer net als De Haan, met de overtuiging dat zij een onvervreemdbaar recht op het land hadden. Dit, zo had de zionistische propaganda altijd geleerd, was altijd het hunne geweest. Er hadden immers altijd joden gewoond en de Arabieren waren slechts toevallige passanten. De tijd tussen de verovering door de Romeinen en de belofte van Balfour was een interludium dat
| |
| |
snel moest worden vergeten. Bovendien zouden de Arabieren op den duur worden gepacificeerd door de verhoging van levensstandaard die de joodse immigratie met zich zou meebrengen.
Het zou sterk overdreven zijn de verhouding tussen joden en Arabieren van vóór 1917 als idyllisch te kenschetsen. Er bestonden trouwens geen idyllische verhoudingen tussen de talrijke religieuze en etnische groeperingen in het Midden-Oosten. Maar het agressieve nationalistische karakter van de nieuwe immigranten, die elk rekening houden met niet-zionistische bewoners door het Britse bestuur beschouwde als een inbreuk op hun rechten en verkapt antisemitisme, schiep binnen de kortste keren een verharding in de Arabisch-joodse relaties. De chaloetsiem werden in hun bijziendheid gestijfd door de zionistische propaganda en de ambtenaren van de organisatie die in Palestina de opbouw leidden.
Het is de verdienste van De Haan geweest dat hij, zelf als felle nationalist aangekomen, de complexiteit van de situatie heeft doorzien en beschreven. Dat ging niet direct. We zien in zijn feuilletons een wat schizofrene houding: nu weer kritiek op de onverdraagzaamheid en verblinding van de zionisten, dan weer teleurstelling over het uitblijven van massa-immigratie en de traagheid van de opbouw. Het Arabische probleem had hij echter snel door. Maar met al zijn grilligheid en kleinzieligheid tegenover zijn vijanden had hij een aangeboren gevoel voor recht en rechtvaardigheid wanneer het om grote zaken ging. Bovendien was hij een scherp observant, zoals duidelijk te lezen valt in zijn reisbrieven. Als journalist had hij de taak over Palestina in al zijn facetten te schrijven en dat bracht met zich mee dat hij met veel verschillende mensen moest spreken. Zo zag hij de keerzijde van de vele medailles die in dit kleurrijke land in omloop waren. Als centrum van de drie monotheïstische wereldgodsdiensten was alleen Jeruzalem al een mozaïek. Men vond er een keur van christelijke denonimaties, van de obscuurste vroege schisma's af tot de bekende hervormingsbewegingen sinds Luther, plus de daarbij behorende kolonies van buitenlandse nationaliteiten die een bepaalde groep onder hun speciale bescherming hadden genomen. Een andersgetinte diversiteit vond men ook in de mohammedaanse en, zoals boven geschetst, de joodse bevolking.
Niet verwonderlijk voor een orthodoxe jood zocht De Haan vanaf het begin aansluiting bij de oude jisjoev. Hieronder waren verschillende Nederlanders en Duitsers van het ouderwetse degelijke slag dat in deze oosterse samenleving hun nationale properheid had weten te bewaren. Men vindt ze terug in de feuilletons: het echtpaar Goldsmit dat een jongensweeshuis leidde, de Zilversmits met een meisjesweeshuis en De Haans trouwste vriend tot in de dood dokter Moshe Wallach, directeur van het hospitaal Shaäre Zedek. Dit nu waren lieden die dichter stonden bij het orthodoxe deel dat het seculaire zionisme afwees dan de Mizrachi die geloofde in een compromis. Zij waren aanhangers van de Agoedat Israel,
| |
| |
Foto van het jongensweeshuis uit De Geïllustreerde Joodse Post. De foto kreeg het volgende bijschrift mee: ‘Het Weeshuis “Toesjia” te Jeruzalem, Directeur de Nederlandse Jood A.H. Goldsmit (rechts op de foto). Men herinnert zich het artikel van Mr. Jacob Israël de Haan in het “Handelsblad”: “Er worden ter overneming aangeboden 27 hechte en weldoortimmerde Jeruzalemsche weesjongens”’. (Collectie Jaap Meijer.)
Het Schaäre-Zedek-ziekenhuis te Jeruzalem. Foto uit De Geïllustreerde Joodse Post, 11 augustus 1921. (Bibliotheca Rosenthaliana.)
| |
| |
die in 1912 was opgericht naar aanleiding van een besluit van het zionistisch congres om naast politieke ook culturele activiteiten te gaan beoefenen. De Agoeda vreesde dat dit zou leiden tot verwereldlijking van de joodse cultuur en stelde zich ten doel deze activiteiten te beoordelen naar hun orthodox gehalte. Immers de Zionistische Organisatie vertegenwoordigde als politieke organisatie naar buiten het joodse volk en daarmee de joodse cultuur. Toen na 1917 zij haar politieke idealen in praktijk kon brengen, knelde dit des te meer. De Agoeda betwistte haar het recht om namens het joodse volk te spreken en zeker namens de religieuze joden. Zij had een massale aanhang in Centraal- en Oost-Europa en kon inderdaad er meer op bogen vertegenwoordiger van het orthodoxe jodendom te zijn dan de Mizrachi die hetzelfde pretendeerde.
In Palestina concentreerden de Agoeda-activiteiten zich vooral rond de in 1919 opgerichte Raad van Asjkenazische joden onder leiding van rabbijn Chaim Sonnenfeld. Zij verzette zich met hand en tand tegen het streven van de zionisten de versplinterde joodse gemeenschap te verenigen in één organisatie met een opperrabbinaat en publiek-rechtelijke bevoegdheden zoals het opleggen van belastingen. Dit streven werd na de instelling van een burgerlijk bestuur in juli 1920 gesteund door de Hoge Commissaris, sir Herbert Samuel. Gezien het feit dat de orthodoxie haar theocratische ideeën niet kon opleggen aan de rest van de joodse bevolking wenste zij tenminste niet in datzelfde goddeloze verband te worden opgenomen. Jacob Israël de Haan nu werd de kampioen van deze groep, en dank zij hem kwam er in 1922 een gunstige wending in de machteloze pogingen van de Asjkenazische Raad. Voor hemzelf betekende het in de letterlijkste zin het begin van het einde.
Tot die tijd had de Jeruzalemse Agoeda geprobeerd voor haar grieven verhaal te krijgen bij het Palestijnse bestuur en zijn lastgever het Colonial Office. Dit had niet veel resultaat gehad. De meeste brieven (waarin De Haan ook de hand had gehad) werden als te onbelangrijk vernietigd. Uit de archieven blijkt bovendien dat de regering, toch al in moeilijkheden vanwege haar Palestina-politiek, met maar één joodse organisatie wilde onderhandelen. Men was nu eenmaal gewend aan de Zionistische Organisatie en verwees hiernaar bij elke klacht. Deze had echter, begrijpelijkerwijze niet veel op met de Agoeda, die de zionisten altijd nogal vijandig had bejegend. Bovendien meenden de zionisten niet ten onrechte dat zij uiteindelijk de prestatie had geleverd die had geleid naar het geweldige politieke succes en dat zij het daarom ook voor het zeggen had.
In februari 1922 echter kreeg Palestina bezoek van lord Northcliffe, de belangrijkste persmagnaat van Engeland. Hij had in 1896 de Daily Mail opgericht en hiermee de populaire pers in Engeland geïntroduceerd die de nationalistische en imperialistische sentimenten bespeelde. Bovendien was hij eigenaar van The Times wiens deftige en bezadigde karakter hij onaangetast had gelaten. Deze machtige man kwam net uit India waar hij
| |
| |
was getroffen door de anti-Britse stemming die daar heerste. Gezien het feit dat de hele islamitische wereld kritiek had op de Balfour Declaratie, schreef hij die stemming in een gemakkelijke versimpeling toe aan de Engelse Palestina-politiek. Incidenten bij zijn aankomst versterkten de indruk dat hier een tweede Ierland aan het ontstaan was, zodat de lord zich in interviews zeer kritisch over het zionisme uitsprak. Hij had delegaties ontvangen van Arabieren, zionisten èn van de Sonnenfeldgroep. Deze laatste stond onder leiding van De Haan. Zij had geklaagd over onderdrukking door de zionisten en het agressieve nationalisme van de chaloetsiem, bleek uit Northcliffe's woorden. Dit nu deed de deur dicht.
Tot dit incident had De Haan een zekere respectabiliteit verworven in de zionistische gemeenschap. Hij had in 1920 voor een militaire rechtbank zionisten verdedigd die veroordeeld dreigden te worden op absurde juridische gronden. Aan de rechtsschool die het bestuur had opgericht om inheemse juristen op te leiden was hij lecturer in het strafrecht. Aan de andere kant werd hij echter ook argwanend bekeken. Behalve zijn contacten met Sonnenfeld waren er zijn Arabische vriendschappen. Ook ging hij om met de gouverneur van Jeruzalem, Ronald Storrs, die - ten onrechte - werd verdacht van een antizionistische politiek en zelfs van antisemitisme. Na de gewraakte audiëntie bij Northcliffe viel dan ook toute zionistische Jeruzalem over hem heen. Vooral toen bleek dat vanaf deze tijd de Agoeda eindelijk via de pers bij de autoriteiten de aandacht kreeg waarom zij twee jaar had gevochten.
Zelfs wanneer men rekening houdt met de moeilijke omstandigheden waarin de zionistische jisjoev toen verkeerde (salarissen werden wegens geldgebrek niet uitbetaald, de ratificatie van het mandaat door het Engelse parlement werd steeds uitgesteld), is de haat en agressie die over De Haan en de zijnen werd uitgestort angstwekkend. In een - Hebreeuws - gedicht werd de retorische vraag gesteld waarom hij nog niet in een gekkenhuis zat en niemand hem had laten leegbloeden. Zijn studenten begonnen een staking tegen hem die resulteerde in een ontslag, een beschamende zaak voor het bestuur dat hierbij ondanks beloften van het tegendeel week voor een extreem joods nationalisme. In 1922 werd hij ook de aanklager namens de Raad van Asjkenazische Joden wegens de belasting op de matse, het paasbrood, die iedere jood werd opgelegd ten gevolge van een bestuursordonnantie ten behoeve van het onderhoud van het ‘zionistische’ opperrabbinaat. Dit was het ingewikkelde matse-proces waardoor De Haan nog meer odium op zich laadde. Bovendien werd eind 1923 bekend dat hij correspondent was voor de Daily Mail, een Engels boulevardblad. Enigszins vreemd de vrome verdediger van de Deutsche Platz te vinden als berichtgever in een krant die gespecialiseerd was in society-schandalen en opzienbarende moordprocessen. De Zionistische Organisatie in Londen volgde elke regel van deze correspondent op de voet. Zozeer was men in 1923 ondersteboven van De Haans vermeende
| |
| |
‘...jeder Arbeiter, jedes Schulkind konnte hier den kleinen, lebhaften Mann mit dem rotbraunen Bart, den glucken, nervösen Augen und der ewige Ledermappe unter dem Arm, der stets zappelnd durch Jerusalem lief’. Uit: Wolfgang Weisl, Der Kampf um das heilige Land. Palästina von heute. Berlijn 1925
| |
| |
verregaande invloed op de Palestina-politiek van de Britse regering.
Vanaf begin 1922 werd Jacob Israël de Haan een uitgestotene in de gemeenschap die hij had willen helpen opbouwen, de Verlatene uit de gelijknamige roman van zijn zuster Carry van Bruggen. Hij vertelde, zelf ontsteld, hoe hij het op straat meemaakte dat een vader tegen zijn zoon zei in de richting van de ‘verrader’ te spuwen wanneer hij hem maar tegenkwam. Kinderen kraaiden hem na, hatelijke toespeling op zijn naam. Er was compensatie in de vorm van zijn oude vrienden, van wie echter het echtpaar Zilversmit was teruggekeerd naar Nederland. Er was de door hem zo vereerde Sonnenfeld met de Asjkenazische gemeente voor wie hij bleef vechten door memoranda op te stellen voor de Engelse regering en de Volkenbond. Daarbij werd succes geboekt. Het Colonial Office bleek afkerig te zijn van een religieus-politieke organisatie zoals de zionisten en Samuel dat zich voorstelden. Het kreeg oog voor de sociale dwang die het zionisme op de andere joden uitoefende en men was tegen elke vorm van verplicht lidmaatschap van een door de zionisten georganiseerde gemeenschap. Wel zwichtte na De Haans dood bestuurlijke efficiency over liberalisme: erkenning van één joodse organisatie als vertegenwoordiging van de Palestijnse joden, waarbij dissidenten zich zelf moesten laten schrappen van de lijst die door de zionisten was opgesteld. Een figuur die geheel in strijd was met de procedure bij de andere Palestijnse gemeenschappen.
In de ogen der zionisten pleegde de Agoeda volksverraad. Zij wendde zich immers voor haar grieven tot niet-joden. Publiciteit kreeg zij in de niet-joodse pers en uitgerekend in de sensationele Northcliffe-pers. Zelfs de memoranda aan Volkenbond en Colonial Office werden als zodanig beschouwd. De Haan nu werd beschouwd als de duivelse machinator achter deze activiteiten. Zo ontstond een bepaald beeld van de Asjkenazische gemeente. Als zou deze bestaan uit een groep wereldvreemde rabbijnen die naar De Haans wil dansten als poppen en die door deze van stal werden gehaald bij gelegenheid om met hun pittoreske uiterlijk indruk te maken. Dat beeld werd bevestigd door de omstandigheid dat vele buitenlandse bezoekers, onder wie politici en journalisten, naast de verplichte bezoeken aan de zionisten en Arabieren ook bij De Haan terecht kwamen. Hij vertegenwoordigde het niet-zionistische jodendom in Palestina en hamerde voortdurend op de onderdrukking van de orthodoxie.
Dat beeld klopt echter niet helemaal. Zeker had De Haan veel invloed en heeft hij de Jeruzalemse Agoeda grote diensten bewezen. Maar hij stond hierin niet alleen. Sympathisanten van de Sonnenfeldgroep waren ook Annie Landau, directrice van de Evalina de Rothschildschool en Horace Samuel, de meest gevreesde advocaat van heel Palestina en De Haans opvolger als juridisch adviseur van de Asjkenazische gemeente. Annie Landau was zeer orthodox, maar tegelijk een vrouw van de wereld, een gastvrouw van formaat op wier theepartijtjes men de uiteenlopendste
| |
| |
gasten kon waarnemen, onder wie de Hoge Commissaris zelf, de gouverneur van Jeruzalem en de Arabische burgemeester. Horace Samuel was zelf zeker geen anti-zionist, maar wist tot in het Colonial Office door te dringen om de grieven van zijn vrome cliënten aan de autoriteiten voor te leggen.
Misschien zouden daarom De Haan zijn zonden op den duur wel zijn vergeven wanneer hij zich niet ook had bewogen in het hol van de leeuw zelf, de Arabische wereld. Ten eerste was zijn homosexuele verleden bekend. En de aantrekkingskracht die de Arabische jongetjes op hem uitoefenden, in deze tijd een toch al penibele zaak, werd in het au fond zeer klein-burgerlijke Jeruzalem met afgrijzen bekeken. Daarnaast had hij vriendschap gesloten met een gegoede Jeruzalemse Arabische familie, de Aweidah's (De Haan spelde ‘Aoueddah’). Dit nu was ook al verdacht. Zeker moet men de scheiding tussen Arabieren en zionisten niet generaliseren. Vooral de oude immigrantenfamilies hadden Arabische vrienden en kennissen. Niemand echter, behalve de excentrieke De Haan, ging zover dat hij intrek nam in een Arabisch tuinhuisje.
Bovendien had De Haan contacten met anti-zionistische Arabieren. Gebrek aan schriftelijke gegevens maakt het onmogelijk een betrouwbare schatting van deze contacten te maken. Er is een mondelinge mededeling dat hij voor een anti-zionistische krant nieuws uit de Engelse pers in het Arabisch vertaalde. Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat de Arabieren hiervoor van De Haan afhankelijk waren. De vraag blijft dan nog steeds of hij van onoirbare middelen gebruik heeft gemaakt in zijn strijd voor de Agoeda. Wel heeft hij aandacht gevraagd voor de belangen van de orthodoxie bij Abdoellah, emir en Trans-Jordanië. Diens vader Hoessein, koning van de Hedjaz en sherif van Mekka, wist hij te verleiden tot een veroordeling van het ‘goddeloze zionisme’ en een loftuiting voor de ‘goede vrome joden’. Maar deze hasjemietische vorsten waren notoire weerhanen. Enerzijds afhankelijk van Engeland; daarom moesten zij de Balfour Declaratie erkennen. Anderzijds worden zij door hun nationalistische onderdanen gedwongen zich hiertegen te verzetten.
Een ander aspect is dat men evengoed kan verdedigen dat het zionisme de orthodoxie had verraden. De Zionistische Organisatie had altijd met de moeilijkheid gezeten dat zij enerzijds een seculaire nationale stroming vertegenwoordigde, maar aan de andere kant de nationale joodse cultuur innig verbonden was met de religie. Meermalen had zij de orthodoxie lippendienst bewezen door te suggereren dat in het nieuwe joodse Palestina de tora richtsnoer voor de samenleving zou zijn. Weizmann had in Nederland de anti-zionistische rabbijnen proberen te paaien met de irreële belofte dat hij ervoor zou zorgen dat de gemeenschappelijke keukens van de nieuwe kolonies kosjer zouden zijn. Naar buiten toe had de organisatie voortdurend gewezen op het traditionele gebed voor de terugkeer naar het Heilige Land en het feit dat door de eeuwen heen Palestina altijd door
| |
| |
Jacob Israël de Haan gekleed als emir.
| |
| |
joden was bewoond. Het zionistisch crediet bij de Britse politici en de westerse publieke opinie was voor een belangrijk deel te danken aan die vereenzelviging van een seculaire moderne nationale beweging met het joodse volk van de bijbel. Men kan zich dan ook voorstellen dat met name de Palestijnse orthodoxie zich verraden voelde toen zij door de zionisten weggedrukt werd onder het motto dat zij een fossiel van het jodendom was.
Tegen deze achtergrond moet men de vereenzaming en geestelijke ontreddering zien waaraan De Haan ten prooi viel na de ongelukkige Northcliffe-affaire. Hij, de Dichter van het Joodse Lied, werd sociaal geboycot, op straat openlijk gehoond en zelfs met de dood bedreigd door hen met wie hij zij aan zij had willen werken voor het land. De staking aan de rechtsschool en het ontslag na een taaie strijd van anderhalf jaar aan weerszijden moet hem hebben uitgeput. Vooral ook gepijnigd, want voor De Haan was het onderwijs na zijn schrijverschap en wetenschappelijk werk zijn geliefdste vak. Bovendien had hij het lectoraat zelf maar gebombardeerd tot een hoogleraarschap, zodat hij bekend stond als ‘professor De Haan’. Deze zo begeerde titel, hoe apocrief ook in dit geval, viel nu weg.
Daarbij kwam dat het Handelsblad, zoals we hebben gezien, steeds minder van hem plaatste. Al in een brief van april 1921 van Van Eeden klaagde hij erover dat de krant werd bestookt door zionisten die de redactie probeerden te beïnvloeden bij het plaatsen van zijn stukken. Tè tedere beschrijvingen van de Arabische jongetjes èn de politieke visies van hun Jeruzalemse correspondent moeten het Handelsblad voorzichtig hebben gemaakt. Ook hier is er een gebrek aan gegevens over de vraag in hoeverre geschrapt is in de feuilletons of wellicht brieven in het geheel niet zijn geplaatst. Blijkbaar was de nood zo tot de lippen van de dichter gestegen dat hij in het najaar verschillende provinciale en Indische bladen aanschreef om zijn diensten aan te bieden. Het tekent zijn populariteit als journalist dat zij bijna allemaal nog stukken van hem wilden, zij het niet te frequent en vaak stipulerend dat de politiek er buiten moest worden gelaten.
Maatschappelijke achteruitgang, vereenzaming en een nieuwe geloofscrisis, die pas kenbaar werd door het postuum verschijnen van zijn Kwatrijnen (Amsterdam 1924), hebben de dichter uiteindelijk op de rand van de waanzin gebracht. Uit memoires van zijn Palestijnse tijdgenoten blijkt dat zijn toch al zwaar neurotische persoonlijkheid deze lasten niet hebben kunnen dragen. De voortdurende bedreigingen met moord sinds 1922 droegen ertoe bij dat hij naar de dood verlangde als een verlossing. Teruggaan naar Nederland wilde hij niet. Dat kan zijn redenen hebben in het gezichtsverlies dat hij had geleden en de angst zijn vrienden na een nieuwe debâcle onder de ogen te komen. Niet uitgesloten is echter dat De Haan, ondanks zijn aanvankelijk heimwee en de moeilijkheden later,
| |
| |
zich niet meer heeft kunnen losmaken van dit hem nog altijd betoverende land. Ook zijn laatste feuilletons geven blijk van die onverklaarbare fascinatie die het Midden-Oosten op hem, zoals op zoveel andere westerlingen, bleef uitoefenen.
De begrafenis van J.I. de Haan. (Collectie Jaap Meijer.)
Uiteindelijk echter werd dit merkwaardige leven afgebroken door een zionistisch veemgericht op 30 juni 1924. De uiteindelijke aanleiding zou zijn geweest zijn plan om naar Engeland te reizen. Hier zou hij bij de regering namens de Jeruzalemse Agoeda protesteren tegen het ontwerp van Samuel van een organisatie van de Palestijnse jisjoev waarin voor de Asjkenazische gemeente geen aparte zelfstandigheid was ingeruimd. Er is echter reden voor twijfel over die voorgenomen reis. De moord op De Haan bracht hem nog eenmaal in het middelpunt van een strijd. Er ontspon zich in Palestina, Engeland, Duitsland en Oost-Europa een hevige perscampagne rond het gebeurde. De zionistische pers wierp het idee dat uit haar gelederen broedermoord was voortgekomen ver van zich af en verlegde het spoor naar de Arabieren en andere vijanden die De Haan zou hebben gehad. De paladijnen van De Haan vond men niet alleen in de orthodoxie maar ook onder joden die het zionisme afwezen zonder er echt vijandig tegenover te staan. Zij wezen op de jarenlange achtervolging en suggesties van geweldpleging in de zionistische pers. Men zag de nationalistische onverdraagzaamheid die tot deze moord had geleid als
| |
| |
De Deutsche Platz in Jeruzalem omstreeks 1920. (Gemeentearchief Jeruzalem.)
| |
| |
een afglijden van het zionisme naar een fascistoïde mentaliteit. Dit was immers de tijd van de moord op Rathenau en Mateotti en de herinnering van de Putsch in München met zijn schertsproces was nog vers.
Ontegenzeglijk bracht de moord op De Haan een moment van bezinning in zionistische kring. Moshe Beilinson, een socialistisch Palestijns zionist, schreef dat de dode altijd met de pen had gestreden en daarom alleen met de pen teruggevochten had moeten worden. Maar blijdschap dat deze horzel in de zionistische pels onschadelijk was gemaakt overheerste. Men overschatte de betekenis van zijn persoon en onderschatte de taaiheid van de Deutsche Platz, de wijk waar de Asjekenazische gemeente was geconcentreerd. Hier werd de strijd voortgezet met behulp van de eerder vermelde Horace Samuel. Weliswaar kreeg zij uiteindelijk niet de fel begeerde officiële erkenning, maar de zionisten slaagden er ook niet in hun troetelkind, verplicht lidmaatschap van hun organisatie voor alle joden, door te drijven.
Uit het bovenstaande relaas zou men kunnen opmaken dat De Haan alleen maar een zielig slachtoffer was van een vijandige zionistische gemeenschap. Dat beeld moet dan worden bijgesteld. Hij was namelijk een uitermate provocerend slachtoffer en liet zelden de gelegenheid voorbij gaan wat extra-zout in de wonden van zijn tegenstanders te strooien. Annie Landau gaf in een brief aan Ronald Storrs een goede analyse van het merkwaardige fenomeen De Haan. Hij was, schreef zij, uitermate gevoelig voor een vriendelijke bejegening. Wanneer men hem rustig had laten schrijven en zijn geliefde vak doceren, wanneer de zionistische leiders de ontstane campagne tegen hem niet hadden aangewakkerd, zou hij met al zijn eigenaardigheid een respectabel zij het excentriek lid geweest zijn van de hele joodse gemeenschap. Aan de andere kant erkende ook zij dat zijn optreden de omgang met andersdenkenden moeilijk maakte. De Haan was wars van elk compromis in de vorm van de ‘conventionele leugen’. Dat schiep, gaf Annie toe, menig pijnlijk ogenblik. Zij vergeleek de dichter met een jongen die uit woede over de pijn zijn zwerende vinger telkens tegen de tafel sloeg. Hier hebben we dan ook de synthese van De Haan. Hoe legitiem zijn strijd ook was, in elk gevecht ontwikkelde hij zich als een geboren onruststoker wiens fanatisme nauwelijks grenzen kende.
Maar wat maakt nu, naast deze ongewone levensloop, de reisbrieven van De Haan tot zo iets speciaals? Journalistiek op literair niveau was op zichzelf niet nieuw. In de Nederlandse pers was zij in 1893 geïntroduceerd door M.J. Brusse met zijn feuilletonrubriek Onder de Menschen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Vooral Heijermans maakte het genre populair met zijn Falklandjes. De Haan had als Palestijns correspondent als eerste opdracht politiek nieuws te verslaan. Hij goot die taak in de vorm van een unieke kroniek, omdat zij de vorm had van een persoonlijk dagboek. Zelden zal een verslaggever zich zo hebben kunnen laten gaan
| |
| |
Twee bladzijden uit de cahiers die De Haan gebruikte om aantekeningen in te maken o.a. voor zijn feuilletons. Het zakelijk proza wordt vaak onderbroken door kwatrijnen in aanzet. (Bibliotheca Rosenthaliana)
| |
| |
| |
| |
in het tussenvlechten van zijn eigen gevoelens en meningen. Men vindt dan ook de hele persoonlijkheid van De Haan terug in de Palestijnse feuilletons: zijn trotse dichterschap, de spitse humor die kon ontaarden in venijn en kleinzieligheid. Men kan precies de vinger leggen op jaloezie en pique. Maar boven al dat persoonlijke torent de bekoring van een stijl waaraan weinigen zich konden onttrekken.
Dat gold ook voor zijn tegenstanders. De zioniste Caroline Eitje, die vond dat het maar eens uit moest zijn met het defaitistisch geschrijf van De Haan, schreef in het Handelsblad van 22 maart 1921: ‘Het begint te vervelen: de fijne felle kopjes koffie, de blote pootjes van de Arabische jongetjes, R. Chaim Sonnenfeld en Adil Effendi. We nemen ons voor niet meer te lezen, maar telkens wordt nieuwsgierigheid te sterk: met wrevel over de sentimentaliteit, maar ondanks onszelf gefascineerd en bekoord door de quasi-eentonige stijl, de herhaling van adjectieven en de stereotype uitdrukkingen.’ Zij gaf toe dat de dichter banale gebeurtenissen kon omtoveren tot kunst en vooral tot het leven zelf.
Eenzelfde ambivalentie vindt men in Frans Coenens bespreking van Jerusalem, de eerste bloemlezing van de feuilletons, in Groot-Nederland van juli 1922: ‘De indruk, die het boekje achterlaat, is die van veel Oostersch kleurig, klein levensgedoe en veel klein geïntrigeer en geharrewar... tout comme chez nous. En dat hier een curieuze grillige en fijne geest aan 't woord is, die daar in dat vreemde, zeer bijzondere land voor zijn speelsche vernuftigheid altijd iets van zijn gading vindt, dat de moeite van het mededelen waard is, nl. in dat eigenaardige De Haansche geesteslicht, dat soms aantrekkelijk soms onplezierig op ons werkt, maar toch bijna nooit ganschelijk banaal is.’
Hoe vreemd en ironisch de magie van De Haans reisbrieven doorwerkte blijkt wel uit de in 1941 door David Koker uitgegeven en samengestelde bloemlezing Brieven uit Jeruzalem. David Koker was actief in de jeugdbeweging van de Nederlandse Zionistenbond en hoorde tot de extreme vleugel die het galoet, de diaspora principieel afwees. Hij was bijna voor een ereraad in de Bond gedaagd wegens zijn uitspraak in 1939: ‘de vlaggen van het galoet zijn niet onze vlaggen’. Het was een wat merkwaardig postuum eerbetoon aan De Haan dat deze jongen zorgde dat in de Tweede Wereldoorlog joden troost konden putten uit zijn beschrijvingen van het Beloofde Land.
Er zijn in totaal drie bloemlezingen van de feuilletons uitgegeven (een lijst hiervan, evenals van de belangrijkste literatuur over De Haan vindt men achterin). De onderhavige bloemlezing wijkt in zoverre van de andere af dat zij zich niet heeft beperkt tot de anecdotische a-politieke beschrijvingen. Zij heeft als doel De Haan als journalist recht te doen en daarom is getracht in een totaal van 30 reisbrieven een zo representatief mogeiijk beeld van het geheel te geven. Onvermijdelijk moesten echter hierbij enige veren worden gelaten. Door kwantitatieve beperking en niet
| |
| |
door pruderie zal men de blote pootjes van de Arabische jongetjes missen. Datzelfde geldt voor historische uitwijdingen over bijbelse plaatsen. Die laatste kan men trouwens vinden in de bundel Palestina. Het anecdotische en stemmige genre is niet geschuwd, maar daarnaast moest vooral plaats worden ingeruimd voor de politieke verslaggeving en de viering van de joodse feesten. Tenslotte gaf De Haan van tijd tot tijd graag uitgebreide wetenschappelijke verhandelingen, vooral in verband met de significa. Het uitgebreide feuilleton Hebreeuwsche significa is hiervan het pregnantste voorbeeld, zoals Heengaan uit Holland is uitgekozen als opening, omdat het een typisch De Haanse belijdenis is.
Bij de annotatie ben ik ervan uitgegaan dat informatie relevant is, ook als hij strikt genomen meer uit aanvulling dan uit toelichting bestaat. Zo is in deze mobiele periode het vermelden van geboorte- en sterfplaats van de beschreven personen zeker relevant. Daar waar De Haan ons een kaleidoscoop voorhoudt waaruit stukjes ontbreken moesten deze worden opgespoord. Een voorbeeld hiervan is het feuilleton Hebreeuwsche significa waarin veel terloops wordt genoemd dat zijn waarde verliest wanneer niet in het kort de inhoud van het vermelde artikel wordt gegeven. Dit geldt ook voor andere in de tekst bekend veronderstelde zaken, vooral op politiek terrein. Noten kunnen trouwens toch beter worden overgeslagen dan gemist. Zij staan achter elk feuilleton. Een glossarium van vreemde woorden die meer dan één keer voorkomen is daaraan toegevoegd.
Tenslotte een verantwoording over de spelling. Dit is geen tekst-kritische uitgave. Dat zou alleen al onmogelijk zijn, omdat manuscript en zetsel niet meer aanwezig zijn. Daarom zijn alleen evidente zetfouten verbeterd, maar niet bijvoorbeeld inconsequenties in de spelling. In het ene feuilleton wordt bijvoorbeeld Jeruzalem constant met een s gespeld, dan weer met een z. We weten niet of hieraan de zetter debet is dan wel De Haan zelf. Weliswaar lijken s en z in het handschrift veel op elkaar, maar De Haan was ook een sloddervos. De spelling van Hebreeuwse en Arabische eigennamen was een probleem op zichzelf. Het is onmogelijk voor deze uitgave hierin consequent te zijn. De officiële wetenschappelijke spelling zou te veel technische complicaties met zich meebrengen en bovendien vervreemdend werken in de tekst. Aan de andere kant meen ik dat een lezer namen moet kunnen terugvinden. Daarom heb ik in het notenapparaat meestal de gebruikelijke Nederlandse spelling aangehouden, terwijl in de index wordt verwezen naar spelling van de veelal Engelse en Duitse naslagwerken. Uiteraard wordt in de index ook de spelling van De Haan opgenomen, met verwijzing naar de officiële naam.
| |
| |
Voorstudie voor een portret van Jacob Israël de Haan door de Amsterdamse portretschilder Maurits de Groot (1880-1934). (Bibliotheca Rosenthaliana)
|
|