| |
| |
[binnenkant voorplat]
[binnenkant voorplat]
| |
[Hansje en Fransje]
Hansje en Fransje wonen boven op een berg,
Naar boven is het sjouwen, maar naar beneden is 't niet erg.
Hun pappie is kabouter en hakt hout in het bos,
Hun mammie maakt de kleren uit spinrag en uit mos.
Hansje en Fransje zijn precies even oud,
Even dik en even blond en ze zijn even stout.
De bergen in de rondte weerkaatsen hun gelach,
Hun zingen en hun praten, hun juichen, heel den dag.
Op een dag zei Fransje: ‘moet je horen, jô,
Morgen is paps jarig en heb jij een cadeau?
Nee? Nou, ik heb werkelijk een reuze uiïg plan,
Maar... mondje dicht hoor, Hansje, zeg niemand er iets van!
Weet je, we gaan heel stil naar beneden in het dal,
Daar heb je massa's bramen en bessen overal!
We nemen vlug een mandje van het haakje uit de schuur,
Dan hebben we een pracht-cadeau en helemaal niet duur’.
‘Dat mag toch niet’, zei Hansje, ‘paps zegt, en hij kan het weten
Dat daar de wilde beesten wonen, die kabouters eten,
Wolven en beren en allerlei gespuis,
Nee hoor, Fransje, ik blijf maar liever thuis’.
‘De wolven en de beren wonen veel verder weg,
Ben jij zo'n grote bangerd? Dat dacht ik heus niet, zeg!’
‘Maar het mag toch niet’, zei Hansje, en keek een beetje dom.
‘Kom, kom’, zei toen weer Fransje, ‘we zijn toch vlug weerom?
| |
| |
Hansje en Fransje wonen boven op een berg
Naar boven is het sjouwen, maar naar beneden is het niet erg.
| |
| |
Mammie is aan het wassen en pappie hakt het hout,
Ze zien nou niks en zie je, we zijn toch niet echt stout?
Paps is vast verdrietig als we hem niets kunnen geven,
En als het nou voor lang was, maar we gaan toch maar voor even!’
Hansje knikte angstig en daar gingen ze dan,
Hun pappie en hun mammie merkten niets ervan.
Beneden in het dal zijn ze aan het zoeken gegaan,
Maar hoe ze ook keken, ze vonden geen bessen staan.
Daarom gingen ze verder in het dennenbos,
En keken en tuurden in één stuk op het mos.
En eindelijk, ja hoor, daar had je eindelijk bramen!
Ze trokken en ze plukten met beide handjes samen.
Ze snoepten ook een beetje, maar het meeste ging in de mandjes,
Ze graaiden en ze snaaiden met donkerpaarse handjes.
| |
| |
‘Mammie is aan het wassen, en pappie hakt het hout,
Ze zien nou niks en zie je, we zijn toch niet echt stout?’
| |
| |
Maar plotseling zei Hansje: ‘Zeg, het wordt donker weer!
Zeg Fransje, en ik zie ook onze berg niet meer.’
‘O, dat 's niet erg,’ zei Fransje, ‘nog even die en die,
Dan zal ik wel even kijken, 'k wed, dat ik hem dadelijk zie.
O, kijk eens, wat een dikkerds, ik heb er meer dan jij,
Ik zou ook nog maar wat plukken, dan ben je ook weer bij.’
Zo ging het nog een tijdje, toen viel de eerste drop,
En eindelijk keek ook Fransje van het plukken op.
‘Kom, laten we gaan schuilen onder die dikke den
En dan gaan we naar huis toe, heel hard, in éne ren.’
Maar het ging steeds harder regenen en Hansje trok een lip,
Fransje keek naar boven en werd ook een beetje sip.
Eindelijk, na een uurtje, werd het wat beter weer,
Maar hoe ze ook keken en zochten, ze vonden de weg niet meer.
‘We zijn verdwaald,’ zei Fransje, ‘net als Hansje en Griet,
Huil nou maar niet, hoor Hansje, dat helpt ons zeker niet.
Het pannekoekenhuisje, daar gaan we nou naar zoeken,
Heb jij geen zin in suiker of dikke pannekoeken?’
Maar hoe ze ook keken en zochten, ze zagen niets dan bomen,
De zon zakte steeds lager en ze zagen de sterren komen.
| |
| |
Maar plotseling zei Hansje: ‘Zeg, het wordt donker weer!
Zeg Fransje, en ik zie ook onze berg niet meer.’
| |
| |
Hansje huilde harder en Fransje snoof heel erg.
O, wat verlangden ze toch vrees'lijk naar hun huisje op de berg!
Opeens riep Fransje angstig: ‘O, Hans, zie je die beer?
Daar achter de bomen? O, kijk, daar heb je hem weer!’
‘Ik ben zo bang,’ riep Hansje, ‘zou hij kabouters eten?
Of lust een beer die niet? Ik ben 't helemaal vergeten.’
Toen zei de beer met zware stem: ‘Vergis ik me zo erg,
Of zijn dit Hansje en Fransje van kabouter Opdeberg?
Ik lust geen kabouterkinderen, ik hou alleen van zoet,
Maar dat ik niet mijn broer ben, dat is voor jullie goed!
Jullie pappa, kinders, redde me eens uit een val,
Ik zal hem dankbaar blijven, altijd en overal.
Klimmen jullie beiden dus vlug maar op mijn rug,
Ik breng jullie dan netjes en veilig weer terug.
Maar zulke stoute kinders verdienen het anders niet,
Want jullie moeder en vader hebben nu vast verdriet!’
‘Het is mijn schuld,’ zei Fransje, ‘want Hansje wou eerst niet...’
‘Ja, het wàs stout,’ zei Hansje, ‘maar we deden het toch samen.’
‘En toch was het mijn schuld,’ zei Fransje, ‘ik zei van die bramen.’
't Werd donker in het bos en langs de dikke bomen
Zagen Hansje en Fransje de wilde beesten komen.
Maar de beer is rustig zijn eigen weg gegaan
En de wilde beesten hebben Hansje en Fransje niets gedaan.
| |
| |
't Werd donker in het bos en langs de dikke bomen
Zagen Hansje en Fransje de wilde beesten komen.
| |
| |
Toen ze eindelijk thuis waren, heeft moeder niets gezegd,
Maar stoute Hansje en Fransje in hun bedjes neergelegd.
De beer kreeg als bedankje een aai over zijn kop
En een grote pot honing, die at hij in enen op.
Kabouter Opdeberg zei: ‘ik zal het nooit vergeten,
Kom, als je tijd hebt, beer, wat jam of honing eten’
Hansje en Fransje kregen niet eens veel straf,
Maar nooit gingen ze stiekem alleen hun berg weer af.
| |
[binnenkant achterplat]
[binnenkant achterplat]
| |
De beer kreeg als bedankje een aai over zijn kop
En een grote pot honing, die at hij in enen op.
|
|