'Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste (1650)'
(1972)–E.K. Grootes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste (1650) Ga naar voetnoot*E.K. GROOTES
De Nederlandse zeventiende eeuw is betrekkelijk arm aan literatuur-theoretische geschriften. Van Hamels werk over de zeventiende-eeuwse literaire opvattingen Ga naar eind1bewijst dit op vele plaatsen, al heeft de auteur ook nog zo ijverig verspreide uitspraken over literatuur verzameld; een gedeeltelijke verklaring voor het verschijnsel werd gesuggereerd door Smit. Ga naar eind2 Bij deze stand van zaken winnen de uitzonderingen aan gewicht. Hiertoe zijn onder de geschriften in de landstaal met name de beschouwingen van Vondel te rekenen. Vondels Aenleidinge, door Van Hamel als ‘een formeele theoretische verhandeling’ aangeduid, Ga naar eind3 wordt vaak genoemd en geciteerd, maar nergens in extenso behandeld. Van Hamel zelf haalt slechts incidenteel losse passages uit de Aenleidinge aan: een gevolg van zijn methode, waarbij teksten alleen bestaan als demonstratiemateriaal voor de verschillende opvattingen. Ga naar eind4 De grote handboeken bepalen zich voornamelijk tot lovende uitspraken, meestal zonder veel argumenten. Kalff beperkt zich bij zijn behandeling van Vondel in het vierde deel van zijn Geschiedenis ertoe, de Aenleidinge een ‘belangwekkende reeks van losse gedachten en opmerkingen over poëzie’ te noemen. Ga naar eind5 Deze karakterisering herhaalt hij in zijn hoofdstuk over Poëtiek in het volgende deel. Hij wijst daarbij op de invloed vanHoratius, maar is van mening dat oorspronkelijkheid in dit geschrift overweegt. Kalff noemt in dat verband Vondels ‘verdediging der moedertaal, zijn opwekking tot de auteurs om de schatten dier taal te leeren kennen, zijn opmerkingen over onze oude liederen, over versmuziek en rijm, epitheta, duisterheid in poëzie, het nut van vertalen, plagiaat en navolging, het nieuwe in de literatuur’. ‘Vooral die opmerkingen maken’, zegt Kalff, ‘Vondel's Aenleidinge tot het beste Nederlandsche werk over poëtiek van dien tijd.’ Ga naar eind6 Te Winkel spreekt over ‘pittige en beknopte lessen aan aankomende dichters’. Hij is van mening dat Vondels lessen ook in ‘de huidige tijd’ nog niets van hun betekenis hebben verloren. Ten bewijze daarvan citeert hij een groot aantal passages uit de Aenleindinge. Ga naar eind7 | |
[pagina 82]
| |
In de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden wijst De Jong op de aanwezigheid van klassieke reminiscenties in de tekst. Ga naar eind8 ‘Maar al die van anderen ontvangen gedachten waren in Vondels geest verwerkt en zo ontstond een verzameling zeer behartigenswaardige raadgevingen voor aankomende dichters.’ De Jong releveert dan de belangrijkste punten uit Vondels betoog, en illustreert ze met korte citaten. In het voorafgaande deel van dit handboek had ook Overdiep, sprekend over Vondels opvattingen van de harmonie van vorm en inhoud in de poëzie, enige regels aan de Aenleidinge gewijd: ‘Ook Vondel's Ars poëtica, de Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste, handelt in zeer concreten zin over versvorm en taalstijl, over de levende relatie tusschen innerlijk zieleleven en poëtische vormgeving, als het verhevenste doel des dichters: [...].’ Ga naar eind9 De uitvoerigste bespreking van de Aenleidinge maakt deel uit van Prinsens inleiding over Vondels proza, in het eerste deel der W.B.-editie. Ga naar eind10 Zijn interpretatie legt de nadruk op het ‘spontane’ van de Aenleidinge: ‘Het typische in de Aenleidinge is, dat deze Vondel, die zoo volgepropt zit met classicistische geleerdheid, met allerlei voorschriften van renaissancisten en philologen, deze practische kunstleer zoo klaar en eenvoudig neerschreef zonder eenigen omhaal van boekenwijsheid, zonder zich eerst omschanst te hebben met machtige folianten. Hij greep zijn leer zoo maar in eens midden uit de practijk, zooals hij ze op het moment zelf duidelijk voor zijn geest zag staan, in weinige bladzijden wat voor allen in alle tijden voldoende, maar dan ook strikt noodzakelijk is om trouw te behartigen.’ Wel wijst ook Prinsen enige regels verder op de invloed van Horatius' Ars Poetica: ‘[...] toch voelen we telkens dat Horatius' Ad Pisones heel krachtig en welbewust in hem leeft.’ Hij citeert vervolgens met instemming een groot aantal passages uit de Aenleidinge. Ter vergelijking haalt hij onder meer enige uitspraken van Jan van Hout aan. Deze verschillende beschouwingen wijden betrekkelijk weinig aandacht aan de Aenleidingeals tekst, als gestructureerd betoog. En ze houden zich evenmin uitvoerig bezig met de vraag wat Vondel hier precies zegt, hoe we de verschillende uitspraken moeten interpreteren en in welke literatuur-theoretische context ze staan. Een verklaring hiervoor zou men kunnen zoeken in de schijn van ‘eenvoud’ die de tekst wekt. Wat Vondel zegt over het dichterschap leek zo vanzelfsprekend, dat het weinig behoefte deed ontstaan om zijn raadgevingen nader te becommentariëren. Het moet deze ‘eenvoud’ geweest zijn die naast Prinsen ook Sterck Ga naar eind11 heeft doen denken dat Vondel in de Aenleidinge geheel op eigen ondervinding steunde. Deze wat naïeve mening is door Maximilianus gekritiseerd, toen hij, in aansluiting op notities van Kalff en anderen, aantoonde hoe de Aenleidinge op tal van plaatsen direct afhankelijk is van Horatius' Ars Poetica. Ga naar eind12 Daarmee werd Vondels betoog nog eens geplaatst in de traditie waartoe het behoort: die van de renaissancistische poëtica, waarop Horatius zeer grote invloed heeft gehad. Ga naar eind13 In het volgende hoop ik aan te tonen, dat de Aenleidinge nog meer met alle vezels vastzit in de retorisch-poëtieke traditie van de Renaissance, Ga naar eind14 dan tot dusverre is gebleken.
De eerste vraag die we ons kunnen stellen, is: wat is het nu eigenlijk voor een tekst, deze Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste? Hebben we hier nu inderdaad | |
[pagina 83]
| |
te maken met wat Van Hamel ‘een formeele theoretische verhandeling’ noemt, en wat in de W.B.-editie van Vondels werken Ga naar eind15 een ‘beknopte renaissance-aesthetica’ heet? Het komt me voor dat deze formuleringen meer doen verwachten dan door de bescheiden opzet van deAenleidinge wordt waargemaakt. Wanneer we immers inventariseren welke onderwerpen Vondel aansnijdt, dan kunnen we alleen maar vaststellen, dat een aantal centrale ‘topics’ uit de literaire theorie van de Renaissance afwezig is of slechts terloops wordt aangeroerd. De verhouding poëzie - werkelijkheid, de hele problematiek van de mimesis, duikt slechts even op in r. 183 (‘Wie de natuur allernaest volght, die is de rechte Apelles, [...]’) als onderdeel van de behandeling van het decorum. De functie van literatuur, met name de vraag of poëzie zedelijke lessen moet geven, wordt alleen in een negatieve formulering aangestipt (toneel met ‘ongebondene en oneerlijcke woorden en vonden’ (r. 194) ... ‘bederft de zeden’ (r. 200)). Zelfs de alomtegenwoordige horatiaanse formule ‘nut + vermaak’ ontbreekt in de tekst. De genreleer komt niet aan de orde; de theorie van het drama, die zo vaak centraal staat in literatuurbeschouwelijke geschriften, vinden we in de Aenleidinge niet terug. Vondel haalt ook geen enkele autoriteit op het gebied van de literaire theorie aan. Elders doet hij dat wel: zo noemt hij in het Berecht aen de begunstelingen der toneelkunste voor Jeptha, zijn model-verhandeling Ga naar eind16 over de tragedie, een dertiental ‘grote namen’ op dit terrein.
De Aenleidinge is geen afgeronde literatuurtheorie, zelfs geen theorie-in-een-notedop. Ga naar eind17 Als we de tekst moeten plaatsen in een categorie van geschriften, dan behoort hij eerder tot de τεχναι (artes), dan tot de theorieën. En dat nog in beperkte zin: misschien kunnen we beter spreken van een aanzet tot een ars of een verzameling punten eruit. Lausberg definieert een ars als ‘ein System aus der Erfahrung (εμπειρια) gewonnener, aber nachträglich logisch durchdachter, lehrhafter Regeln zur richtigen Durchführung einer auf Vollkommenheit zielenden, beliebig wiederholbaren Handlung, die nicht zum naturnotwendigen Geschehensablauf gehört und nicht dem Zufall überlassen werden soll’. Ga naar eind18 Als zo'n systeem van regels valt in de eerste plaats de retorica aan te wijzen. Een dergelijk logisch opgebouwd geheel van zeer gedetailleerde voorschriften vinden we bij Vondel niet. Vondel heeft zich bewust beperkt tot een ‘ruwe schets’ (r. 220-21) en technische details als ‘de voeten en maet der vaerzen, en den ommetreck en aert van allerhande rijmen en dichten’ (r. 221-23) buiten beschouwing gelaten. In dit streven naar beperking is de Aenleidinge te vergelijken met de Epistula ad Pisones, waarin eveneens allerlei kwesties meer worden aangestipt, dan systematisch en grondig behandeld. Dat echter ook onder de schijnbare grilligheid van Horatius' brief het ‘leerboek’-schema der artes als een soort dieptestructuur aanwezig is, wordt aannemelijk gemaakt door Brink, Ga naar eind19 die veel aandacht wijdt aan Neoptolemus van Parium als mogelijk voorbeeld van Horatius in dit opzicht. Kenmerkend voor een ars is, dat zij onderwezen en aangeleerd kan worden. Ga naar eind20 | |
[pagina 84]
| |
Wat ons nu bij het lezen van Vondels tekst opvalt, is de grote frequentie van termen en begrippen die verband houden met het leerproces. In de Aenleidinge staat duidelijk de didactische situatie in het middelpunt: de tekst heet ontworpen op aandringen van de ‘leergierigen’ (r. 218-20); de raadgevingen zijn bestemd voor de ‘leerling’ (r. 16), d.i. degene die ‘voor Poeet wil gaen’ (r.65) en daarom bereid is zich te laten onderrichten (r. 103, 126, 173, 211). De noodzaak van ‘leeringe’ voor de aankomende dichter wordt al in de eerste zinnen beklemtoond (r. 1-8) en in de wijze waarop aan het leerproces wordt gerefereerd, herkennen we de uitgangspunten der klassieke artes. Lausberg geeft een korte uiteenzetting over het didactisch systeem van de artes in het begin van zijn Handbuch der literarischen Rhetorik. Ga naar eind21 Iedere ars voor onderstelt naast het aspect van leerbaarheid de aanwezigheid van natuurlijk talent (ingenium). Als dàt er is, kan het leren van de ars, d.w.z. het uit het hoofd leren van de door het onderwijs (doctrina) verschafte en door studie (disciplina) geleerde regels, leiden tot kennis (scientia). Deze kennis moet voortdurend geoefend worden (exercitatio), onder toezicht van een leermeester of in een later stadium ook zelfstandig. Daarbij speelt het navolgen van voorbeelden, de imitatio, een belangrijke rol. Deze weinige specifieke didactische principes, die natuurlijk in allerlei onderwijsmethoden te onderkennen zijn, krijgen een concrete vorm in het door de retorica beheerste onderricht van de scholen der humanisten. De daarbij toegepaste didactische technieken vormen volgens Bolgar de sleutel tot het begrijpen van de gehele complexe ontwikkeling van het humanisme gedurende de vijftiende eeuw. Ga naar eind22 Centraal staat in deze technieken de hantering van het notitieboek, waarin de leerling onder verschillende hoofden kan aantekenen wat hem bij zijn dagelijkse lectuur heeft getroffen: bijzondere woorden, beelden, stijfiguren, topen, sententiën, ideeën, wetenswaardigheden, anekdotes, verhalen. De gedachte achter dit systeem is, dat de indruk die een tekst op ons maakt, de som is van een aantal afzonderlijke indrukken, die elk terug te voeren zijn tot een bepaald deel of aspect van het geschrevene. Ga naar eind23 Wanneer men nu maar beschikt over een voorraad van dergelijke uitgelezen elementen, is het mogelijk een nieuw werk op hoog niveau te scheppen door het op oordeelkundige wijze herschikken van het materiaal, mits daarbij voldaan wordt aan de eisen van het decorum. Het bekendste voorbeeld van zo'n materiaal verzameling is Erasmus' De duplici copia rerum ac verborum (1512), een werk dat in de zestiende eeuw meer dan honderd drukken beleefde. Ga naar eind24 Opzet van het onderwijs was, dat dit materiaal niet alleen vergaard, maar ook gememoriseerd werd. Hiertoe werden mnemotechnische methoden ontwikkeld, die de leerling in staat moesten stellen een steeds groeiende voorraad ‘bouwstenen’ voor teksten paraat te hebben. Op deze wijze is de imitatio der klassieken niet een simpel navolgen van favoriete auteurs, maar een complex proces waarin een persoonlijke verwerking plaatsvindt van stilistische en vooral ook inhoudelijke componenten. Op deze activiteit is van toepassing het senecaanse beeld van de honingbij, die purend uit een grote verscheidenheid van bloemen haar honing maakt, als een produkt met een onmiskenbaar eigen karakter.Vossius haalt dit | |
[pagina 85]
| |
beeld aan in zijn De imitatione (1647) Ga naar eind25, Vondel hanteert het in r. 108-109 van de Aenleidinge. De Aenleidinge weerspiegelt op verscheidene plaatsen dit denken over de wijze waarop men tot auteur geschoold wordt. Kenmerkend is bijvoorbeeld de passage van r. 16 vgg., waar gewezen wordt op de voorgangers in de moedertaal: ‘Zoo men uit hunne gedichten en schriften, oock uit Neerlantsche hantvestboecken, de eige manieren van spreecken by een zamelt, en zich eigen maeckt; daer is een schat van welsprekenheit by der hant, veel tijts gewonnen, en middel om noch maghtigh in nieuwe koppelwoorden [...] aen te winnen, zoo men met oordeel te wercke ga.’ Het verzamelen en zich eigen maken van kenmerkende manieren van spreken, zodat men een schat van welsprekendheid bij de hand heeft, schetst exact het door Erasmus e.a. aanbevolen procédé. Het idee van het vormen van een voorraad van materiaal door de dichter klinkt ook door in r. 44, waar Vondel zegt dat het nodig is om ‘rijckdom van woorden en rijmklancken gereet te hebben’. En heel expliciet wordt de methode aanbevolen in r. 109-115: ‘Het waer raetzaem Salomons wijze spreucken, Cicero, Seneka, en Plutarchus wercken van de zeden, en het leven der doorluchtige mannen, en diergelijcke schriften te lezen, en te herlezen. Wie in den vloet dezer pennen zwemt, zal overvloeien van zinrijcke gedachten en vaste stellingen. De Beeldenaer van den geestrijcken Ridder, Cesar Ripa, nu in Nederlansch verduitscht, bestellen geestige vonden, om het werck levendigh uit te drucken, en rijckelijck te bekleeden.’ Zinrijke gedachten, vaste stellingen, geestige vonden: het zijn bouwstenen voor het literaire werk, die de auteur ter beschikking moet hebben. Ook de uitspraak in r. 56-8: ‘Het scherpt de zinnen, en maeckt een goede pen zich te gewennen een zelve zaeck en zin op verscheide manieren te bewoorden, en cierlijck uit te drucken.’verwijst naar de didactische methoden der retorica-leermeesters. Erasmus' De copia noemt vijftig variaties op de zin ‘Uw brief heeft me buitengewoon veel genoegen gedaan’. Ga naar eind26 De directe uitspraken over het leren worden begeleid door vergelijkingen en metaforen. Ga naar eind27 De parallel met de opleiding van de schilder is het verst uitgewerkt: ‘Dees begint eerst van eenige leden en deelen, eer hy een geheel lichaem tekent; en eerst van een geheel lichaem, eer hy een historie van verscheide beelden ordeneert, en gansche vertooningen op het panneel, als op een tooneel, stelt. Wanneer de deelen, elck in 't byzonder wel waergenomen zijn, dan zal het geheele werck wel volgen, daer men niet aen beginnen magh, voor dat men een vast begrijp, hant, en handelinge van de byzondere deelen hebbe. Zoo ziet men den besten meesteren de kunst af, en leert, behendigh stelende, een' ander het zijne te laaten.’ (r. 118-25) | |
[pagina 86]
| |
Hier geldt hetzelfde uitgangspunt als bij de dichtkunst: men gaat van de delen naar het geheel. Ga naar eind28 Ook in de andere beelden van Vondel komt de opvatting van poëtische scholing als een cumulatief proces tot uiting. Met eenvoudige oefeningen dient men te beginnen: kinderen die leren lopen, hebben eerst ondersteuning nodig (r. 127-29); met een schip waagt men zich in dieper water naarmate de ervaring toeneemt (r. 136-39); ‘by trappen klimt men eenen toren op’ (r. 143); ‘een rechtschapen Dichter slachte de stroomen, die niet af maer altijt toenemen’ (r. 167-68). De ‘leeringe’ blijkt in de tekst een element te vormen dat continu aanwezig is. De Aenleidinge heeft dit gemeen met de Ars Poetica. Brink wijst op de ‘extraordinary importance which Horace attaches to the poet's craft. [...] For in the Ars the need for studium is not one of the set topics of the critical discourse. Rather the topic weaves its way in and out of the whole discourse unceasingly. It is present almost everywhere.’ Ga naar eind29 Dat houdt niet in dat Horatius het andere aspect van het dichterschap, de natuurlijke begaafdheid, veronachtzaamt. Hij wijst wel degelijk enige malen op het belang van het ingenium. In de discussie over ars of natura verdedigt hij een compromis:
Natura fieret laudabile carmen an arte,
quaesitum est: ego nec studium sine divite vena,
nec rude quid prosit video ingenium: alterius sic
altera poscit opem res et coniurat amice.
Ga naar eind30
Maar, zegt Brink, de ars krijgt de zwaarste nadruk: ‘whenever he really grapples with the problem the stress is always on studium. Ingenium, here [sc. in A.P. r. 408-11] as at the beginning of the Ars, is but a condition; without talent you cannot get down to work, studium. He puts it no higher because he is speaking as a teacher. A pupil can be taught how te use his gifts, but no one can be told how te become gifted.’ Ga naar eind31 Deze opmerkingen van Brink kunnen onveranderd van toepassing worden geacht op de Aenleidinge. Ook voor Vondel is de aanwezigheid van ingenium een voorwaarde: ‘dies geraeckt niemant tot volmaecktheit, dan die de natuur te baet heeft, [...]’ (r. 8-9). Ga naar eind32 Meteen in de eerste zinnen van zijn ‘ars poetica’ wordt de noodzaak van talent geponeerd en daarmee is de verhouding natuur - kunst als kwestie dan ook afgehandeld. Ga naar eind33 Het uitgangspunt is vastgesteld en de leermeester heeft nu de handen vrij om zich geheel te wijden aan dat waar het hier om gaat: de lessen en regels.
Het begin van de Aenleidinge (r. 1-10), waarin deze kwestie aan de orde komt, wordt vaak geciteerd. Deze aanhef mag men dan ook klassiek noemen, zowel wegens de inhoud, waarover ik al iets zei, als wegens de vormgeving. De eerste woorden zijn onmiddellijk gericht op de figuur om wie het draait in deze Aenleidinge en voor wie de raadgevingen in de tekst bedoeld zijn: de aspirant naar het dichterschap. De boodschap van de eerste zin is: de beginnende dichter moet zich laten onderrichten. Vondel opent met een onderwerpszin, waarin ‘de aankomende dichter’ door middel van een drieledige omschrijving met stijgend karakter is geamplificeerd Ga naar eind35: | |
[pagina 87]
| |
‘Die van zijnen Geest naer den Parnas gedreven, in den schoot der Zanggoddinnen nedergezet, en Apollo toegheilight wort, (...)’ Door de lengte van de onderwerpszin ontstaat een zekere spanning, die zich pas oplost aan het eind van de hoofdzin, in de woorden waarop het volle gewicht gaat vallen: te laten breidelen. In deze hoofdzin (‘[...], dient zijne genegenheit en yver door hulp van de Kunst, en leeringe te laten breidelen’) zorgt de verdubbeling van de erin aanwezige antithetische begrippen (‘genegenheit en yver’ tegenover ‘de Kunst, en leeringe’) voor een tegenwicht na de zware vooropgeplaatste bijzin. Het bepalend lidwoord voor ‘Kunst’ en de komma erna bewerken een vertraging in het ritme, waardoor deze termen de rustige nadrukkelijkheid krijgen die ze in de context behoeven. Overigens is de amplificerende omschrijving van ‘de aankomende dichter’ geen vrijblijvende mythologische versiering. Door het noemen van de Muzen en de god der poëzie wordt hier, haast tussen neus en lippen door, aan het begin van de Aenleidinge de goddelijkheid van de poëzie gestipuleerd. Ga naar eind36 Het is kennelijk geen stelling die nog verdedigd behoeft te worden; in deze tekst uit 1650 ontbreekt een nadrukkelijke ‘defence of poetry’, de Aenleidinge bevat geen ‘Reden vande Waerdicheit der Poesie’, waaraan men in een vroeger stadium van de Nederlandse Renaissance wel de behoefte had. Ga naar eind37 De uitspraak waarmee de tekst begint (de aankomende dichter behoeft onderricht), wordt ondersteund door twee vergelijkingen die in een antithetische relatie ten opzichte van elkaar staan: een talent Ga naar eind38 zonder lering is als een ongetoomd paard, een dichter die zich heeft laten onderwijzen, als het goed gedresseerde paard dat door kenners geroemd wordt. De vergelijking dient hier niet in de eerste plaats als versiering, maar als bewijsmiddel, een van de functies die door de retorica aan de similitudo worden toegekend. Ga naar eind39 Vondel gebruikte een bekend beeld: het getoomde paard komt veel voor om het tegendeel van ongebondenheid uit te drukken; met name symboliseert het de macht van de rede over de hartstochten. ‘Een Man der reden gehoorsaem, wort beteyckent met 't gebreydelt Peerdt’, deelt Van Mander Ga naar eind40 mee, en bij Ripa vinden we onder Ragione:‘[...] gelijck het Paerd mette teugel wordt getoomt, en de kinders mette Roede, alsoo bestiert en betemt de Reeden, de snoode genegentheeden van den Mensche.’ Ga naar eind41 Maar Vondel doet hier iets anders dan alleen een vertrouwd beeld variëren. Hij gebruikte namelijk niet een willekeurige vergelijking. Dat wordt ons duidelijk, als we naar de passage over de similitudo kijken in de Rhetorica ad Herennium. Als tweede type vergelijking komt de modus per negationem aan de orde. De tekst luidt als volgt (ik citeer hier de vertaling in de Loeb-editie Ga naar eind42): ‘In the form of a negation and for the purpose of proof, Comparison will be used ad follows: “Neither can an untrained horse, however well-built by nature, be fit for the services desired of a horse, nor can an uncultivated man, however well-endowed by nature, attain to virtue.” This idea has been rendered more plausible, for it becomes easier to believe that virtue cannot be secured without culture, when we see that not even a horse can be serviceable if untrained. Thus the Comparison is used for the purpose of proof, and moreover is presented | |
[pagina 88]
| |
in the form of a negation, as is clear from the first word of the Comparison.’ De dubbele vergelijking aan het begin van de Aenleidinge blijkt een schoolvoorbeeld van de similitudo te zijn. Voor de lezer die zijn klassieken kende, werd hier aan de eigen evidentie van de vergelijking der twee paarden een dimensie toegevoegd: het feit dat Cicero zelf (op wiens naam de Rhetorica ad Herennium werd gesteld) deze vergelijking de kracht had toegekend om de erin uitgedrukte idee plausibel te maken. Door deze tweeledige vergelijking, waarvan vooral de ‘positieve’ helft vrij breed is uitgewerkt (Vondel gebruikt hetzelfde procédé van verdubbeling als in de vorige zin: kunst en onderwijs, roskammer en berijder, roede en sporen, getemt en afgerecht), is de noodzaak van lering de lezer wel ingeprent. Het begin van de Aenleidinge heeft zo op een heel directe manier een van de taken vervuld die de retorica aan het pricipium van teksten oplegt: het docilem parare (bevattelijk maken) van de toehoorder/lezer ten opzichte van de te behandelen stof. Ga naar eind43 Om misverstand te voorkomen wordt in de laatste zin (r. 8-10) van deze passage het primaat van de aanleg nog even expliciet gesteld: ‘Natuur baert den Dichter; de Kunst voedt hem op, dies geraeckt niemant tot volmaecktheit, dan die de natuur te baet heeft, waer uit de kunst haren zwier en leven schept.’ Maar daarmee wordt de voornaamste strekking van dit principium, de noodzaak van onderwijs, niet meer ongedaan gemaakt.
Wàt dient de aankomende dichter dan te leren? Die vraag brengt ons bij de onderwerpen die in de tekst worden aangesneden en daarmee bij de opbouw van de verhandeling. De wijze waarop het betoog gestructureerd is, springt niet onmiddellijk in het oog. We ontvangen op dit punt enigszins paradoxale indrukken. Aan de ene kant maakt de tekst bij het doorlezen een vrij ‘compacte’ indruk. Men wordt als het ware van het ene aspect naar het andere meegevoerd, zonder dat zich ergens een duidelijke breuk manifesteert. De Aenleidinge is niet in alinea's verdeeld Ga naar eind44 en ook bij analyse laat een verdeling in naar inhoud duidelijk onderscheiden paragrafen zich niet zonder meer aanbrengen. Maar aan de andere kant wordt hier een groot aantal punten slechts kort besproken, waardoor men na lezing met de indruk kan blijven zitten, dat Vondel een hoeveelheid onderwerpen in los verband, zoals ze hem te binnen zijn geschoten, bij elkaar heeft geplaatst. Dat laatste idee moet bijvoorbeeld Kalff van het lezen van de Aenleidinge hebben overgehouden, blijkens zijn uitspraak dat in ‘deze reeks van in lossen samenhang medegedeelde opmerkingen en wenken, [...] zich de invloed van Horatius', eveneens desultorische, Epistula [vertoont].’ Ga naar eind45 Deze constatering is echter op de keper beschouwd merkwaardig. Wat zegt immers Vondel zelf in de Aenleidinge (r.155-58)? ‘Boven al let wel op de orde of den draet van uwe rede, en het vervolgh van zaecken: want zelfs geleerde bazen, die groot schijnen, zijn zomtijts wispelturigh, springen van den os op den ezel, en mengen alle elementen onder een.’ | |
[pagina 89]
| |
Zou dan wat Vondel hier de dichters onder het oog brengt, niet hoeven te gelden voor zijn eigen verhandeling in proza? Dat is ook binnen het geheel van de eisen die men toen aan het schrijven stelde, en die zo sterk door de retorica bepaald zijn niet erg waarschijnlijk. Kalff heeft echter toch gelijk als hij stelt dat men, ook wat de compositie betreft, een overeenkomst kan aanwijzen tussen Horatius' Ars Poetica en de Aenleidinge. De crux zit hem in het feit dat Horatius niet zo onbekommerd van de hak op de tak springt, als Kalff, zich voegend in bepaalde romantische opvattingen over de Epistula ad Pisones Ga naar eind46, te verstaan geeft. Met name het werk van Brink maakt duidelijk dat de Ars Poetica, volgens Horatius' eigen principes in deze, zeer zorgvuldig gecomponeerd is, zij het dan dat de erin te onderkennen structuren uiterst gecompliceerd zijn. Ga naar eind47 Nu moet om misverstand te voorkomen vooropgesteld worden, dat de opbouw van de stof in de Aenleidinge volstrekt niet overeenkomt met die in de Ars Poetica. Van de verschillende reminiscenties aan de tekst van Horatius die in de Aenleidinge aangewezen kunnen worden, beweegt de volgorde zich kriskras door de Ars poetica. Horatius behandelt ook veel méér aspecten dan Vondel. Aan de schema's die Brink geeft van de inhoudelijke structuur van de Ars hebben we dus niet veel. Maar wel kan naar mijn mening ons inzicht in Vondels wijze van componeren vergroot worden, door aandacht te schenken aan Brinks analyse van de methoden die Horatius toepast bij het structureren van zijn tekst. Brink is tot de conclusie gekomen, dat de Ars poetica enerzijds globaal in een aantal ‘hoofdstukken’ te verdelen is, met daarbinnen weer verdere onderverdelingen, maar dat Horatius anderzijds bewust ernaar streeft het schema te doorbreken en te verdoezelen. Dat doet de Romein bijvoorbeeld door ‘topics’ als karakter, decorum, eenheid, vakmanschap, die raakpunten hebben met uiteenlopende aspecten van het dichterschap, meerdere malen aan de orde te stellen in verschillende delen van het werk, op de wijze van muzikale motieven die telkens worden herhaald. Daardoor ontstaat een netwerk van relaties in de tekst, die het gedicht onttrekken aan de mogelijkheid van sluitende schematische indelingen van simpele aard. Het ‘schema’ wordt bovendien onherkenbaar gemaakt doordat Horatius ‘glijdende overgangen’ Ga naar eind48 construeert, bijvoorbeeld met het aanbrengen van een verbinding (via een gemeenschappelijk woord, beeld, aspect) tussen het slot van de ene ‘paragraaf’ en de aanhef van de volgende. Het lijkt mij dat deze structuurelementen: globale paragraafindeling, patronen van herhalingen, glijdende overgangen, ook in Vondels Aenleidinge op te merken zijn. Ik zal nu eerst aangeven welk ‘schema’ ik in de Aenleidinge meen te onderkennen. Vervolgens zal ik wijzen op de andere elementen door de verschillende gedeelten achtereenvolgens te bespreken, vrij uitvoerig voorzover het de eerste daarvan aangaat, in grote lijnen voorzover het de volgende betreft.
Waarmee moet de aankomende dichter rekening houden? Dat is de vraag die na de inleiding van r. 1-10 op een antwoord wacht. Het eerste onderwerp dat de aandacht krijgt, is de Nederlandse taal als materiaal van de dichter (r. 10-43). Via een vloeiende overgang komen we in het volgende gedeelte (r. 43-65), | |
[pagina 90]
| |
waarin besproken wordt hoe de dichter dit materiaal moet hanteren. Hier komen enige technische vaardigheden aan de orde: het gebruik van rijm en maat, en de beheersing van de stijl. Techniek alleen is echter niet genoeg: er zijn nu eenmaal rijmers en poëten. Het is noodzakelijk voor de dichter dat hij weet maat te houden, anders vervalt hij in fouten, vooral ten aanzien van de elocutio (bewoording), en voldoet hij niet aan de maatstaven van de kenners (r. 65-102). Daarna volgen er positieve wenken (r. 102-185). Hoe wordt de dichter wèl goed? Door te letten ‘op de lessen en regels der kunste, gevonden uit het voorbeelt der treflijckste Dichteren’. Het voornaamste thema in dit gedeelte is dat van de geleidelijke groei naar steeds groter volmaaktheid. (Hier vinden we ook de boven al geciteerde beelden van het leerproces.) Imitatio staat daarbij als werkwijze centraal. Verschillende facetten van de dichterlijke werkzaamheid worden belicht, met name op het gebied van de inventio, van de dispositio en van het decorum. Tenslotte is er de fase dat het dichterlijke produkt tot stand gekomen is (r. 185-230). Dan zijn we in het stadium van de kritiek, eerst die van de dichter zelf, en daarna die van deskundige beoordelaars, welke het werk zullen toetsen aan de eisen van kunst en zeden. In de passage waarin het betoog wordt afgerond (r. 218-30), ziet Vondel deze toetsing mede als een taak voor een letterkundige academie naar Italiaans voorbeeld.
De aandacht die in r. 10-43 geschonken wordt aan de status en de kwaliteiten van de moedertaal, hangt natuurlijk samen met de betrekkelijk recente emancipatie van het ‘Nederduitsch’ tot een volwaardige cultuurtaal. Vondel kon in 1650 terugzien op een periode van taalbouw met belangrijke resultaten. Hij kan de beginnende dichter hier dan ook wijzen op een schat van materiaal in geschriften, en op een in bepaalde milieus aanwezige voorbeeldige spreektaal. Ga naar eind49 Tot aan regel 27 overwegen zo de positieve aspecten; daarna komen ook een aantal vitia (fouten) aan de orde. Men moet ‘onduitsche termen’ uitsluiten, maar in het ‘besnoeien’ van de taal vermijde men daarbij andere fouten: men moet ‘niet al te Latijnachtigh, nochte te naeu gezet en nieuwelijck Duitsch spreken’. Ga naar eind50 Vondel wijst hier op de gulden middenweg; ook ten aanzien van het taalmateriaal is het voor de dichter zaak maat te houden, een thema dat vooral na regel 65 meer naar voren zal komen. De norm die Vondel tegenover de ‘taalfouten’ stelt, is de natuur van de taal, waartegen men niet mag zondigen: ‘de tong [moet] haer eigenschap niet en verlieze[n]’ (r. 32-33), men moet niet ingaan ‘tegens den aert onzer tale’ (r. 34-35), de ‘muzijck der tale’ (r. 39) moet men niet bederven, ‘men magh [...] de tael niet vervalschen’ (r. 49-50). Het is bijvoorbeeld verwerpelijk de natuurlijke woordvolgorde te verstoren. Ga naar eind51 In deze aanval op de onnatuurlijkheid past een lofprijzing van de ‘natuurlijcke vrypostigheit, vloeientheit, en bevallijcken zwier’ der ‘oude Hollantsche liederen’ (r. 39-41). Even lijkt de balans in de verhouding natuur - kunst te gaan doorslaan naar de zijde van de natuur, maar onmiddellijk corrigeert Vondel dit door te wijzen op de tekortkomingen van deze liederen: | |
[pagina 91]
| |
‘[...] het gebrack den eenvoudigen Hollander aen opmercking en oefening, om zijn geestigheit, uit een natuurlijcke ader vloeiende, krachtigh op te zetten, en te voltoien. Het rijmen moet hy zich eerst gewennen, om rijckdom van woorden en rijmklancken gereet te hebben, [...]’ (r. 41-44). De aanzet tot het bespreken van de technische vaardigheden (r. 43-65) is daarmee gegeven. Bijna ongemerkt is Vondel via onnatuurlijkheid - natuurlijkheid - natuurlijkheid-alléén-is-niet-voldoende, gekomen van de taal op de specifiek dichterlijke vaardigheden. De overgang wordt op subtiele wijze onmerkbaar gemaakt door de bijzondere functie van hy in ‘Het rijmen moet hy zich eerst gewennen’. Wie wordt door hy aangeduid? Het lijkt direct terug te slaan op ‘den eenvoudigen Hollander’, die oefening ontbeert. In dat geval was echter, gezien de verleden tijd van ‘gebrack’, de vorm moest in plaats van ‘moet’ logisch geweest. En als we naar het vervolg kijken, zien we dat de uitspraken algemene geldigheid krijgen en niet gericht zijn tot de eenvoudige Hollander, maar over diens hoofd tot degene voor wie alle raad bestemd is: de aankomende dichter. Alleen tot hem, en niet meer tot de makers van ‘oude Hollantsche liederen’, spreekt dan ook de volgende zin: ‘Hierom waer het geraden eerst eenige heilige of weereltsche historien, oock verzieringen, uit Virgilius, Ovidius, Amadis, en Bokatius, te rijmen, [...]’ (r. 46-48) Vondel had zonder problemen kunnen schrijven: ‘Het rijmen moet men zich eerst gewennen’. Ga naar eind52 Door het gebruik van hy bracht hij (bewust of onbewust) dubbelzinnigheid in de pronominale aanduiding, waardoor de overgang naar een nieuw chapiter werd verdoezeld. De passage van r. 43 vgg. is op nog een andere manier aan de voorafgaande geschakeld, nl. doordat ook hier de natuur van de taal als toetssteen fungeert: ‘Men magh om het rijm en de maet de tael niet vervalschen’ (r. 49-50). Uit dat voorschrift volgt dat het rijmwoord onnadrukkelijk moet zijn, geen rijmwoord moet lijken (r. 51-52). Dan dreigt echter het tegenovergelegen vitium. Vondel beveelt opnieuw de middenweg aan: ‘Het vaers schijne oock geen rymelooze rede’ (r. 52-53). Op de betekenis van de laatste twee woorden scharniert dan de overgang van de passage over het rijm naar de opmerkingen over versbouw. ‘Rymelooze rede’ is behalve ‘taal zonder rijm’, waardoor het in oppositie staat tot het voorafgaande, ook ‘proza, ongebonden taal’, waardoor het een aanknopingspunt biedt voor de rest van den zin: ‘[...], maer trecke den aert van een vaers aen, en sta wacker op zijne voeten.’ (r. 53-54) Deze deugd wordt vervolgens weer afgezet tegen de vitia aan weerszijden: slapheid en stijfheid (r. 54-55). Met de uitspraak over stijl in r. 55 doet een nieuw element zijn intrede. Het komt echter niet onverwacht. In r. 44-46 (‘rijckdom van woorden en rijmklancken [...], zonder het welck de vaerzen kreupel en verleemt zouden vallen, en zelfs aertige vonden en gedachten hunne bevallijckheit verliezen’) wordt al indirect gerefereerd aan de onderscheiding res - verba, die duidelijker terugkeert in r. 56-58; en de termen waarmee in r. 54-55 over het vers wordt gesproken (gespierd, slap, gedrongen, stijf), leunen nauw aan tegen gebruikelijke stilistische qualificaties. | |
[pagina 92]
| |
Wat over de stijl gezegd wordt is uitermate bescheiden van omvang, als we denken aan de uitgebreide aandacht die de elocutio in de retorische handboeken krijgt. De termen die hier gebruikt worden (snedigh, stomp, cierlijck, vriendelijck, zuiver, hard) hebben hun equivalent in de retorica, maar ze vormen slechts het topje van een ijsberg van qualificaties (men vergelijke bijvoorbeeld de lijst met meer dan 170 adjectieven bij het woord stilus in het register van Lausberg Ga naar eind53). Op de problemen van de interpretatie van deze termen bij Vondel kan ik hier niet ingaan. Ga naar eind54 Het somtijds invoeren van ‘harde vaerzen’ (r. 61) is toegestaan, als ze functioneel zijn, ‘ter zaecke vereischt worden’. Deze zelfde functionaliteit wordt gevraagd van de epitheta, het laatste element dat in dit onderdeel ter sprake komt: ‘Bynamen moeten niet ledigh staen, nochte voor stopwoorden dienen, maer de beelden slachten, die eenen balck of het gewelf onderstutten, en hun werck doende, met een tot cieraet des gebouws strecken.’ (r. 62-65) De vergelijking vinden we ook in Cicero's De oratore III, 180: ‘Columnae et templa et porticus sustinent, tamen habent non plus utilitatis quam dignitatis.’ Ga naar eind55 Het verband waarin de vergelijking gebruikt wordt, is bij Cicero iets anders, maar de strekking is verwant; ook hij wijst op het samengaan van functionaliteit en schoonheid. De gedachte die we hier bij Vondel vinden, is ook enkele malen uitgedrukt door Ronsard. Ga naar eind56
In r. 65 begint een volgend gedeelte van de Aenleidinge, met opnieuw als uitgangspunt de aankomende dichter: ‘Wie voor Poeet wil gaen, [...]’. Het begin haakt door de nadruk op de ‘rijmer’ aan bij het begin van de vorige ‘paragraaf’, waar het ging om het leren rijmen. De strekking van dit gedeelte (r. 65-102) is hierboven al samengevat. In de eerste plaats gaat het erom, dat de aangeleerde vaardigheden van nul en gener waarde blijken, als de verwaande eigendunk van de beginnende dichter zijn gang kan gaan, en de dichter niet zijn plaats gewezen wordt door de verstandigen, die in tegenstelling tot ‘den gemeenen hoop’ de gave des onderscheids bezitten. Tegenover het pleit voor het gulden midden en de functionaliteit uit de voorafgaande passage, zien we hier de verwording van verwaande rijmers tot scheppers van het tegendeel: ‘woorden van anderhalven voet lang, of een doorgaende bravade, en loutere blaeskaeckerye’ (r. 75-76). Ook hier weer ligt de keerzijde van de vitia in de natuurlijkheid: ‘d'Alleroutste en beste Poëten zijn de natuurlijckste en eenvoudighste.’ (r. 78-79). In r. 86 gaat de auteur weer van de fouten over op raadgevingen. Hij begint, aansluitend bij het voorafgaande, met de opgeblazenheid, tezamen met het andere uiterste: ‘Om dan opgeblazenheid en kreupelheit te vermijden, zal men niet plat op d'aerde vallen, en in het stof kruipen, nochte doorgaens al te snel zonder noot aenjagen, maer op zijn pas voortdraven, en wel letten waer men rijzen, waer men wenden en keeren moet; [...]’,een chiastische constructie die in zijn inhoudelijke elementen op Horatius terug- | |
[pagina 93]
| |
gaat. Ga naar eind57De dichter dient ook rekening te houden met zijn eigen vermogens (een thema dat in r. 136 vgg. verder wordt uitgewerkt): ‘Zommigen heffen hoogh op, en laten het uit onvermogen laegh vallen. Ga naar eind58 Een goet zangmeester kent zijne stem, en spant de keel niet uit hare kracht.’ (r. 91-93) Het voornaamste thema in deze passage (tot r. 103) is het maat houden; de norm waaraan telkens gemeten wordt is ‘den aert der zaecke’ (r. 90). We zien hier al de decorum-gedachte, die in r. 173 vgg. explicieter wordt uitgewerkt, tot uidrukking komen. Ook retorisch ‘bloemwerk’ Ga naar eind59 moet binnen de ‘voegelijckheit’ blijven en mag bovendien geen duisterheid ten gevolge hebben. Over dit punt van de ‘klaerheit’ (de perspicuitas der retorica) handelen dan r. 98-101. Het laatste vitium (‘Anderen schrijven slecht van heerlijcke dingen, en schilderen de zon met houtkole.’, r. 101-102) sluit weer aan bij de decorum-gedachte. De aanbeveling van r. 103-104 vormt een haast onvermijdelijke uitkomst van dit gedeelte. De leerling moet na al deze waarschuwingen wel bescheidenheid geleerd hebben en bereid zijn te leren van degenen die hem in r. 78 al als voorbeelden zijn aangewezen: de‘alleroutste en beste Poëten’. De woorden van r. 103-104, ‘Een leergierige lette wel op de lessen en regels der kunste, gevonden uit het voorbeelt der treflijckste Dichteren’, zullen in goede aarde vallen.
Over het erna volgende centrale deel van de Aenleidinge, met de vele positieve raadgevingen, zal ik kort zijn. Een aantal punten heb ik ook al hierboven aangestipt, zoals dat over het verzamelen van kennis, met het beeld van de honingbij. Ga naar eind60 De teksten waaruit de leerling kan putten zijn van ethische aard. Ook op dit punt sluit Vondel zich aan bij Horatius, die de dichter in Ars Poetica r. 309-11 wijst op de ‘Socraticae ... chartae’. Ga naar eind61 Ripa's Iconologia, waarvan de vertaling in 1644 was gepubliceerd, wordt speciaal genoemd als bron van dichterlijk materiaal. Het verdere betoog loopt van het onderwerp kennis via talenkennis, het nut van vertalen en de vergelijking met het kopiëren door de schildersleerling, naar het thema dat de leerling geleidelijk opklimt vanuit de delen naar het geheel, een thema dat ik hierboven al heb besproken. Ook de verschillende beelden waarmee het geïllustreerd wordt, zijn reeds genoemd. In dit gedeelte keert ook het motief van de ‘verwaandheid’ terug, dat al in de passage van r. 65 vgg. optrad. De gedachte dat het opklimmen naar de volmaaktheid (voor zover deze bereikbaar is; zie r. 145-47) een langzaam proces is, klinkt ook door in r. 147-48: ‘Beveel het papier niet terstont al wat u in den zin schiet, maer toetst uwe inbeeldinge, vonden en gedachten ofze der penne en den dagh waerdigh zijn.’ In deze regels gaat het over de inventio; in r. 155-73 komt voornamelijk de dispositio aan de orde, weer met verscheidene reminiscenties aan de Ars Poetica. Ga naar eind62 De moeilijkheden waarmee de dichter te worstelen heeft, zijn rechtevenredig aan ‘de grootheit der personaedjen en zaecken’, wat de verbinding legt met het onderwerp van r. 173-83, het decorum: | |
[pagina 94]
| |
‘De leergierige volge dezen gulden regel, die zich wijdt uitstreckt, om zijn werckstuck doorgaens geluckigh uit te voeren, dat is, dat hy lette op den staet, eigenschap en gesteltenis van elcke personaedje en zaecke, en die elck naer heur natuur uittekene.’ Ga naar eind63 (r. 173-76) ‘Aldus geeft een kunstigh schilder elck dingh zijn eige verf.’ (r. 182-83) Deze conclusie roept het exempel op van de laatste zin in dit centrale deel van de Aenleidinge: ‘Wie de natuur allernaest volght, die is de rechte Apelles, en zoude, gelijck d'aeloude penseelen, niet alleen menschen, maar zelfs dieren en vogels verkloecken.’ (r. 183-85) Vanaf r. 185-86 bevinden we ons in een nieuwe fase van de dichterlijke werkzaamheid: die waarin het werk is voltooid. Eerst hervat Vondel het thema van r. 147: kom niet te snel met iets voor de dag: ‘Maer om veiliger en vaster te gaen, geef uwe dichten niet in uwen eersten yver aen den dagh.’ Ga naar eind64 Het tweede belangrijke punt is dat de dichter zijn werk moet onderwerpen aan kritiek. Maar dan de kritiek van een ‘Aristarchus’ (r. 190), een ‘openhartigen bestraffer’ (r. 202), en niet die van ‘eenen vleier, die elck naer den mont spreeckt’ (r. 201). Ga naar eind65 De hier gebruikte tegenstelling echoot de passage van r. 67-86, waarin het ‘bezadight oordeel’ werd geplaatst tegenover dat van de ‘slechthoofden’. De kritiek zal zich moeten richten op ‘kunst’ en ‘zeden’. Het eerste aspect is al uitvoerig aan de orde geweest, het tweede (‘waer in menigmael deze goddelijcke wetenschap [een kenmerkende aanduiding] jammerlijck misbruickt wort’ - r. 192-93) krijgt hier nog een nadere uitwerking. Als men onzedelijkheid uitbant, zal, zegt Vondel onder meer, ‘de Schouwburgh een eerlijck tijtverdrijf strecken, en oock voor deftige lieden openstaen.’ (r. 198-99) Ook hier spreekt hij in de geest van Horatius. Ga naar eind66 Vanuit dit thema, de bereidheid zich aan kritiek te onderwerpen, vindt Vondel een wending terug naar het uitgangspunt van de Aenleidinge: de goddelijkheid van de poëzie: ‘Een omzichtigh en leerzaem geest bemint Apolloos zonneschijn, die alle vezeltjens en stofkens ontdeckt. [...]: een Dichter behoort hemelval en de spraeck der Goden te spreecken.’ (r. 211-13) Ga naar eind67 Met nadruk wijst hij op de verplichtingen die dat stelt, en daarmee vat hij nog eenmaal de functie en strekking van zijn hele betoog samen: ‘De hemelsche Poëzy wil niet op den middeltrap, maer moet in top staen, en op den toetssteen van een beslepen oordeel proef houden, naer de wetten by de Geleerden daer toe voorgeschreven, waer toe wy gewezen worden.’ (r. 214-17) Ga naar eind68 | |
[pagina 95]
| |
‘eenen nieuwen Parnas, naer den stijl van Italie, [...], daer men, zonder afgunst, onzijdigh elcks oude en nieuwe dichten toetste; zoo wel om de schoonheit en aertigheit te volgen, als om onze misslagen, uit een edele eerzucht, te mijden, en door dien middel de Neerlantsche Poëzy haren vollen glans te geven.’ Ik hoop dat deze gang langs de wegen van Vondels betoog de aard van de Aenleidinge als tekst heeft kunnen verhelderen. Misschien is daarmee ook iets bijgedragen tot het inzicht in de ‘boodschap’ van deze verhandeling. Ik heb niet de pretentie dat alle problemen van de tekst hiermee zijn opgelost. Met name bij de interpretatie van afzonderlijke passages, als men zich afvraagt wat bepaalde termen nu precies impliceren op die plaats, biedt deze ‘heldere’ tekst de moderne lezer nog veel weerstand. Het lijkt me wel duidelijk geworden dat de Aenleidinge in nog sterkere mate een ‘horatiaanse’ tekst is, dan men tot dusver had vastgesteld. Niet zozeer omdat er op een groter aantal plaatsen directe reminiscenties aan de Ars Poetica zijn gevonde, maar wel omdat Vondel zij Aenleidinge schreef in de geest van Horatius. De eraan ten grondslag liggende ideeën over de dichtkunst zijn dezelfde als in de Ars poetica. En bovendien is de Aenleidinge horatiaans qua aanpak: in de niet-schematische betoogtrant, waardoor de wel degelijk aanwezige opbouw onopvallend wordt gemaakt; in de wijze waarop als vanzelf het ene aspect aan het andere wordt geschakeld, terwijl door een variërende herhaling van een aantal centrale motieven (het gulden midden, de geleidelijke groei) het geheel wordt samengevlochten tot een eenheid in verscheidenheid. De mening dat Vondel alleen uit de praktijk putte, is onjuist. Waarschijnlijk zal men bij verdere gedetailleerde analyse nog meer uitspraken in de Aenleidinge met de retorica-handboeken in verband kunnen brengen, dan alleen de door mij genoemde. Maar het is evenzeer onjuist om nu in het andere uiterste te vervallen en de tekst te beschouwen als een legkaart van ontleende gemeenplaatsen. Vondel demonstreert daarentegen wat hij zelf in zijn Aenleidinge de aankomende poëten inprent: hoe men al imiterende toch een werk kan voortbrengen met een onvervreemdbaar eigen signatuur, wannneer het gebruikte materiaal persoonlijk is verwerkt en tot een nieuw waardevol geheel wordt omgesmeed.
Haarlem, mei 1972 |
|