'De ontwikkeling van de literaire organisatievormen tijdens de zeventiende eeuw in Noordnederland'
(1992)–E.K. Grootes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |||||
De ontwikkeling van de literaire organisatievormen tijdens de zeventiende eeuw in Noordnederland Ga naar eind1E.K. GrootesBij de Amsterdamse drukker Pieter Jansz. Slyp verscheen in 1634 een pamfletje met een Trevr-klacht van Liefd'-Bloeyende. Ga naar eind2 De personificatie van de Amsterdamse oude kamer klaagt daarin over de slechte tijden voor de rederijkerij. De ‘oude deught’ wordt vergeten, een honderdjarige dienstverlening niet geacht en de zucht naar geldelijk gewin heeft de plaats ingenomen van onbaatzuchtige liefde. Vroeger, toen ging het anders. Toen traden wijze en geleerde lieden op als hoofden van de kamer, kenners van de kunst en mannen van vermogen. Alles gebeurde volgens wet en regel. De tekst schildert een nostalgisch tafereeltje van het functioneren van de kamer. Ik citeer: Soo hieldmen op een dagh een uyrtjen eens ter weken,
Wie yet wat stellen kon in maet van rymery,
Die broght op dese tijdt dan al syn rijmpjes by
Daer was een prys gheset op 't beste rijm te maecke,
Men had syn soeticheyt in deerghelycke saecke,
Men sprack malkander aen in rijmen en rondeel
Men oeffenden om prys ghesanghen en ghespeel,
Lichtvaerdigheydt van reen, en onghebonden woorde,
Noch laster, noch ghevloeck men niemant spreken hoorde
Ga naar eind3
Nee, dan moet je nu eens komen. Nu is het een janboel, vol Onnutte klapperny, en Goddeloos bedrijf.
Lichtvaerdigheyt, ghevloeck met laster en ghekijf.
Aan het roer zit nu iemand die ‘soo veel rijmen kan als d'Ezel A.B.C’ en drinkende en rokende matrozen hebben het hoogste woord.
Het ligt voor de hand deze klacht te verklaren uit de specifieke Amsterdamse situatie van dat moment. Onder druk van de stedelijke overheid was immers de Nederduytsche Academie, die al eerder was samengesmolten met de Brabantse kamer, in 1632 een fusie aangegaan met de oude kamer de Eglentier. Zo zou er een professionele organisatie kunnen ontstaan die zou kunnen zorgen voor regelmatige inkomsten uit de toneelopvoeringen ten bate van het Weeshuis en het Oude-mannenhuis. We weten dat de dichter Jan Hermans Krul niet gelukkig was met de nieuwe situatie en dat hij in 1634 met de stichting van zijn Musyck-kamer heeft geprobeerd de idealen van de oude Eglentier in een nieuwe vorm te gieten. De Trevr-klacht van Liefd'-Bloeyende is dan ook vrijwel zeker uit zijn pen gevloeid. Ga naar eind4
Toch zou het onjuist zijn de inhoud van deze klacht zonder meer te koppelen aan de uitzonderlijke ontwikkeling in Amsterdam, de enige stad in de Nederlanden waar in de jaren dertig een vast theater met beroepsacteurs de plaats innam van | |||||
[pagina 54]
| |||||
de rederijkende liefhebbers. De zeventiende-eeuwse rederijkerij in het algemeen klaagt namelijk opvallend vaak over ongewenste ontwikkelingen. En deze worden telkens weer geplaatst tegenover een geïdealiseerd verleden, toen de kamers nog in tel waren en op serieuze wijze de const van rhetorike beoefenden. Men proclameert vervolgens bij allerlei gelegenheden dat dit het moment is om tot restauratie over te gaan, waarbij een beroep op de roemrijke traditie zelden ontbreekt. De heren stadsbestuurders moeten beseffen ‘Dat deze loflicke redenrijcke const gheen nieuwe noch lichtvaerdighe inventie’ is, schrijven de Rotterdamse rederijkers in 1599, ‘maer een oude vermaeckelicke, dienstlicke ende stichtlicke nutte conste’. Ga naar eind5 Waardoor is zij dan zo in verval geraakt? Als we de klachten moeten geloven, komt dat bijna steeds doordat een verkeerd soort volk zich van de kamers meester heeft gemaakt. Vooral de drinkebroers moeten het ontgelden, het Bacchusvolk dat het kamerlidmaatschap niet zoekt om refereinen voor te dragen, maar om zich vol te gieten. Nu behoorden de consumptie van bier en wijn en gemeenschappelijke maaltijden ook tot de oude tradities van de rederijkerij. Eten en drinken vormen een belangrijke kostenpost in overgeleverde rekeningen. Als de Haarlemse Pellicanisten in 1596 erop uittrekken voor een intree in Leiden, nemen ze behalve twee billen rundvlees, een verse en een gerookte ham en en paar kazen ook anderhalf tonnen biers mee ‘uut den Olifant’. Ga naar eind6 Het drinken als saamhorigheidsritueel kon natuurlijk gemakkelijk overgaan in een situatie die niet bevorderlijk was voor het serieus beoefenen van dichtkunst en toneelspel. Als er dronken lieden op de planken staan, schaadt dat de reputatie van de rederijkkunst. In het inleidende spel van een bundel uit 1614 contrasteert Liefd Boven Al het verleden, toen ‘uw Voorsaten verheven’ Rhetorica vol deugd dienden, met de schandelijke toestand dat tegenwoordig rederijkers zich als beesten gedragen: Inde Intreische Feest// was dat seer wel bevonden,
Met Bacchus dranck ghelaen gingmen doen Konst vermonden,
Dan vloeyt 'tsot uyt den monde// watmen spreeckt 'tis al
dicht,
Het heet al Rethorijck, hoe seer dat het ontsticht.
Ga naar eind7
Men kan zich afvragen of het in zulke gevallen gaat om incidentele misbruiken die in elke afzonderlijke kamer gemakkelijk kunnen optreden, of dat we ze als symptomatisch moeten beschouwen voor een geleidelijke verandering in het functioneren van de kamers en de aard van hun ledenbestand. Zou de sociale status van de kameristen soms aan een daling onderhevig zijn geweest? Dat is niet onwaarschijnlijk, maar het is bijzonder moeilijk daarover exacte gegevens te verkrijgen. Als rederijkers terugblikken op de geschiedenis van hun kamer, wijzen ze geregeld op de aanzienlijke burgers die in vroeger tijd lid ervan waren. Dat kan wel waar zijn, maar het functioneert vooral wanneer het goed uitkomt om het verleden te verheerlijken. In een andere context, bijvoorbeeld wanneer men ondersteuning van het stadsbestuur nodig heeft, kan het bijvoorbeeld handiger zijn om te wijzen op de bescheiden status van de kameristen. In 1591 gebruikt Trou Moet Blijcken in een verzoekschrift het argument dat zij ‘meest alle schaemele ambochtsghesellen’ zijn en in 1596 menen ze opnieuw voor subsidie in aanmerking te kunnen komen ‘aengesien sy, supplianten, altesamen goede, slechte borgeren ende ambochtsluijden sijn die bijsonder in desen costelijcke tyt boven hun versuymde dachlonen niet wel schade moghen draghen.’ Ga naar eind8 Van de Haarlemse Wyngaert-rancken zijn, deels in latere af- | |||||
[pagina 55]
| |||||
schriften, de jaarlijkse ledenlijsten vanaf 1603 bewaard gebleven. Veel hebben we daar echter niet aan. Hoogstens zou het aanvankelijk geringe aantal familienamen daarin kunnen duiden op een gemiddeld niet erg hoge status. Doordat de Haarlemse doop- trouw- en begraafregisters geen melding maken van beroep of adres, is het echter praktisch onmogelijk de genoemde personen sociaal te determineren. Dat de kamers hun leden zowel in de zestiende als in de zeventiende eeuw overwegend uit de middengroepen recruteerden, lijkt echter voor weinig twijfel vatbaar. Dat de maatschappelijke elite in de loop van de tijd steeds minder bij de rederijkerij betrokken raakte, is ook aannemelijk. Op de oorzaken daarvan ga ik zo dadelijk nog nader in.
Ondanks alle klachten over verval is de rederijkerskamer ook in de zeventiende eeuw nog de literaire organisatievorm met het duidelijkst herkenbare karakter en de grootste verspreiding. Wat het laatste betreft is het overigens wel een opmerkelijk verschijnsel dat het verspreidingsgebied zich vrijwel beperkt tot Vlaanderen en Brabant in het Zuiden en Holland en Zeeland in het Noorden. Binnen Holland ligt het zwaartepunt bovendien duidelijk in het deel van het gewest bezuiden het IJ. Alleen daarvandaan waren bijvoorbeeld de niet minder dan dertig kamers afkomstig die zich in 1615 in Kethel meldden. Ga naar eind9 Voor deze geografische concentratie heb ik nergens een bevredigende verklaring kunnen vinden. Het ontbreekt in de zeventiende-eeuwse rederijkerij ook niet aan activiteiten. Er worden talrijke rederijkersfeesten georganiseerd en er worden nog geregeld nieuwe kamers gesticht. Men zou hierin zelfs aanleiding kunnen vinden om de periode tussen ongeveer 1580 en 1620 als een nieuwe bloeiperiode van de rederijkerij aan te merken. Meer dan nabloei is het naar mijn mening echter niet. Daarvoor zijn toch de klachten over verval, over problemen en over tegenwerking te frequent. De voorredes van rederijkersbundels hebben ook vaak een defensieve toon en in de welkomstspelen moeten de kritische opmerkingen van Momus eerst ontkracht worden voor Vrouwe Rhetorica zich kan laten gelden. De crisis zit dan ook dieper dan dat ze teruggebracht kan worden tot de hinderlijke misdragingen van enkele drankzuchtige elementen. Op de achtergronden ervan ga ik nu wat nader in.
Als ik het goed zie, zijn er bij alle verschillen tussen de locale situaties in elk geval drie algemene factoren die meespelen. De eerste daarvan is weinig specifiek. Organisaties die het moeten hebben van de inzet van liefhebbers zijn kwetsbaar, zeker als hun bestaan zich over een zeer lange periode uitstrekt. Hun succes is ondanks het principe van collectiviteit toch vaak afhankelijk van de drijvende kracht van enkele personen. Als een actieve en creatieve auteur binnen een rederijkerskamer wegvalt, of als de tijdsomstandigheden tegenzitten, horen we soms lange tijd niets van een bepaalde kamer. Tot enkele personen het initiatief tot een restauratie nemen en de draad weer oppakken. Vrijwel iedere kamer kent zo zijn ups en downs. In de opdracht aan Schout en Burgemeesters van Haarlem van het Nootwendich vertoogh der alleen-suyverende springh-ader aller kinderen Gods, Ga naar eind10 een bundel van de Wijngaert-rancken uit 1614, schrijven de broeders dat hun kamer door verloop des tijts, haer goede naem heeft verloren, ende so seer is vervallen, datse te gronde soude hebben gebleven, so niet eenighe Liefhebbers der Konst (…) beweeght waren gheweest (…) te versoecken de weder-oprechtingh, om de selve te brenghen in | |||||
[pagina 56]
| |||||
haren eersten staet, waer op uwer E.E. ons goedichlyck hebben aengeseyt, dat wy de wan souden inde hant nemen, en den dorschvloer suyveren, (…). Opmerkelijk is in deze opdracht weer het beroep op het glorieuze verleden, toen ook dragers van hoge ambten lid waren, het streven naar restauratie (‘de selve te brenghen in haren eersten staet’), en de opdracht om de kamer te zuiveren van ongewenste elementen. Deze ‘weder-oprechtingh’ moet overigens al omstreeks 1609 hebben plaatsgevonden, toen de kamer optrad bij de viering van ‘de publicatie van de Trefve’. Ga naar eind11 Vanaf dat jaar is ook het ledenbestand redelijk stabiel. Een vergelijkbaar besef van de cyclische levensloop van de kamers spreekt uit een verzuchting van Leidse rederijkers in 1587: Is al 't geschapen verrotting onderworpen (…) ist dan vreemd jonstighe Broeders dat de Rederijck-kamers in enigh verval gekomen zijn? Ga naar eind12 Een diep dal in de geschiedenis van de rederijkerij vormde uiteraard het eerste tiental jaren van de Tachtigjarige Oorlog. Na een verbod van alle rederijkersactiviteiten in 1567 duiken de Haarlemse rederijkers pas tien jaar later weer in de stadsrekeningen op, wanneer Liefd Boven Al ‘voor seecker spel gedaen den 13 december LXXVIJ, naer ouder gewoonte 6 pond’ ontvangt. Ga naar eind13 In Leiden organiseert Jan van Hout voor het eerst weer een grote rederijkersbijeenkomst in 1578, na een pauze van ongeveer dertien jaar. Ga naar eind14 Zodra de gelegenheid er weer is, probeert men dus in de vrij geworden steden de draad weer op te pakken. Dan is de algemene situatie echter zo ingrijpend veranderd, dat de beoogde restauratie lijkt op het opknappen van een gevel terwijl de fundamenten van het gebouw hun samenhang hebben verloren. Daarmee kom ik op de twee andere, veel gewichtiger, factoren die de weinig stabiele positie van de zeventiende-eeuwse rederijkerij hebben beïnvloed.
De ene factor is hoofdzakelijk van maatschappelijke, de andere van literaire aard. Ik zou ze voorlopig als volgt willen omschrijven;
De bloei van de rederijkerij in de eerste helft van de zestiende eeuw hangt samen met het feit dat de functie ervan stevig verankerd was in de stedelijke gemeenschap en in het bijzonder in het kerkelijk leven van de stad. We moeten niet vergeten dat de activiteiten van de kamers, ook als ze gericht zijn op vermaak, zich over het algemeen kenmerken door hun religieuze inbedding. De namen en zinspreuken van de rederijkerskamers zijn in dat opzicht al veelzeggend. In de cyclus van het kerkelijk jaar die ook het ritme van het stedelijk leven in hoge mate bepaalde, waren er de vaste punten die vroegen om het optreden van de rederijkers. Dat geldt, in elk geval wat Haarlem betreft, in het bijzonder voor de belangrijke sacramentsprocessies, waarmee de eenheid van de stad als corpus christianum tot uitdrukking werd gebracht. Over die processies in het Amsterdam van voor de Alteratie schrijft Herman Roodenburg het volgende: | |||||
[pagina 57]
| |||||
Hoe die wereld in elkaar zat en hoe kerk en overheid daarmee verbonden waren lieten de processies onomwonden zien. Zo boden de Amsterdamse sacramentsprocessies (…) telkens een ideaalbeeld van de stad: een grote harmonieuze gemeenschap waarin niet alleen de parochies broederlijk verenigd waren maar ook - en ogenschijnlijk in volle aanvaarding van de bestaande machtsverhoudingen - alle sociale geledingen. Zo geordend als de verschillende groepen zich in de processies rond het sacrament verenigd hadden, zo harmonieus en vreedzaam zou de stad in haar geheel zijn. Ga naar eind15 De Reformatie ondergraaft de eenheid van de kerkelijke en burgerlijke gemeenschap van de stad, maar in eerste instantie worden de rituelen waarmee de ideële eenheid werd uitgedrukt juist in stelling gebracht tegen de desintegrerende tendensen van het nieuwe geloof. Ga naar eind16 Desnoods met harde hand: de ketterse kleermaker Barthout Hendriksz. werd in 1528 te Haarlem beboet omdat hij het sacrament geen eerbied had bewezen toen dat langs zijn huis gedragen werd. Ga naar eind17 Het roomse kerkelijke leven beleefde zelfs, in plaats van langzamerhand weg te kwijnen, in al zijn uiterlijke manifestaties een laatste hoogtepunt in de Hollandse steden. Ga naar eind18 In Haarlem, dat nog in 1561 tot bisschopsstad werd verheven, traden de kamers elk jaar op ‘als 't waerde heylige sacrament dair voorbij gedragen werde’ (1546) ‘tot ere deser stede ende tot vermakelickheyt van den vreemden man’. Ga naar eind19 Dat laatste citaat komt uit de stadsrekeningen van 1564, hetzelfde jaar dat de nieuwe bisschop Nicolaas van Nieuwland vraagt om beteugeling van de rederijkerij. Ga naar eind20 Het lijkt me een typerend feit. De opvoeringen door de rederijkers (hoofdzakelijk met bijbelse spelen) ter ere van de stad en tot lering en vermaak van het gemene volk, zijn van een gewaardeerde ondersteuning van kerkelijke plechtigheden tot een riskante zaak geworden. We weten hoezeer rederijkers vatbaar zijn geweest voor reformatorische ideeën. In de lijn van de strakkere regels van Trente moet de Kerk zich van dit toneelbedrijf distantiëren. De functie van de rederijkerskamers is in de lucht komen te hangen. Ze zijn niet langer de natuurlijke spreekbuis van een samenvallende stedelijke en christelijke gemeenschap, dan wel van een krachtig gepostuleerd idee van een dergelijke eenheid waar deze in de praktijk al is aangetast. Overigens traden de beide Haarlemse kamers nog in 1581, vlak voor het einde van de religievrede, op bij de laatst gehouden processie, met ‘ettelicke spelen ter eere deser stadt ende recreatie van de gemeente’ Ga naar eind21
Ik ben op deze achtergrond nogal uitvoerig ingegaan, omdat de verschillende status van de kamers in de Noordnederlandse steden respectievelijk voor en na de Opstand volgens mij samenhangt met veranderingen in de aard van de stedelijke gemeenschap. Natuurlijk beperkte de rederijkerij zich niet uitsluitend tot aan de religie gebonden activiteiten. Maar in elk geval was er in pluriforme gemeenschappen, zoals die bijvoorbeeld in de steden Amsterdam en Haarlem tot stand kwamen, geen plaats meer voor de oude, religieus geladen, eenheidsrituelen. Soms, zoals in de Amsterdamse Eglentier onder leiding van Spiegel, past men zich bij de gewijzigde situatie aan door nieuwe vormen en inhouden te beproeven, bijvoorbeeld gericht op bevordering van de in de nieuwe constellatie zo noodzakelijke verdraagzaamheid. In andere gevallen, zoals overwegend in Haarlem, handhaaft men het oude stramien dat dan allengs zijn relevantie voor de stedelijke gemeenschap als geheel zal verliezen. Dit verlies van relevantie betekent tevens dat de rederijkerij niet meer dan een | |||||
[pagina 58]
| |||||
van de mogelijke vrijetijdsbestedingen wordt. Ook hier ligt een raakpunt met algemenere tendensen in de overgang naar andere maatschappijvormen. Keith Thomas heeft gesteld dat in de laatmiddeleeuwse samenleving werk en vrije tijd nog niet duidelijk te onderscheiden zijn. Ga naar eind22 Met andere woorden: meewerken aan een rederijkersoptreden is net zo goed ‘werk’ en dient net zo zeer de gemeenschap als het metselen van een stadspoort. In de periode daarna komt er een grotere nadruk op het economisch rendement van werken en op de plicht daartoe. Parallel daaraan zal het concept ontspanning zich gaan verzelfstandigen. Werkzaamheden voor de rederijkerskamer zullen langzamerhand daartoe gerekend gaan worden en krijgen zo onvermijdelijk het karakter van iets vrijblijvends.
Naast het al besproken uiteenvallen van de religieuze eenheid treedt er een proces van sociale divergentie op. Ook dat is een gecompliceerd verschijnsel, waarin allerlei ontwikkelingen met elkaar verstrengeld zijn. Behalve de opdeling van de stad in confessionele groepen, die ieder in zekere mate een eigen sociaal en cultureel netwerk vormen, noem ik als factoren slechts de zeer aanzienlijke hoeveelheid immigranten en de geprononceerder elitevorming die zich in de zeventiende eeuw lijkt af te tekenen. Hadden de magistraatsfamilies in de zestiende eeuw in cultureel opzicht nog veel gemeenschappelijk met de brede massa van de stadsbevolking, naderhand groeit de distantie tussen een verfijnder elitecultuur en de cultuur van de middengroepen. Ga naar eind23 Dit past trouwens ook in de algemene ontwikkelingen zoals die onder meer door Peter Burke zijn gesignaleerd met betrekking tot de relatie tussen de elitecultuur enerzijds en de volkscultuur, of de liever collectieve cultuur van de gehele gemeenschap anderzijds. Ga naar eind24 De al gesignaleerde directe betrokkenheid van de stedelijke elite bij de rederijkerskamers past duidelijk in het oude bestel, toen de kamers instituties waren met een vanzelfsprekend belang voor de stedelijke gemeenschap, een gemeenschap waarvan de samenhang door de bestuurders bewaakt moest worden. Later zullen zij zich ontwikkelen tot gezelschappen voor welke een bevoorrechte positie niet zonder meer gegeven is. In Haarlem zien we de overheid dan ook een steeds pragmatischer houding aannemen ten opzichte van de rederijkerskamers. Werd vroeger bij het verlenen van stedelijke subsidies in de besluiten geregeld gewezen op de eer die de stad met het optreden inlegde, omstreeks 1600 worden verzoeken om een uitnodiging voor een rederijkersfeest uit te mogen sturen jaar na jaar afgewezen met een beroep op de slechte tijden. Pas toen een dergelijk feest voordelig leek te zijn voor het succes van de loterij voor het oude-mannenhuis, werd het ‘ten laetsten geconsenteert, om also den menschen tot een milde hant tot den armen te verwecken.’ Ga naar eind25 Dat leidde tot de grootse intree van oktober 1606. In 1616 vergoedde de stad nog de onkosten van het uittrekken van de kamers naar Zandvoort, maar vijf jaar later kreeg de Vlaamse kamer te horen dat men wel naar Beverwijk mocht gaan, ‘mits reysende t'heuren costen ende de heeren nochte de stadt nyet moeijende omme eenige vergoedinghe oft verschot van dyen.’ Ga naar eind26 Men kan het opvallend noemen dat de Haarlemse overheid, die volgens de recente studie van Joke Spaans zo zorgvuldig ernaar streefde de solidariteit van de confessioneel zeer verdeelde stad te bevorderen via niet religieus geladen symbolen als de Damiate-geschiedenis, daarbij voorzover is na te gaan de rederijkers niet heeft ingeschakeld. Ga naar eind27 Wellicht is die mogelijkheid nu juist geblokkeerd door de | |||||
[pagina 59]
| |||||
sterk godsdienstige inslag van de rederijkerstraditie. Als we de gepubliceerde produkten van de rederijkers uit de zeventiende eeuw lezen, zien we dat theologische vraagstukken daarin een belangrijk aandeel hebben. In 1613, dus op een moment dat de tegenstellingen tussen arminianen en gomaristen zich al verscherpten, zond de Wijngaert-rancken bijvoorbeeld een vraag uit aan ‘alle vrye Kamers, en konstlievende Geesten in Nederlant’ die als volgt luidde: Of Gods genade door Christi lijden en 'sgheests kracht
Ons salicheyt maer ten deel of geheel heeft gewracht?
De antwoorden, waaraan ook werd bijgedragen door leden van de de twee andere Haarlemse kamers, leveren in hun ontkenning van de vrije wil van de mens in het verwerven van de zaligheid, een uitgesproken verdediging van de contraremonstrantse leer. Ga naar eind28 In theorie hadden de rederijkers met een soortgelijk standpunt een natuurlijke bondgenoot in de rechtzinnige dominees moeten vinden. Het is echter overbekend dat de calvinisten niets van de rederijkerij en van andere vormen van toneel moesten hebben. In 1596 besloot de Haarlemse kerkeraad zelfs ‘dat men sal de litmaeten der gemeente die hen begeven tot de spelen van rhetorycque, anspreken ende vertoogen by soverre, als zy hen niet en begeven te onthouden, dat se henluyden sullen onthouden van 't avontmale.’ Ga naar eind29 En in 1604 vroeg men de overheid niet te willen toestaan dat de rederijkers gebruik gaan maken van de zolder van de nieuwe vleeshal, omdat die zo dicht bij de grote kerk gelegen is. Ga naar eind30 Nog afgezien van de bezwaren tegen het toneel in het algemeen, waren de predikanten in elk geval fel gekant tegen dit soort getheologiseer van weinig onderlegde amateurs. Het monopolie van de bijbelexegese diende uiteraard bij de officiële bedienaren des woords te liggen. Een mooi voorbeeld van een botsing op dit vlak vinden we in 1634. De Wijngaert-rancken zond toen de volgende vraag rond: Wat is des Duyvels werck en hoe groot hun getal?
Wat is der Enghelen werck en hoe groot hun getal?
De Dordtse kamer De Fonteyn voelde zich niet erg gerust hierover en vroeg advies aan de plaatselijke kerkeraad. Die adviseerde zo'n even onnodige als curieuze vraag niet te beantwoorden en besloot een vriendelijke brief aan de Haarlemse kerk te sturen met het verzoek ‘het beantwoorden van sulcke vraghen, maer [tot] stryt ende tot alle ontstichtinge dienende, te verhinderen en daer heen de saecke te beleyden dat de Reden Camers beter blyven in terminis en saken, die haer naem en professie medebrengen.’ Ga naar eind31 Bijbelse spitsvondigheden zouden echter populair blijven. In de late nadagen van de rederijkerskamer in Vere, aan het eind van de achttiende eeuw, kregen de leden de volgende vraag voorgelegd: O broederen! wilt my verkonden,
Waar wordt in 't Bybelwoord 't gebruik van zeep gevonden?
Ga naar eind32
De houding van de officiële kerk accentueert nog eens wat men met een te groot woord de ontworteling van de rederijkerij in de zeventiende-eeuwse Hollandse steden zou kunnen noemen. Geen wonder dat ze met een zekere nostalgie terugwezen naar de periode dat hun wijngaardranken, witte anjers, eglantiers, oranjebloemen en wat voor andere symbolische planten ook, stevig geworteld waren in de voedingsbodem van de stedelijke en kerkelijke gemeenschap. Men kan veronderstel- | |||||
[pagina 60]
| |||||
len dat in de dorpen, waar over het algemeen sprake was van meer confessionele en sociale coherentie, de oude positie van de rederijkerskamers door die omstandigheid beter stand heeft kunnen houden. Dit zou een verklaring kunnen leveren voor het feit dat de rederijkerij op het platteland nog volop functioneerde, toen de stadskamers allang niet meer naar buiten optraden.
Men kan de ontwikkeling van de rederijkerij gedurende de zeventiende eeuw wellicht het beste karakteriseren met de term marginalisering, een marginalisering die zowel optreedt binnen de stedelijke gemeenschappen als in de gewesten als geheel. Kenmerkend lijkt me de situatie in Zeeland, zoals die in het standaardwerk van Meertens wordt beschreven. Ga naar eind33 Nergens, zegt Meertens, is het verzet van overheidswege tegen de rederijkers zo krachtig geweest als daar. Er zijn door de Staten van Zeeland plakkaten uitgevaardigd in 1583, 1590, 1591, 1621, 1625, 1636, 1639, 1646, 1652 en 1673. Deze richtten zich echter op de rederijkerij ten plattelande, met name die in de rooms-katholieke dorpen van Zuid-Beveland. De verbodsbepalingen liggen op één lijn met die tegen paapse superstitiën en voortlevende middeleeuwse volksgebruiken die tot ongebonden dartelheid konden leiden. De plattelandskamers blijven echter tot in de achttiende eeuw actief, tegen alle verboden in. De officieel erkende en gereglementeerde kamers in de steden Middelburg, Vlissingen, Vere en Goes genoten nog wèl bescherming van de overheid. In de eerste helft van de zeventiende eeuw vertegenwoordigen ze hun stad ook op rederijkersfeesten elders. Het Middelburgse Bloemken Jesse, dat voor de overgang naar Staatse zijde geheel het karakter had van een geestelijk gilde, belast met het optreden op heiligendagen en bij de sacramentsprocessie, trekt dan ook naar buiten, zij het niet erg frekwent. Net als de andere Walcherse kamers vertoont ze een laatste activiteit van dien aard nog in de jaren zeventig. De bijdrage aan een feest te Katwijk in 1676 is echter volgens Meertens van schamel allooi. Ga naar eind34 In 1681 volgt een publieke verkoping en het gebouw van Het Bloemken Jesse wordt een herberg. Deze ontwikkelingsgang is symptomatisch voor die van de meeste stedelijke kamers. Men houdt nog zeer lang vast aan de eerbiedwaardige tradities, maar de gestadige uitholling van de functie daarvan maakt het uiteindelijke afsterven onafwendbaar. Als enkele kamers hun bestaan nog weten te rekken, soms tot ver in de negentiende eeuw, dan is het als een soort sociëteit. In dat geval kan het zelfs weer chique worden om van zo'n oud gezelschap deel uit te maken.
Literatoren van enige betekenis vinden we niet meer in deze late rederijkerskamers. In dat opzicht is eveneens een Zeeuws literair feit kenmerkend. In 1623 werd te Middelburg de Zeeusche Nachtegael uitgegeven, als een bewuste poging om voor Zeeland een plaats te claimen in het landschap van de Nederlandse letterkunde. De bundel vertoont voorzover ik dat kon nagaan geen enkel aanrakingspunt met de contemporaine Zeeuwse rederijkerij. Kennelijk viel daar niet uit te putten als men literair up to date wilde zijn. Waarschijnlijk bevinden we ons met deze bundel ook in sociaal opzicht in een ander milieu. De dichters van de Zeeusche Nachtegael behoren bijna zonder uitzondering tot de aristocratie, de regentenkringen of tenminste tot de ontwikkelden. Ga naar eind35 Zij hanteren duidelijk andere poëticale normen en een modernere vormgeving dan de rederijkers. Daarmee ben ik bij de tweede factor aangeland die de positie van de rederijkers- | |||||
[pagina 61]
| |||||
kunst heeft ondermijnd, de verandering in de opvattingen over poëzie en in de vormgevingsprincipes. Ik zal daarover kort zijn. Niet omdat het niet om een zeer gecompliceerd proces zou gaan, maar juist omdat het binnendringen en de uiteindelijke overwinning van de renaissancistische poëtica het centrale thema is van de literatuurgeschiedschrijving van deze periode. Van de vele facetten daarvan noem ik er slechts enkele die een duidelijke afwending impliceren van de collectieve, publieke en ambachtelijke activiteit van de rederijkers. De opwaardering van het individuele dichterschap, de grotere rol van de drukpers als medium, de zwaardere eisen die gesteld werden aan de eruditie, het oprukken van de klassieke genres die slecht passen in de traditionele rederijkersmanifestaties, het zijn een paar van de ontwikkelingen die kennelijk moeilijk in het kader van de rederijkerij opgepakt konden worden. Het is natuurlijk bekend dat men zich binnen de kamers niet volledig afsloot voor de nieuwe tendensen. Spiegel in Amsterdam en Van Hout in Leiden streefden naar een vernieuwing van binnenuit. En ook elders hoort men roepen om zuivering van de moedertaal en regulering van de maat. Maar waar de literaire vernieuwing echt slaagt, zoals in Amsterdam dankzij de invloed van een aantal briljante geesten, betekent zij tevens een versnelde ondergang van het traditionele rederijkersbedrijf. Zoals we gezien hebben, bleef dit elders nog geruime tijd in zwang. De kracht en de roem van de rederijkerij moesten echter in het verleden gezocht worden. Ik denk dat dit een van de oorzaken is van het uitgesproken conservatisme van de late rederijkers, dat hen nog in de achttiende eeuw refereinen en esbatementen liet maken. Hun identiteit kon alleen bewaard worden door zich vast te klampen aan de rituelen die uit de bloeiperiode waren overgeleverd. De zestiende eeuw was de tijd van de rederijkerskamers, de achttiende eeuw die van de dichtgenootschappen. Is op het gebied van de literaire organisatievormen de zeventiende eeuw, toch een erkende bloeitijd van onze letterkunde, nu niet meer dan een intermezzo waarin slechts een verouderde organisatievorm als de rederijkerij zijn leven nog wist te rekken? Zijn er geen andere gezelschappen geweest waarin de literaire sociabiliteit van de renaissance-auteurs vorm heeft gekregen? Wie een literatuurgeschiedenis op deze periode doorneemt, kan er natuurlijk zonder moeite een aantal bijeenbrengen. Men kan wijzen op de kring van Den Nederduytschen Helicon, op Costers Academie, op de groep rond de Zeeusche Nachtegael, op 't saligh Roemers huys, de Muiderkring, de Musyck-kamer van Jan Krul, de Konstschoole van Jan Zoet en tenslotte op Nil Volentibus Arduum. Dit is een nogal heterogene verzameling. Als men deze gezelschappen echter vergelijkt met de rederijkerskamers, dan springen kenmerken in het oog als hun meestal korte levensduur, hun overwegend informele karakter, de beperkte groep deelnemers en de afhankelijkheid van een enkele gangmaker.
Of de auteurs die bijdragen hebben geleverd aan Den Nederduytsche Helicon ooit als groep zijn bijeengekomen, is hoogst twijfelachtig. Als er gesproken wordt over de ‘kunstkring’ van Carel van Mander waar deze bundel de neerslag van zou tonen, Ga naar eind36 moet toch wel gedacht worden aan een informeel netwerk met Van Mander als middelpunt, en niet aan leden van een afgebakend gezelschap. Dat sluit natuurlijk niet uit dat sommigen onder hen elkaar geregeld gezien hebben. De behoefte van enkelen uit deze groep zich in een publikatie met een zeker gemeenschappelijk lite- | |||||
[pagina 62]
| |||||
rair programma te manifesteren, heeft deze dichters, meest rederijkers uit Haarlem en Leiden, binnen één band tezamengebracht. Hetzelfde geldt in nog sterkere mate voor de Zeeusche Nachtegael. Ongetwijfeld bestonden er wel allerlei contacten tussen de auteurs uit deze bundel, maar deze hebben geen geïnstitutionaliseerde vorm gekregen. Ga naar eind37 Op aansporing van Cats zal Van de Venne hen op grond van hun geografische en sociale achtergrond en hun dichterlijk vermogen hebben bijeengeplaatst. Dat de voorbereiding van de bundel een paar jaar in beslag heeft genomen, duidt ook niet op een hoge organisatiegraad. Dat de kring rond Roemer Visscher en zijn dochters en vooral de Muiderkring nogal geprononceerd in onze literatuurgeschiedenis voorkomen, is zoals bekend eerder te beschouwen als een literair-historische constructie dan als afspiegeling van een reële vorm van georganiseerd literair leven. Het lijkt hier toch vooral te gaan om de normale sociale contacten binnen een milieu waarin de literatuur - naast de muziek - een grote rol speelde. Dat de activiteiten van de vriendenkring van P.C. Hooft ons zoveel duidelijker voor ogen staan dan die van anderen, is behalve aan de kwaliteit van de deelnemers voornamelijk te danken aan het feit dat Hoofts briefwisseling zo goed is overgeleverd. Het feit dat mensen die de literatuur serieus namen graag contact gezocht zullen hebben met gelijkgezinden en daartoe informele netwerken hebben onderhouden, is een belangrijk literatuur-historisch gegeven, maar behoort niet tot de geschiedenis van groeperingen en instituties in engere zin. De kring van negentien dichters, die in 1663 naar buiten treedt met de bundel Parnassus aan 't IJ of Konstschoole ter deugd ten huyse en onder 't beleyd van Jan Zoet, lijkt iets meer te zijn dan een informeel netwerk rond deze spraakmakende herbergier. Er wordt gesproken over ‘'t Bendt der Dighteren, Onder den Hooft-Poët Jan Zoet’, die bijeenkomt in de herberg De Zoete Rust, om dichterlijke vragen te beantwoorden. Ga naar eind38 In feite sluit de praktijk van deze Konstschoole in hoge mate aan bij die van de latere, naar binnen gekeerde, rederijkerskamers. Er zijn dan ook connecties tussen deze groep en de Haarlemse kamers. Zoet dichtte bijvoorbeeld een antwoord op een door De Witte Angieren uitgegeven vraag en identificeert daarbij de Muze van zijn eigen dichterschool met de ‘Eerwaarde Maagd’ van het Spaarne. Ga naar eind39 Zoets konstschoole heeft overigens slechts enkele jaren bestaan.
De Nederduytsche Academie en de Musyck-kamer van Krul zijn de duidelijkste pogingen geweest om een alternatief te scheppen voor de rederijkerskamer op een moment dat deze volgens sommigen in kwaliteit tekortschoot en zijn oorspronkelijke idealen verzaakte. Dat noch Coster, noch Krul erin geslaagd is een duurzaam alternatief te vestigen in overeenstemming met hun hoge doelstellingen, ligt aan uiteenlopende oorzaken die te ingewikkeld zijn om hier uiteen te zetten. Ze zijn ook sterk gebonden aan de bijzondere situatie in Amsterdam. Nil Volentibus Arduum tenslotte is in Nederland de eerste geformaliseerde literaire organisatie met een nieuw karakter. Dit kunstgenootschap doet geen poging een nieuw of verbeterd soort rederijkerskamer te zijn, maar inspireert zich in zijn literaire, literair-theoretische en taalpolitieke activiteiten op de Académie française. Gedurende een bijna halve eeuw zal Nil blijven bestaan, waarvan de eerste decennia als een vormende kracht in het Amsterdamse literaire leven, vooral ten aanzien van het toneel. | |||||
[pagina 63]
| |||||
Daarmee zijn we in een nieuwe fase gekomen in de ontwikkeling van de literaire organisatievormen in Nederland, die uit zal lopen op de activiteit van de dichtgenootschappen in de achttiende eeuw. Vóór de oprichting van Nil Volentibus Arduum is in de zeventiende eeuw eigenlijk geen institutie van de grond gekomen die leidende Nederlandse literatoren heeft georganiseerd zoals de rederijkerskamers dat tot ongeveer 1620 hadden gedaan. Gedurende deze periode produceert een grote menigte auteurs niet in groepsverband, maar als een kleine of grote zelfstandige voor markt en maecenaat, voor drukpers en schouwburg. Voor zover er vorm wordt gegeven aan literaire sociabiliteit, gebeurt dit in informele netwerken waarvan we een glimp te zien krijgen in briefwisselingen, alba amicorum en drempelgedichten. In de marge van het literaire leven sudderen de rederijkerskamers wat door. We moeten wel concluderen dat de institutie rederijkerskamer, ondanks het in veel opzichten overleefde karakter ervan, stevig verankerd was in de stedelijke organisatievormen en zich daardoor moeilijk liet vervangen door nieuwe adequatere instituties. Het taaie voortbestaan ervan hangt ongetwijfeld samen met het algemene traditionalisme in de Republiek ten aanzien van de oude staatkundige en maatschappelijke organisatievormen, of het nu gaat om de samenstelling van de Staten of de positie van de gilden. Wat oud is, is eerbiedwaardig en wordt niet zomaar afgeschaft. Intussen kiest de hoofdstroom van de historische ontwikkelingen op veel plaatsen een andere bedding. Ook dode rivierarmen moeten echter in kaart gebracht worden. Voor de relatie tussen literatuur en maatschappij kan juist de marge van het literaire leven interessante gegevens opleveren. |
|