| |
| |
| |
Aan mijne landgenoten,
bij den aanvang van het jaar 1805.
Wanneer noordwesten stormen loeien,
Met hagel, sneeuw en ijs verzeld;
Rivier en meir tot zeeën groeien,
Wier woên op dam en schutdeur knelt;
Dan moeten ras de zwakke dijken
Doorweekt voor 't rammend water wijken,
Dat huis en akker onderzet.
De waanhoop doet den landman weenen,
De stroom sleept vee en rijkdom heenen,
Terwijl men naauw het leven redt.
| |
| |
Men klimt op heuveltop en daken,
Terwijl de vloed al hoger wordt,
En post en stijl afgrijslijk kraken,
De stroom het al omverre stort:
Men zoekt te scheep het lijf te bergen,
Maar door de kiel te veel te vergen,
Wordt vracht en kiel der golven buit.
Een droef gejammer laat zich horen
De gade ziet zijn gade smoren
De bruidegom zijn lieve bruid.
Een moeder, fel in 't hart benepen,
Prangt in haar' arm haar kindren vast;
Zij heeft den tak eens booms gegrepen,
Maar, ach! te zwak voor zulk een last.
Zij stort in de opgeruide golven,
En wordt met kroost en al bedolven,
Terwijl haar gaê het raad'loos ziet.
Vergeefs tracht hij haar hulp te bieden:
De stroom schijnt met zijn prooij te vlieden
En stoort zich aan zijn jammren niet.
| |
| |
Gij zucht, o eedle stervelingen!
Met recht zie ik u aangedaan,
En tranen aan uw oog ontspringen.
Voelt gij uw hart van weedom slaan.
Ook mij, mij treft die ramp het harte;
Maar dieper is de wond, de smarte,
Die mij uw lot, o Neêrland! geeft.
Als ik aanschouw die zee van rampen,
Die woedend blijft uw stranden stampen,
En over dijk en dammen streeft.
Waar is, o Nederland! uw luister,
Uw moed, uw trouw, uw heldenëer,
't Ligt in een nacht van ak'lig duister,
't Zonk alles diep ter kimmen neêr.
De donders, die de zee bedwongen,
Zijn aan uw' zwakken arm ontwrongen:
Uw vlag miskend, gehoond, veracht:
Uw vlag, die eens ontzach kon wekken,
Alleen uw rederijen dekken
Voor euvelmoed en overmacht.
| |
| |
Geen kiel durft thans na zee laveeren,
En sluipen 's nachts uw havens uit,
Geen schip beladen t'huiswaard keeren,
Of wordt der snode Britten buit.
Het zwakste volk, dat voor u beefde,
Nooit straffeloos uw' wil weêrstreefde,
Dekt thans uw Koopvaardij, o schand!
En voert zijn wimpels van uw stengen.
Kan dit uw heldengeest gehengen!
Verzaakt ge uw' naam, o Nederland!
Gelijk een vlocht onnoosle duiven
Verstuift, wen zij een sperwer ziet,
Zo doet de Brit uw Vloot verstuiven,
Wanneer hij laag op Visschers schiet.
De Zond, die Ruiter met uw Vloten,
Weleer zo dapper heeft ontsloten,
Herkent nu nauwlijks meer uw vlag,
Daar hij, voor twintig droeve jaren,
Op 't ruime veld der noordsche baren,
Bijnaar alleen uw vlaggen zag.
| |
| |
Het oord, waar gij uw schatten plukte,
De zoele West wierd u ontroofd;
Misschien verraad.. Genoeg het bukte,
Daar de Oost geen beter lot belooft,
De Leeuw, voorheen de schrik der aarde,
Die fier alom uw recht bewaarde,
Ligt nu veroud, verzuft ter neêr.
Door rovers in zijn nest besprongen,
Voelt hij zijn heldenmoed verjongen;
Maar, ach! zijn oude kracht niet meer.
De Brit ontwaart wel soms de vonken,
ô Vadren, van uw' fieren moed,
Die hem van moord- en rooflust dronken,
Verjoeg verwonnen en bebloed,
Nog leeft een klein getal van helden,
Dat, op de noordsche pekelvelden,
Zijn Vloot geduchten weêrstand bood.
Lang laat de Leeuw zijn krachten blijken,
Maar moet voor overmacht bezwijken.
Zo week, o Nederland! uw Vloot.
| |
| |
ô Amstelstad! aanschouw dat wonder,
Uw Capitool, alom vermaard,
Een rots omhoog, moeras van onder.
ô Stad, de kroon eens keizers waard!
Aanschouw het marmren grafgesteente:
Waar rust de Ruiter's kil gebeente!
Denk wat gij waart; maar ween, o Gij!
Weleer Voogdes van Hollands Steden,
Toen om uw gunst de Vorsten streden,
Thans treed u vlek en dorp op zij'.
Uw handel kwijnt in al zijn vakken,
Gelijk een boom in winter-vorst
Staat bladerloos en zonder takken,
Door wind gebeukt, met ijs omkorst.
Uw Bondgenoot stelt hier u palen,
Door loos uw goedren aan te halen;
Daar ginds de Brit uw schatten rooft.
Uw val, o Stad- en Landgenoten!
Heeft vriend en vijand zaam besloten:
Te ligten u de kroon van 't hoofd.
| |
| |
De dood beheerscht uw Timmerwerven;
De Touwfabriek, de Lakenhal,
De Verwerij; 't schijnt uit te sterven:
Het alles neigt ten wissen val.
Gij nutte rei van ambachtslieden!
Hoe toch zult gij 't gebrek ontvlieden,
Dat u van allen kant belaagt;
Daar loon en werk uw hand ontbreeken,
Hoort gij uw kroost om lijftocht smeeken,
Door honger, koude en smart gejaagd.
De bronnen van bestaan verdrogen,
't Geluk verdween, de welvaart vlood,
Daar dag en dag den prijs verhogen
Van schralen drank, en schamel brood.
Geen Koopman durft op winsten bouwen,
Te vreê, mag hij het zijn' behouên,
Van zwaar verlies en bankbreuk vrij;
Belasting, rijk en armen drukkend,
De vruchten van uw' ijver plukkend,
Verzwaart uw ramp, o Burgerij!
| |
| |
'sLands schatkist, ach! schreit, schreit mijne ogen!
Waar is de dag van overvloed?
Gelijk het kaf voor wind vervlogen,
Zo vlood zij ook voor tegenspoed.
Wen 't schip wordt op een rots gedreven,
En 't water zijgt door boord en steven,
Het alles dreigt een wis gevaar,
Dan doet de nood de handen reppen
Van al wat leeft, met pompen, scheppen,
Of nog de kiel te bergen waar'.
Zo tracht de Burgerij benepen
Te redden 't veege wrak van Staat,
Het Schip ter rotzen uit te slepen,
Dat meer en meer ten gronde gaat.
De kas, die weêuwen droef te moede,
Het schreiend weesje mildlijk voedde,
Den armen hulp en bijstand bood,
Kan schaars de zilte tranen drogen,
Van al de op haar geslagen ogen;
Staat als een veld van vrucht ontbloot.
| |
| |
En gave God! bij al de ellende,
Die Neêrland treft, en nog genaakt,
Dat Neêrlands volk zijn' ramp erkende,
Uit zijn begocheling ontwaakt!..
Maar, ach! vertroeteld in de weelde,
Die het een rad voor de ogen speelde,
Slaapt het nog erger dan een kind,
Dat speelt, aan 's moeders borst gehangen,
Met blijde lachjes op de wangen,
Daar 't vuur zijns vaders dak verslindt.
Dat volk, dat ingetogen leefde,
Zich nederig en stil gedroeg,
Toen voor zijn stem een koning beefde;
Zijn vuist vereende rijken sloeg:
Toen tronen voor zijn Vloten vielen,
Uit 't stof verreezen voor zijn kielen,
Euroop het eerde met ontzach:
Van daar waar de eerste stralen glimmen
Der zon, tot daar zij daalt ter kimmen,
Zijn roem aanschouwde met zijn vlag.
| |
| |
Dat volk, der vadren roem vergetend,
Is in zijn' diepen val nog blij;
Is trotsch, aan vreemde macht geketend,
Het juicht, het noemt en waant zich vrij.
Gelijk een rank om d'olm geslagen,
Zo doet het zich door vreemden schragen,
Beroofd van eigen kracht en moed.
Nog noemt dat volk zich vrijheids-vrinden,
Doch waar was vrijheid ooit te vinden,
Waar haat en wraak en tweedragt woedt?
Uitheemsche dos met vreemde zeden
Verdringt de aloude eenvoudigheid;
Verstrooijing en vermaaklijkheden
Zijn lagchend overal verspreid.
Zo verwen afgeleefde schonen,
Met jeugdig schijnend rood hun konen,
En wanen, dat hun jeugd herleeft.
Men wil zich voor zich zelv' verbergen,
En moet vermaak om bijstand vergen,
Wijl 't hart voor zelf-erkenning beeft.
| |
| |
Gerechtigheid! kunt gij 't aanschouwen,
En straft de ontaarte burgers niet,
Die op 's Lands val hun winsten bouwen,
Verheugd in 't akelig verschiet.
Gelijk een zoon, natuur verzakend,
Door weelde blind, naar schatten hakend,
Bij 't sterven van zijn moeder lacht:
Zo juichen zij bij 't aklig hikken,
En wenschen zij de laatste snikken
Van 't Vaderland, te wreed veracht.
ô Volk! wat noemt gij u Bataven,
Het kroost, dat uit Civilis sproot?
Waarmêe kunt gij die titels staven,
Waarmêe verdient ge een' naam zo groot?
Is 't door verachtelijk te kruipen,
Lafhartig ongemerkt te sluipen,
Dat gij dien edlen afkomst schraagt?
Wat bitter lot hebt gij te vreezen!
Verwonnen en veracht te wezen,
En uit der volken rang gevaagd!
| |
| |
Zwijg, zangster! zwijg, verdoof uw zangen;
Uw lier, gehuld in droevig zwart,
Zij aan een' dorren stam gehangen,
Verteerd door ouderdom en smart.
Maar hoe!.. wat doet mijn boezem gloeien?
Ik voel op nieuw mijn zangdrift groeien,
Verbeelding! hoe... vuurt gij mij aan?
ô Ja! uw zon rijst aan de kimmen
Ik zie vol troost haar stralen glimmen;
Zij doet de toekomst open staan.
Houd moed, hoe fel de zee moog' spoken,
En beuken 't afgestreeden strand;
Al schijnt de stormwind losgebroken,
Houd moed, mijn dierbaar Vaderland!
Houd moed, eens hebt ge u vrijgevochten,
Getoond wat deugd en moed vermochten,
Dat dan uw vrees ook nu verdwijn'!
Het volk, dat, eens den schrik der aarde,
Een halven God, de Ruiter! baarde,
Kan niet geheel verbasterd zijn.
| |
| |
ô Neen! nog zijn 'er echte telgen,
Doortrokken van der vadren moed,
Nog leeft een aantal ware Belgen,
Getrouw in voor- en tegenspoed.
Het heilig heldenvuur der vadren,
Dat nu slegts smeult in veeler adren,
Zo als een vonk in asch versmoort,
Zal rasch een' heldren gloed ontsteken
In aller hart, de boei verbreken,
En brengen 't voorgeslacht weer voort.
Gelijk der vooglen fiere koning,
Nog vederloos en zonder kracht,
Gesleurd uit zijn verheven woning,
Het wassen van zijn vlerken wacht;
Maar dan zijn brede vlucht ontvouwend,
Op eigen kracht en deugd vertrouwend,
Ter wolken stijgt met steilen vaart.
Van daar, in grootsche kringen zweevend,
Het starrendak al nader streevend,
Verachtend op zijn' kerker staart.
| |
| |
Zo zult ge, ô Neêrlands volk! herboren,
Herrijzen uit uw slavernij,
In nieuwen glans en luister gloren,
Weêr deugdzaam zijn en waarlijk vrij,
De nedrigheid van vroeger jaren
Zal zuinig nieuwe schatten gaêren,
Wier overvloed 's Lands schatkist stijft;
Zij zal geleenden glans versmaden,
Zich stout verheffen op haar daden,
Wanneer zij dwinglandij verdrijft.
Ja de eeuw, die zo veel helden wekte,
Die Neêrlands eersten grondsteen zag,
Met eeuwige eer dien grondsteen dekte,
Keert weêr en schijnt in vollen dag.
'k Zie Bredero, door eedle daden,
Het volk tot grootsche ontwerpen raden,
Als Christen nedrig, Staatsman groot.
'k Zie van der Werf, in liefde ontsteken,
Weêr moed in 't wijfflend harte kweken,
Zijn Burgers trouw tot in den dood.
| |
| |
Voor Barneveld, de Groot, twee lichten,
Die dwinglandij te doven zocht,
Moet dweeperij en zieldwang zwichten,
Wat rampen ook de staatzucht wrocht.
Aanschouw het edel paar de Witten
Hun hoon vergeten, en weêr zitten
Met fieren ernst in d'achtbren raad.
Uw geest, hoe ver deeze aard onttogen,
ô Heldenreij! blijft nog bewogen
Met Neêrlands volk en droeven staat!
De geest van Tromp en Ruiter zweven
Door uw geduchte Vloten heen,
Zij doen den ouden Leeuw herleven
Met eedlen tred en houding treên.
Hoe stout, hoe vurig zijn zijn blikken!
't Zijn blixems, die 't heelal verschrikken.
Rand nu, ô Brit! rand nu hem aan;
Durf nu als voogd der zee u tonen;
Blijf nu zijn vlag en wimpels honen!
Gij vlucht... zijn blik kon u verslaan.
| |
| |
ô Volk, dat eens het juk van Spanje
Verbrak met meer dan reuzenkracht,
En weêrstand boodt aan 't trotsch Brittanje,
Vereend met Frankrijks oorlogs-macht,
Wat! zit gij nu bevreesd te klagen,
En houdt het oog ter neêr geslagen,
Gelijk een duif voor d'arend beeft.
Gevoel uw eigen kracht en waarde,
Weldra wordt gij gevreesd van de aarde,
Als slegts uw moed en deugd herleeft.
Wat maakt het zwakke bijtje machtig
Als het zijn hechte woning bouwt;
Maakt niet de vlijt de zwerm eendrachtig?
Door eendracht wordt de zwakke stout.
Laat ons de tweedracht dan verbannen!
Komt Burgers! laat ons zamenspannen,
En redden 't zuchtend Vaderland!
Verbreken wij het juk der weelde,
De nedrigheid, die helden teelde,
Versier, bescherm ons vrije strand!
| |
| |
Almachtig God! oneindig Wezen!
Tot wien de weêuw en 't weesje schreit,
En voor wiens macht tirannen vreezen,
Hoor ons, verheven Majesteit!
Dat Gij bij 't wislend jaar de ellende,
Die Neêrland treft, genadig wende!
Toen 't als een weesje wierd verdrukt,
En troostloos scheen om hulp te kermen,
Hebt gij 't gered, door uw beschermen,
Aan zijn' ontrouwen voogd ontrukt.
Uw zorg bleef op het weesje staren,
Uw liefde zorgde voor zijn jeugd,
Gij gaaft het deel van rijper jaren,
Zijn' kindschen tijd - de heldendeugd.
Uw liefde is steeds het bijgebleven
Toen 't deet als man het noorden beven,
Toen aan zijn wenk het zuiden hing.
Gij waart de God der Nederlanders,
Uw gunst bestraalde steeds hun standers,
Waarvan Euroop de wet ontving.
| |
| |
Gelijk een held weleer te duchten,
Als hij in 't oorlogsveld verscheen,
Vergrijst en ongevreesd moet zuchten,
Wijl met zijn jeugd zijn kracht verdween;
Zo zit de roem van vroeger dagen,
Ons volk, nu weereloos te klagen,
Daar 't heldenzwaard zijn' arm ontgleed;
Door tweespalt en beroert' vervallen,
Bestookt door Pruissen, Britten, Gallen,
Verarmd, bezweken door zijn leed.
Wil Gij den grijsaard niet begeven!
Wij knielen smeekend voor U neêr.
Doe gij den ouden stam herleven,
Geef hem zijne oude krachten weêr!
Laat weêr den milden voorspoed bloeien,
Verbreek de schandelijke boeien,
Bescherm de nijvre koopvaardij!
ô Dat der vadren deugd regeerde,
En met die deugd weêr de eendracht keerde!
Maak Neêrland groot, eendrachtig, vrij!
| |
| |
Doch is 't naar uw besluit te vrezen,
Dat Neêrlands Staat ten einde spoed',
Laat dan zijn val heldhaftig wezen!
Zijn kracht bezwijken niet zijn moed!
Een eik, door 't blixemvuur getroffen,
Stort alles neêr in 't nederploffen,
Vernielt wat in zijn' omtrek stond;
Zo moog 's Lands val den dwingland pletten
Die op 's volks nek den voet dorst zetten,
En 't recht van God en menschen schond.
|
|