'Literatuurhistorie en Cats' visie op de jeugd'
(1980)–E.K. Grootes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Literatuurhistorie en Cats' visie op de jeugd Ga naar eind*Als uitgangspunt voor mijn betoog kies ik een herkenbare menselijke situatie, zoals die wordt geschetst in één van de werken van Jacob Cats. Ik stel aan u voor een jong meisje, Phyllis geheten. Een tiener zouden we kunnen zeggen, als dat woord al niet weer uit de mode was. Ze is nog maagd, en ze heeft daar problemen mee. Ze wordt bezeten door een hevige innerlijke onrust, die ons niet onbekend voorkomt als we kijken naar jeugdigen van nu. Ze laat de volgende klacht horen: Daer is, eylaes! een vreemt gewoel
Dat ick ontrent mijn herte voel,
Ick ben gestelt, ick weet niet hoe,
Ick worde sonder reden moe;
My sweeft een wasem om het hooft
Die my van alle vreugt berooft,
Ick gae, ick koom, ick rys', ick dael,
Ick loop, ick stae, ick rust, ick dwael,
Mijn sinnen vliegen hier en daer,
Als of ick licht van hoofde waer;
Gelukkig heeft ze een oudere en wijzere vriendin, Anna, die Phyllis kan uitleggen wat er met haar aan de hand is: Ick ken die sieckte wonder wel;
Het is een eerste minne-beelt
Dat om u weelig herte speelt,
Het is een dom, een grillig mal,
Het is een dertel ongeval,
Het is een voor-spel van de jeugt,
Een blijde pijn, een droeve vreugt,
Het is een bobbel in het bloet,
Dat nu sijn eerste sprongen doet;
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
't Is kalver-liefde, soete maegt,
Die u de losse sinnen jaegt;
De dialoog is afkomstig uit Cats' Houwelyck, voor het eerst verschenen in 1625 en daarna tientallen malen herdrukt. Ga naar eind1 De vraag is nu: is de mogelijkheid tot herkenning die ik suggereerde, werkelijk aanwezig? Weerspiegelt het zelfportret van Phyllis een | |
[pagina 10]
| |
gemoedstoestand die wij kenmerkend achten voor een bepaalde leeftijdsfase? Mogen we hier de innerlijke onrust van de puber, de Sturm-und-Drang van de adolescent herkennen?
Degenen onder u die vaker dit soort redes hebben beluisterd, of die artikelen kennen in literaire vaktijdschriften, zullen nu waarschijnlijk ontspannen onderuitzakken. Het kluifje is op tafel gelegd, klaar om aangesneden te worden. Het procédé is immers bekend: de onderzoeker begint met een tekst, deze roept een vraag op, en vervolgens laat hij zien wat hij allemaal heeft ondernomen om die vraag te beantwoorden. Wie in Phyllis en Anna geïnteresseerd is geraakt, moet ik echter teleurstellen. Het dispuut over de zieleroerselen van deze maagd vormt uitgangspunt noch richtpunt van het onderzoek waarvan ik verslag wil uitbrengen. Het functioneert net als het verhaaltje uit het leven, waar de dominee zijn moraal aan ophangt: een rhetorisch trucje om even uw belangstelling te prikkelen voor de wijze waarop de jeugd in literaire teksten wordt afgebeeld. Want daar ga ik het wel over hebben, al zal dat concrete thema op zijn beurt weer tijdelijk weggedrukt worden door theoretische beschouwingen over de problemen die aan de keuze van een dergelijk onderwerp vastzitten. Ik breng deze kwestie van de procedure met enige nadruk naar voren, omdat het er wel eens op lijkt of de enige taak van de literatuurwetenschap het interpreteren is van afzonderlijke letterkundige teksten, plus het theoretiseren over de daarbij te hanteren methoden. (En volgens Karel van het Reve zijn beide activiteiten overbodig. Ga naar eind2) Dat is een opvatting over literatuurwetenschap waar ik me tegen verzet. Niet om een nieuw Against Interpretation uit te spreken. Ga naar eind3 De interpretatie van taaluitingen is een essentiële activiteit, en de theoretische problemen van het interpreteren zijn van belang voor elk soort literatuur-wetenschappelijke arbeid. Maar dat wil niet zeggen dat de interpretatieve vragen: Wat staat daar? Wat betekent dit werk? het alpha en omega van het onderzoek der literatuur zijn. Vragen als: Hoe komt het dat het er staat? Wat zijn de relaties van bepaalde literaire verschijnselen met andere verschijnselen in de literatuur en daarbuiten, en hoe ontwikkelen die relaties zich, met andere woorden historische vragen van wijdere strekking, moeten niet wegens hun gecompliceerdheid ontweken worden. Het zal duidelijk zijn dat ik hier pleit voor de literatuurgeschiedenis, voor het beoefenen van de literatuurwetenschap als een van de historische disciplines. Als zodanig heeft zij een lange staat van dienst: het is een eerbiedwaardige matrone, wier reputatie helaas nogal is aangetast door in methodologisch opzicht bedenkelijke escapades. Men heeft mede op grond daarvan de neiging om literair-historisch onderzoek als ‘ouderwets’ te karakteriseren tegenover ‘modern’ structuur-analytisch, tekstwetenschappelijk of receptie-esthetisch onderzoek. Ga naar eind4 Maar evenmin als de geschiedwetenschap het werken met hypothesen inzake historische ontwikkelingen mag laten varen ten behoeve van het analyseren van maatschappelijke structuren in een bepaalde tijd en het theoretiseren daarover, mag de literatuurwetenschap het element ontwikkeling uit haar onderzoeksveld bannen terwille van systematische benaderingen. Ik sluit | |
[pagina 11]
| |
mij in dit opzicht aan bij de ideeën die vanuit mijn vakgroep geformuleerd zijn door Marijke Spies. Ga naar eind5
Het is niet mijn ambitie om in het volgende half uur een poging te doen een programma, laat staan een methodologie voor de literatuurgeschiedenis te schetsen. Dat zou mijn vermogens ook zeker te boven gaan. En evenmin heeft het beperkte onderzoek waarover ik straks wel iets zal vertellen, de pretentie exemplarisch te zijn voor literatuur-historisch onderzoek. Het is daarentegen eerder een verslag van vallen en opstaan in het werken met een vraagstelling die pas naderhand in een diachronisch perspectief geplaatst zou kunnen worden. Maar ik wil met deze opmerkingen wel een soort principe-uitspraak doen over het kader waarbinnen het onderzoek van de vakgroep Historische Letterkunde overwegend plaatsvindt. De vakgroep bestudeert de oudere Nederlandse letterkunde binnen de cultuurgeschiedenis in ruimere zin. Voor ons zijn de historici naastere buren dan de beoefenaars der systematische literatuurwetenschap. In dat verband zou een wel eens gesuggereerde opsplitsing van de letterenfaculteiten in faculteiten voor taal- en letterkunde enerzijds en historische wetenschappen anderzijds door ons zeer worden betreurd.
Het onderzoek waarover ik u sprak, en dat ik met een werkgroep van 6 à 8 studenten heb ondernomen, heeft ook niet zijn oorsprong gevonden in een literair, maar in een historisch probleem, dat van de historiciteit van het begrip ‘jeugd’. Over dat onderwerp is druk gediscussieerd door beoefenaars van sociale en psychologische geschiedenis en van de historische pedagogiek. De meest invloedrijke studie is het boek van Philippe Ariès: L'enfant et la vie familiale sous l'Ancien Régime, uit 1960. Ariès betoogt dat de middeleeuwse maatschappij, ‘notre vieille société traditionelle’, geen duidelijke voorstelling had van het kind, en nog minder van de adolescent. Van heel klein kind dat zichzelf niet kan redden, werd men meteen een kleine volwassene. De opvoeding van deze jonge volwassenen vond grotendeels plaats buiten het ouderlijk gezin: als lid van een agrarische gemeenschap, als leerjongen in het milieu van een meester, als hulpje in de huishouding, als page bij een bevriend edelman. Bij het begin van de moderne tijd komt daar verandering in, het eerst binnen de bourgeoisie. Factoren daarbij zijn de opkomst van een bewust educatiestreven, zich uitend in een toenemende scholarisering, en de vorming van het moderne gezin als ‘lieu d'affection’. De ontdekking van de eigen aard van het kind plaatst Ariès in de late Middeleeuwen. Pas vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw gaat men volgens hem de adolescent onderkennen in zijn eigenheid en vervolgens in zijn eigen waarde. De these van Ariès heeft zowel aanhangers als bestrijders gevonden. Vooral zijn opvatting over de adolescentiefase als een relatief recent verschijnsel is onder vuur genomen. Verscheidene auteurs hebben materiaal aangedragen waaruit zou blijken dat men ook voor de door Ariès genoemde tijd zicht had op de adolescentie als een specifieke levensfase. Ga naar eind6 In ons land heeft onder meer Peeters zich daarmee beziggehouden, terwijl bijvoorbeeld Van Ussel en Dasberg zich in hoofdzaak bij Ariès hebben aange- | |
[pagina 12]
| |
sloten. Ga naar eind7 Ik ga op deze discussie zo dadelijk wat verder in. Eerst wil ik nog iets opmerken over de aard van het meningsverschil en over wat de literatuur-historicus ermee te maken heeft.
De discussie over het begrip jeugd heeft interessante kanten. Eén daarvan is dat de stelling van Ariès ingaat tegen onze intuïtieve verwachtingen. De verleiding om ‘jeugd’ als een algemeen-menselijke en constante categorie te beschouwen, is immers bijzonder groot. Als we Adam niet meerekenen, maakt in alle tijden ieder mens een groeifase door. Een woord met de betekenis ‘jong’ zal in bijna alle talen wel aanwezig zijn. En de ervaring van onze eigen jeugd maakt zozeer deel uit van onszelf, dat de neiging om deze ervaring terug te projecteren op de situatie in het verleden bijna onweerstaanbaar is. Een standpunt als dat van Ariès werpt een dam op tegen deze neiging. Daarmee confronteert de kwestie ons met het probleem van continuïteit en discontinuïteit in de geschiedenis. Ga naar eind8 Uiteraard zijn beide nooit absoluut. Maar reeds bij een gedeeltelijke discontinuïteit in de wijze van denken en ervaren wordt de interpretatie van uitingen uit het verleden door middel van de hermeneutische Verstehensoperation een stuk moeilijker. Inleving is dan een dubieus instrument. En dat is zeker een probleem voor de onderzoeker van oudere literaire teksten die iets wil begrijpen van wat de figuren daarin - neem onze Phyllis en Anna - bezielt. Het kennisnemen van de discussie over kind en adolescent riep bij ons de vraag op, in hoeverre de Nederlandse literatuur uit de zeventiende eeuw, het terrein waarmee ik mij bezig pleeg te houden, materiaal zou kunnen opleveren voor het onderzoek van de visie op de jeugd in vroeger eeuwen. Natuurlijk hebben ook de reeds genoemde historici gegevens uit literaire teksten niet versmaad. Peeters bijvoorbeeld gebruikt in zijn boek over kind en jeugdige in het begin van de moderne tijd uitspraken van Coornhert, Spiegel en Cats. Maar de wijze waarop hij dit doet, bevredigt niet erg. Hij houdt mijns inziens onvoldoende rekening met de (literaire) context en doet soms alsof hij te maken heeft met uitspraken die direct op de werkelijkheid betrokken zijn. Het kon daarom naar mijn mening zin hebben wat nauwkeuriger naar het beeld van de jeugd in de literatuur te gaan kijken. Een dergelijk onderzoek past binnen een algemener onderzoeksdoel van de vakgroep Historische Letterkunde. Dat doel is gelegen in het verwerven van inzicht in de functie van literatuur in haar historische situatie. Ga naar eind9 Nu kan literatuur allerlei functies vervullen, Ga naar eind10 en welk gebruik lezers maken van literaire teksten onttrekt zich voor een belangrijk deel aan onze waarneming. Het gaat ons hier in het bijzonder om de opiniërende functie die literatuur kan bezitten, het vermogen van teksten om onze visie op de werkelijkheid te beïnvloeden. Ik heb niet de illusie dat men op empirische wijze zou kunnen vaststellen, hoe die invloed zich heeft voltrokken. Ga naar eind11 Voor dit soort receptie-esthetisch onderzoek biedt het uit de zeventiende eeuw overgeleverde materiaal vrijwel geen houvast. Maar wel moet het mogelijk zijn, de boodschappen van de literaire werken en de bijdragen die zij leveren tot de beeldvorming, te beschrijven in hun relatie tot het maatschappelijke leven en de | |
[pagina 13]
| |
opvattingen en ideeën van de tijd. Het gaat mij daarbij om hypothetische relaties tussen verschijnselen Ga naar eind12, niet om een reconstructie van de (maatschappelijke) werkelijkheid. De vraag of ‘werkelijkheid’ überhaupt een hanteerbaar begrip is, laat ik ook graag aan de filosofen over. Als Foucault gelijk heeft, gaat in elk geval de moderne onderscheiding van literatuur en werkelijkheid als zaken van verschillende orde niet op voor de periode van de Renaissance. De werkelijkheid werd immers toen ook gezien als een boek, een door God geconcipieerde ‘tekst’ die gelezen en geïnterpreteerd moest worden. Dat punt is zeker belangwekkend als we met Cats bezig zijn, in verband met het sterk emblematische karakter van zijn werk. Onuitputtelijk lijkt zijn vermogen om de verborgen boodschappen te vinden in alles wat hij om zich heen waarneemt. Ik heb de indruk dat er bij hem nog geen sprake is van de ‘critique de la ressemblance’, de twijfel aan de argumentele waarde van de analogie, die Foucault in de loop van de zeventiende eeuw ziet ontstaan. Ga naar eind13 Maar dit terzijde. Als we ons bezighouden met een mogelijke opiniërende functie van literatuur, biedt het werk van Cats goede aanknopingspunten. Het vertegenwoordigt een literatuuropvatting, die als rhetorisch-pragmatisch valt te kenschetsen. Het onderwijzende element is bij Cats nergens geheel afwezig, en veel van het werk stuurt direct af op expliciete lessen van morele aard. Daarbij wordt een grote verscheidenheid van literaire procédés gebruikt: emblemata, exemplarische vertellingen, betogen, dialogen, spreekwoorden. Tot de belangrijkste onderwerpen bij Cats behoren sexualiteit en huwelijk. Het is vooral in verband daarmee dat op zeer veel plaatsen de jeugd ter sprake komt. Dit heeft ertoe geleid dat onze keus op Cats is gevallen voor een eerste verkenning van de wijze waarop de jeugd in de zeventiende-eeuwse literatuur wordt afgebeeld. Hoe ziet Cats de jeugd, en welke boodschap aangaande de jeugd wil hij aan zijn lezers overdragen? Nu behoort deze vraag tot een type dat tegenwoordig vaak gesteld wordt. Deze vragen kunnen zich bijvoorbeeld ook richten op het beeld van de vrouw, of van de arbeider in een of meer literaire werken uit het verleden. Daarom vraag ik nog even uw geduld, om nog enige problemen te kunnen aanstippen die vastzitten aan dit soort onderzoek, en aan het onderzoek naar het beeld van de jeugd in het bijzonder. Ik beloof u dat ik in elk geval nog bij Cats en zijn visie op de jeugd zal terugkomen. De vraag naar het beeld van de jeugd is verwant met vragen die in de zogenaamde mentaliteitsgeschiedenis aan de orde komen. En daarmee deelt dit onderzoek in de problemen die aan dat soort geschiedschrijving vastzitten. Daarover is bijvoorbeeld in Frankrijk het nodige gediscussieerd. Ga naar eind14 In ons land heeft het Tijdschrift voor geschiedenis in 1973 een themanummer aan de mentaliteitsgeschiedenis gewijd. Bertels Ga naar eind15 wijst daarin onder meer op de methodologische en kentheoretische valstrikken waarop ik zoëven heb gezinspeeld, toen ik het discontinuïteitsprobleem aanstipte. Ik beperk mij hier tot een tweetal moeilijkheden van meer praktische aard. Een eerste moeilijkheid is, dat het gezochte meestal niet uitdrukkelijk in de teksten gegeven wordt. Een bepaalde mentaliteit of opvatting kan er slechts door moeizame interpretatie aan onttrokken worden. Literaire teksten nemen in dat opzicht nog een | |
[pagina 14]
| |
bijzondere plaats in. De literaire conventies, het werken met topen, vaste symbolen en overgeleverde stoffen, maken het gebruik ervan voor historisch onderzoek nogal hachelijk. Ga naar eind16 (Waarom heet de jonge maagd met wie we ons verhaal begonnen, eigenlijk Phyllis en de vrijster in het volgende deel van Houwelyck Rosette? Dat ze niet, als echte zeventiende-eeuwse schonen, getooid zijn met namen als Aagje of Geertruid moet ons misschien te denken geven over de werkelijkheidswaarde van de door de dames uitgesproken opvattingen.) Deze handicap vormt echter tegelijkertijd een uitdaging voor de onderzoeker. De literatuur bezit een eigen aantrekkelijkheid als onderzoeksobject. Conventionele elementen als topen en symbolen blijven niet voor niets bestaan. Ze kunnen wijzen op een continuïteit in opvattingen die licht kan werpen op historische verbanden en ontwikkelingen. Als Cats jongemannen beschrijft in termen van Horatius' jongelingsportret uit de Ars Poetica Ga naar eind17, hoeft dat niet als een louter literaire imitatio beschouwd te worden. Evenzeer verhelderend kan het zijn, als we zien hoe traditionele gegevens aangepast worden aan nieuwe situaties, of wanneer het blijkt dat ze op een bepaald moment niet meer gebruikt kunnen worden. De historische dimensie van het literaire materiaal zou zo kunnen bijdragen tot het inzicht in de ontwikkeling van de onderzochte ideeën. Bovendien zijn literaire teksten ook aantrekkelijk wegens de bijzondere invloed die ze op de lezer kunnen uitoefenen, een invloed die Plato al vreesde en die dieper kan gaan dan die van niet-literaire teksten. Literaire werken weerspiegelen zo niet alleen opvattingen, maar brengen ze ook tot stand. Een tweede moeilijkheid is dat het gaat om begrippen die geladen zijn met moderne waarde-oordelen en waaraan vooronderstellingen ten grondslag liggen, die we onszelf soms nauwelijks bewust zijn. Ga naar eind18 Als we in onze tijd spreken over het jeugdprobleem, jeugdliteratuur, ouderen en jongeren, pubers en adolescenten, dan spelen daarin allerlei concepties mee. Enerzijds wordt de jeugd als ideaal voorgesteld, anderzijds wordt de jeugd verketterd (‘de moderne jeugd deugt niet’). Deze laatste zinnen laten zien dat we met ‘jeugd’ zowel een leeftijdsfase als een leeftijdsgroep aanduiden. In beide betekenissen is het een relatief begrip, afhankelijk van onze ideeën over volwassenheid en niet los te maken van onze opvattingen over de mens, als persoonlijkheid en als maatschappelijk wezen. Jeugd is nooit exact te begrenzen ten opzichte van wat niet meer jeugd is, tenzij door arbitraire afspraken. En het bezit alleen een vaste en beschrijfbare inhoud op het niveau van het abstracte en collectieve, wanneer we afstand nemen van de in elke seconde weer veranderende werkelijkheid. Mijn jeugd, uw jeugd, de jeugd van onze ouders, de schooljeugd en de Duitse jeugd: telkens gaat het om een andere inhoud. In het ene geval is het een object voor de psychologie, in het andere voor de sociologie. En we kunnen er zeker van zijn, dat psychologen en sociologen het zelden onderling en met elkaar eens zullen zijn. Probeer alleen maar eens vast te stellen wat de moderne inhoud is van het begrip adolescent. Ga naar eind19 Ik geef een voorbeeld. Vivian Fox, in een artikel onder de titel ‘Is adolescence a phenomenon of modern times?’, noemt zelf haar beschrijving van adolescentie een ‘compilation of adolescent qualities’, ontleend aan verschillende auteurs. Ga naar eind20 Ze spreekt onder meer over: innerlijke onrust, ervaren in een periode van Sturm-und-Drang, | |
[pagina 15]
| |
van onzekerheid naast conformisme met groepsgenoten. De adolescent is in zichzelf gekeerd, egoïstisch of wreed, maar aan de andere kant zijn er eigenschappen als spontaneïteit, overborrelende energie, idealisme. Luiheid en onevenwichtigheid vinden tegenover zich fysieke en sexuele stoutmoedigheid. Op het sociale vlak zien we groepsvorming met criminele bijverschijnselen naast langdurige en als drukkend ervaren afhankelijkheid van ouders en onderwijsinstellingen. Nu is het best mogelijk dat deze beschrijving de werkelijkheid juist weergeeft, maar het voorbeeld maakt toch wel duidelijk dat we met een ingewikkeld fenomeen te maken hebben, dat met allerlei vezels vastzit aan een bepaalde cultuursituatie. Het is riskant om het te gebruiken bij historisch onderzoek maar het is aan de andere kant ook erg moeilijk om er geheel van los te komen.
De zoëven geschetste problemen kleven ook aan de onderzoekingen van Ariès en zijn aanhangers en tegenstanders. Er worden wel allerlei argumenten aangedragen, maar de bewijskracht ervan is gering. Zo kan men bijvoorbeeld niet zeggen dat de provocerende hypothese van Ariès inzake de adolescentie door het bewijsmateriaal van zijn tegenstanders wordt gefalsifieerd. Dat blijkt niet mogelijk, doordat het onderzochte materiaal en de gebruikte methoden in de verschillende studies te weinig coherentie vertonen. Het heeft al weinig zin naar falsificatie-materiaal te zoeken, als de uitgangshypothese gebruik maakt van een ongedefinieerd centraal begrip. Wat Ariès zegt over de inhoud van het begrip adolescent, biedt nauwelijks enig houvast. Geen wonder dat we in de latere studies stuiten op een wirwar van geïsoleerde waarnemingen en ver uiteenliggende noties. Er is individueel psychologisch materiaal bij, ontleend aan dagboeken of brieven, en er is sociologisch materiaal, bijvoorbeeld over de positie van de leerjongens in het ambacht, of over jeugdgroepen op het platteland. Hier wreekt zich natuurlijk mede de onhelderheid van het adolescentiebegrip. Op zichzelf is het combineren van psychologische en sociologische gegevens niet verwerpelijk. Het maatschappelijk leven maakt evenzeer deel uit van het individu, als het individu van de maatschappij. Ga naar eind21 Men zal dan echter wel een theoretisch model moeten hanteren waarin de relatie van deze gegevens een plaats heeft. Ga naar eind22 Dat de sociale factoren zeker niet onderschat moeten worden, blijkt uit de aard van het aangevoerde materiaal, zelfs bij de auteurs die de adolescentie een verschijnsel van alle tijden achten. Hun bewijsmateriaal heeft namelijk onmiskenbaar selectieve trekken. Als we even afzien van de uitspraken afkomstig uit de klassieke oudheid (die waarschijnlijk op een andere wijze eveneens een bijzonder karakter hebben), beroepen de verdedigers van een vroeg voorkomende adolescentie zich vooral op gegevens van ‘modern-burgerlijke’ herkomst. Dat geldt voor de humanisten en studenten bij Peeters, de Londense leerjongens bij Smith en Fox en de puriteinse gezinnen in New England bij Stannard. Ga naar eind23 Een uitzondering moet wel gemaakt worden voor het element van de ‘jeugdbonden’, die van oeroude agrarische oorsprong zijn. Ga naar eind24 Daarbij kunnen we ons echter met Ariès afvragen, of deze zich niet eerder groeperen op grond van de ‘burgerlijke staat’ dan op grond van een gemeenschappelijke adolescentie-situatie. Ga naar eind25 De aard van het bewijsma- | |
[pagina 16]
| |
teriaal betekent wellicht dat de bevindingen van bijvoorbeeld Smith en Peeters niet strijdig zijn met die van Ariès, als we aannemen dat de door Ariès geschetste ontwikkeling bij sommige sociale groepen eerder inzet. Gezien de algemene sociaal-economische verhoudingen konden juist in Engeland en de Nederlanden dergelijke vroege ontwikkelingen verwacht worden. Ga naar eind26
In verband met dat laatste leek het werk van Jacob Cats een keuze te zijn die perspectief bood. Cats geldt immers als een kenmerkend vertegenwoordiger van het Noordnederlandse burgerdom. Zijn maatschappelijke, intellectuele en religieuze achtergronden zijn vrij nauwkeurig gedetermineerd. Ga naar eind27 Bovendien zou deze keuze voor slechts één schrijver ons kunnen behoeden voor de valkuil van de generalisatie, waarin verscheidene auteurs over de jeugd-in-het-verleden zijn beland. Bijna onbedwingbaar is immers de ‘geistesgeschichtliche’ neiging om samenhang en eenheid te postuleren waar bij nauwkeuriger kijken sprake is van verscheidenheid. Differentiatie, naar tijdperk, naar gebied, naar groep, naar levensbeschouwing, en ten slotte naar individuen, is noodzakelijk. Pas daarna kan bezien worden op welke punten het zo ontstane verbrokkelde beeld weer gelijmd kan worden.
Nu dan toch eindelijk terug naar de zeventiende-eeuwse letterkunde. Maar met deze zware last van methodologische problemen op zijn rug moet de literatuuronderzoeker zich toch aardig gehandicapt voelen. Hij vindt dat zijn vraag naar de functie van literatuur in het verleden best legitiem is. Maar hoe komt hij langs al deze voetangels en klemmen tot een of ander antwoord op zijn vraag? Het is duidelijk dat hij zich onder meer rekenschap zal moeten geven van de betekenis van de in die literatuur gebruikte begrippen. Eén daarvan is het begrip jeugd waarin wij geïnteresseerd raakten. Hoe verzamelen we nu de daarop betrekking hebbende uitspraken? Daarvoor is, zo leert Lakatos ons Ga naar eind28, een interpretatieve theorie nodig, die ons vertelt op welke aspecten we moeten letten bij het doornemen van de te onderzoeken literaire teksten. Daarvoor zou kunnen dienen een (voorlopige) definitie van het begrip ‘jeugd’. Die zal echter, ook als we gebruik maken van in het verleden gehanteerde categorieën, gemakkelijk ‘besmet’ worden met elementen uit het moderne adolescentiebegrip. Aangezien het zoals gezegd nog de vraag is, of de adolescent überhaupt bestaat voor de negentiende eeuw, hebben we een dubieus onderzoeksinstrument in handen. En dat maakt het verzamelen van het materiaal bijzonder lastig. Men zou het probleem kunnen beschrijven in termen van de status-leer uit de klassieke rhetorica: we moeten tegelijkertijd werken binnen de status coniecturae (bestaat het begrip?) en de status finitionis (wat is de inhoud van het begrip?), terwijl tot overmaat van ramp de uitspraken in de literaire teksten bijna steeds zijn geformuleerd binnen de status qualitatis, nl. in de vorm van (morele) waarde-oordelen.
Hoe zijn we nu aan het werk gegaan? Op grond van de doorgenomen studies over de jeugd in het verleden stelden we een lijst op met een vijftigtal vragen. Daarin kwamen | |
[pagina 17]
| |
naast letterkundige onderwerpen als dichtvorm, genre, vertelperspectief, emblematisch karakter, enzovoorts, allerlei aspecten aan de orde van ‘jeugdig’ gedrag en aan jongeren toegekende eigenschappen. Ik noem onder meer leeftijdsindicaties, gegevens over de sexe en over de relaties tussen de beide geslachten, sociale gegevens (situering in de stad of op het platteland, maatschappelijke status, relaties met ouderen en leeftijdsgenoten), psychologische en morele gegevens (onzekerheid, drift, ijdelheid, verdorvenheid, opvoedbaarheid, enz.), parallellen met klassieke noties (zoals Horatius' beschrijving van de jongeling) en met bijbelse gegevens (zoals de parabel van de Verloren Zoon). Met die lijst in de hand werd het omvangrijke werk van Cats door de leden van de groep onderzocht. Dit materiaal bleek zich echter vrijwel volledig te onttrekken aan onze fraaie en gedetailleerde categorieën. Voorzover er door Cats uitspraken over de jeugd werden gedaan, waren deze over het algemeen verstopt in een fictionele inkleding of in directe praktische raadgevingen. De meeste gegevens over de jeugd deden zich bovendien op het eerste gezicht aan ons voor als uitermate vaag en globaal. De vragenlijst bleek dus ongeschikt om als zeef te dienen voor Cats' uitspraken over de jeugd. In de praktijk kwam onze materiaalverzameling dan ook slechts tot stand door plaatsen te noteren waar bepaalde woorden (jeugd, jeugdig, jong, jongeling, meisje, vrijer, enz.) voorkwamen. Daarmee beschikten we tenslotte over een grote collectie ongeordende en uit hun context losgemaakte citaten. Hoe nu daarmee verder te werken? In eerste instantie is geprobeerd langs inductieve weg tot een nader inzicht te komen. De werkgroep heeft gezocht of er zich bepaalde patronen in dit materiaal aftekenden. Dit bleek een doodlopende weg te zijn. Er kwamen wel enige groepen van onderling verwante uitspraken te voorschijn, maar de gehanteerde categorieën konden niet anders dan willekeurig genoemd worden. Een samenhangende visie op de jeugd, of desnoods een complex van divergerende opvattingen, kon uit alleen dit materiaal onmogelijk worden afgeleid. Dat is niet verwonderlijk, gezien onze eerdere vaststelling dat jeugd een relatief begrip is. Dat betekent dat ook de uitspraken van Cats slechts begrepen kunnen worden binnen een ruimer kader. Het is op grond van een op dat laatste gebaseerde theoretische conceptie, dat we getracht hebben de uitspraken met betrekking tot de jeugd te interpreteren en in een (voorlopige) ordening onder te brengen. Achteraf gezien lag deze aanpak nogal voor de hand. Ik heb echter de feitelijke gang van zaken niet willen verbloemen, omdat het nog eens laat zien hoe sterk de verleiding is om met een hoeveelheid tekst op tafel onmiddellijk aan het interpreteren te slaan. De kans is groot dat men in dat geval niet meer tot stand brengt dan een willekeurige verzameling van uiteenlopende aspecten.
Ik zei zoëven dat het begrip jeugd niet los te maken is van de opvattingen over de mens, als persoonlijkheid en als maatschappelijk wezen. Dat maakte het noodzakelijk ons te oriënteren op het mensbeeld van Cats. Een beknopte samenvatting over Cats' levensbeschouwing vindt men in Van Es' herdenkingsrede uit 1960: ‘Cats als moralist en dichter’. Ga naar eind29 Wat betreft het wereld- en mensbeeld in de tijd van de Renaissance ble- | |
[pagina 18]
| |
ken vooral enige studies van Veenstra voor ons van praktisch nut te zijn. Ga naar eind30 Een meer toegespitst onderzoek naar de specifieke opvattingen over de jeugd in enkele moraalfilosofische werken uit deze periode Ga naar eind31 bracht ons niet veel verder. Wel leverde het materiaal op, dat naast de uitspraken van Cats gelegd kon worden en deze gedeeltelijk aanvulde. Voor ons doel hadden we voorlopig genoeg aan enige zeer algemene noties over de mens. Dit referentiekader verdient wel een verdere uitwerking en nuancering. De wijze waarop in Cats humanistisch erfgoed en calvinistische opvattingen samenkomen, moet nader bestudeerd worden, wil het duidelijk kunnen worden wat bijvoorbeeld het begrip Rede, dat we hieronder zullen gebruiken, voor hem inhoudt. Maar de genoemde algemene noties hielpen ons reeds een zekere ordening in het materiaal aan te brengen. Deze noties gaan er van uit dat de zeventiende-eeuwer Ga naar eind32 de mens primair ziet als een moreel wezen binnen een hiërarchisch geordende kosmos. Zijn fysieke en emotionele gesteldheid worden beheerst door de menging van zijn lichaamsvochten, de humores, die corresponderen met de vier elementen. Hierin ligt een van de gronden voor de analogie tussen micro- en macrokosmos. Deze lichamelijke aspecten binden hem aan de materie, maar door de Rede, waarmee God de mens begiftigd heeft, heeft hij deel aan een hoger bestaan. Ga naar eind33 Het is deze ‘verticale’ visie op de mens, als een wezen geplaatst tussen hoog en laag, tussen het goddelijke en het aardse, tussen goed en kwaad, dat ons inziens veel meer de opvattingen bepaalt, dan de ‘horizontale’ visie op de mens als een zich in de tijd ontwikkelend individu. Men ziet die horizontale ontwikkeling wel, men hanteert ook schema's met levensstadia, maar in elk stadium van het mensenleven gaat het in de eerste plaats om die keuze tussen goed en kwaad en om een individueel daarop aangesproken worden (zeker bij een calvinist als Cats). Ga naar eind34 Dat heeft duidelijke consequenties voor de wijze waarop over de jeugd wordt gesproken. Ieder mens bevindt zich in het spanningsveld tussen het hogere en het lagere, tussen zijn goddelijke roeping en zijn neiging tot de zonde. Altijd blijft hij een ‘Hercules am Scheidewege’. Ga naar eind35 Cats formuleert dit als volgt in de voorrede van zijn Self-stryt, een werk waarin hij toont hoe Joseph wordt belaagd door de vrouw van Potiphar: Des menschen leven (…) is als een middel-punct, tusschen den uytnemende staet der Engelen, en het woelen der onvernuftige dieren. In gevalle de mensche sich laet vervoeren van de invallen syns vleesch, hy wert gelijck gemaekt den dieren op den velde. Indien hy daer-en-tegen, door de krachten des geests, de lusten van 't vleesch over-wint, hy wert verheven tot de heerlijckheyt der Engelen. Siet daer, Mensche, uwe gestalte. Gy staet om een beest, ofte om een Engel gelijck te werden. Ga naar eind36 Sephyra, de wulpse echtgenote van Potiphar, vertegenwoordigt in Cats' Self-stryt het kwade. Ze verpersoonlijkt volgens de voorrede ‘het Vleesch’. Als zodanig moet ze de lezer tonen, wat voor ‘wanschapen invallen (…) onse verdorven aert, op gelycke gelegentheden, tot vorderinge sijnes voornemens, soude mogen te berde brengen’. Ga naar eind37 De figuur van Sephyra waarschuwt ons dus voor de kracht van onze eigen verkeerde nei- | |
[pagina 19]
| |
gingen. Ze gebruikt tegenover Joseph herhaaldelijk en met nadruk het argument dat het ‘weeldig bloet’ van de jeugd zijn eisen stelt. Als iemand ‘sieck van jeugt’ is, moet hij wel genezing zoeken door zijn lusten te bevredigen: De jeugt begeert haer regt: wie kan het haer beletten?
Voorwaer gy zyt te kranck u tegen haer te setten,
Die met te naeuwen dwank die soete jonkheit dwingt
Maeckt dat haer vrye geest uit alle banden springt.
Ga naar eind38
Sephyra roept Joseph dan ook op het (overspelig) bed met haar te delen: Wel aen, laet ons Natuur, de moeder aller dingen,
De krachten onser jeugt ten soeten offer bringen;
Haer Priesters zijn wy selfs, mijn kamer is haer kerck;
Haer autaer is mijn bed: wel op, en ty te werck.
Ga naar eind39
Joseph, die in Self-stryt als een jongeman van 27 jaar wordt voorgesteld, moet een hevig gevecht met zichzelf voeren. Hij is zich pijnlijk bewust van het dier dat in hem huist: Wat ben ik voor een dinck! hoe swaer om af te malen!
Wat spook woont in mijn ziel! wie kan het regt verhalen?
Half quaet, half goet, half dwaes, half vroet, half mensch, half
beest,
Half kloeck, half kranck, half recht, half manck, half vleesch,
half Geest,
Ga naar eind40
Hij weet slechts stand te houden door het gebed: Mijn lust gaet buyten spoor, myn jonkheyt speelt de beest
Kom dael op ons, ô God, met uwen reynen geest.
Ga naar eind41
Het is God die hem tenslotte voor de val behoedt.
Deze keuzemogelijkheid tussen redding en val begeleidt de Christen gedurende zijn gehele leven. In dat opzicht is het leven een continuum, waarin de verschillende levensfasen zich slechts door accentverschillen onderscheiden. De strijd tussen geest en zinnen is in de jeugd niet wezenlijk anders dan in het latere leven. Wel komt bij Cats en anderen telkens naar voren, dat de risico's voor de jeugd groter zijn. Het vleys dient alle tijt gehouden in den bant,
Doch meest wanneer de jeugd in onse leden brant.
Ga naar eind42
| |
[pagina 20]
| |
Dit hangt samen met de fysieke constellatie van de jonge mens, waarin de kwaliteiten vochtig en warm overwegen. Ga naar eind43 Juist tijdens de jeugd manifesteren de lichamelijke driften zich op hun hevigst, terwijl daarentegen de morele kracht nog weinig ontwikkeld is. De ‘natuurlijke’ situatie van de jongere bestaat in het krachtig aan den dag treden van begeerte, ongeremde levensvreugde, onrust, liefdesverlangen. Dit complex van eigenschappen wordt ook als ‘jeugd’ aangeduid. Als zodanig is het wel typerend, maar niet exclusief voor een bepaalde leeftijdsgroep. In zijn Ouderdom en Buyten-leven, geschreven als hij bijna tachtig is, bekent Cats dat dit soort levenslust hem nog niet verlaten heeft: Ick hebbe menigmaal noch al te grooten jeugd,
En voor een grijsen baart, en voor gestrenge deugd.
Ga naar eind44
Ook al moet op grond van de morele maatstaf de lust worden afgekeurd, Cats erkent dat het juist in de jeugd bijzonder moeilijk is er niet aan toe te geven. ‘Ick sie het klaar genoeg wat dienstig is gedaan’, zegt Don Jan in het Spaens Heydinnetje, Ga naar eind45 ‘Maer wie kan in de jeugt sijn tochten wederstaan?’ Wie houdt stand als de hartstocht hem bespringt? De jeugd wordt nu eenmaal beheerst door ‘heete lusten’ en de rede heeft daar een harde dobber aan. Een ‘seker Edelman, begaeft met goede zeden’ was dan ook ‘door sijn gulle jeugt geweken uyt de reden’ en stond op het punt overspel te plegen met de vrouw van zijn vriend. Op het nippertje kreeg zijn goede inborst echter de overhand. Ga naar eind46 De omgeving waarin hij verkeert, kan veel invloed hebben op de jongere. Slecht gezelschap kan funest zijn en kan iemand zijn eigen aard doen vergeten. Cats demonstreert dat aan een konijntje dat samen met jonge katten wordt opgevoed. Daaraan verbindt hij de volgende waarschuwing: Ey, let gesellen, let, wat quaat geselschap doet,
En wat het is, of wel, of qualijck opgevoet.
Dit moet voor al een voogt, of goeden vader weten,
Gewoonte doet de jeugd haar eygen aart vergeten;
Dies wilj' een aardig kind gewennen tot de deugd,
En lijt geen rouwen hoop ontrent uw' teere jeugd.
Ga naar eind47
Met name het plattelandsmilieu wordt als gevaarlijk voorgesteld, wegens de daar heersende lossere zeden. In de Spiegel van den ouden ende nieuwen tijdt vraagt een meisje aan haar moeder, of ze naar een boerenfeest mag gaan. De moeder weigert: Neen kint, dit spel en dient u niet,
Want malle vreugde baert verdriet;
Ick hebbe dit wel eer gesien,
Ick weet al wat'er kan geschiên:
| |
[pagina 21]
| |
Ick weet wat vryheyt dat men nam,
Vermits het heck was van den dam.
Wanneer de jeugt speelt op het lant,
Dan springt men lustig uyt den bant,
Men raest'er dickmael nagten lang,
Ten minsten tot den hanen-sang.
Men maeckter ligt een mengel-bedt,
Dat is geseyt, een maegden-net,
Daer ligt een duyve sonder gal
Haer beste veeren laten sal.
Ga naar eind48
De verleidingen liggen steeds op de loer, en de jeugd is er extra vatbaar voor, doordat zij onvoldoende onderscheidingsvermogen bezit en te gemakkelijk op uiterlijke schijn afgaat: Want dat de losse jonckheyt doet
En is gemeenlick anders niet,
Als dat op malle dingen siet,
Ga naar eind49
Men zou verwachten dat onze dichter misstappen die uit ‘jeugd’ begaan worden, enigermate zou vergoelijken. Dat doet bijvoorbeeld ook de Fransman Pierre Charron, die stelt dat de ondeugden van de jeugd, als voortkomend uit ‘ce sang bouillant, vigueur & chaleur naturelle’, te verontschuldigen zijn. Ga naar eind50 Cats laat wel doorschemeren dat men van een jonggezel zaken kan accepteren die door oude mensen gemeden moeten worden, Ga naar eind51 en hij noemt de jeugd vaker zot of blind dan slecht, maar overwegend is bij hem toch de waarschuwende toon. Uiteraard kon hij de liefde, ondanks dat deze zoveel morele gevaren in zich bergt, niet geheel afwijzen. Cats aanvaardt de sexuele drift als de natuurlijke door God ingeschapen voorwaarde voor de continuïteit van het menselijk leven op aarde. Zij moet, gezuiverd van egoïstische hartstocht, dienstbaar gemaakt worden aan het huwelijk, dat de grondslag vormt voor het maatschappelijk leven. Het normale einde van de periode van ‘noest gewoel’ is dan ook het huwelijk. Men moet aannemen dat de mens dan aan een rijpere vorm van liefde gaat toekomen. Dan vermindert ook de lust in wereldse vermaken: Doch ick vernam daar na, als ick ten lesten troude,
Dat al het noest gewoel in my geheel verkoude;
Daar quam een ander geest, die jock en spel verjoeg,
Om dat my swaarder pak op hals en schouders woeg.
Ga naar eind52
Cats trekt een vergelijking met de nachtegaal, die in de lente speelt en tiereliert, maar tegen de zomer ‘een soeter lust, een rijper aert’ in zich voelt, | |
[pagina 22]
| |
Waer door het met sijn gaytjen paert,
Waer door het, eer de lente scheyt,
Een nestje maeckt, een eytjen leyt,
Dan is de lust van singen uyt,
Men hoort voortaen als geen geluyt,
Die reyne stem, en soet geklag
En schettert niet gelijckse plag.
Ga naar eind53
De jeugd schettert en raast daarentegen naar hartelust. Cats geeft daar allerlei voorbeelden van. Er zijn echter óók jongeren die zich niet richten op ‘mal geraes’ en ‘ongesouten vreugt’, maar die proberen de deugd na te streven. En daarmee komen we op een tweetal onderscheidingen die Cats ten aanzien van jeugdigen hanteert. Het heeft in de eerste plaats geen zin jongeren ter verantwoording te roepen, als zij nog geen zonden kunnen begaan, of als zij niet kunnen beseffen wat zondig is en wat niet. Nu heeft Cats het voortdurend over de strijd tegen de vleselijke lusten. Ga naar eind54 Dat veronderstelt dat de jongeren over wie hij spreekt, tenminste sexueel gerijpt zijn en dat ze de leeftijd des onderscheids hebben bereikt, zodat ze in moreel opzicht aanspreekbaar zijn. Zo gezien heeft Cats het inderdaad over adolescenten, maar dan zonder deze leeftijdsgroep af te perken tegenover ouderen, wier hoedanigheid hoogstens in graad verschilt. Een afbakening ten opzichte van jonge kinderen maakt hij wel. Hij zegt hier iets over in enkele aantekeningen bij een Sinne-beelt, dat is gevoegd achter zijn Self-stryt. De zelfstrijd tussen geest en vlees vindt niet plaats in ‘de minderjarige kinderkens der geloovigen’: omdat ‘de selve geen werckelijcke sonden konnen begaen, soo konnen sy oock desen inwendigen strijt niet gevoelen’. Ga naar eind55 Een tweede onderscheiding, naast die tussen minderjarigen en meerderjarigen (waarbij de betekenis van deze begrippen niet zonder meer gelijk gesteld mag worden aan de huidige Ga naar eind56), is die tussen de natuurlijke mens en de wedergeboren mens, dat is degene die zich tot het ware Christelijke geloof bekeerd heeft. De natuurlijke mens kent wel het conflict tussen hart en geweten, maar hij laat zich volgens Cats slechts leiden door de ‘menschelijcke redelijkheyt’. Als zijn grillen daarmee enigszins in overeenstemming gebracht kunnen worden, meent hij de strijd al gewonnen te hebben. Slechts de wedergeborene kent de ware zelfstrijd tussen het Vlees, dat is ‘een ingebooren verdorventheyt en aengenegentheyt in de ziele tot de dingen die tegens God wet zijn strijdende’ en de Geest, ‘seeckere heylige hoedanigheydt, door Godes Geest uytgewracht in het verstant en wille des mensches’. Ga naar eind57 Het is vooral het gebed tot God dat hem in deze strijd moet helpen. Als de jongere gelouterd uit de zelfstrijd te voorschijn komt, zal hij een beter mens en een beter lid van kerk en maatschappij zijn. Ga naar eind58 Deze religieuze dimensie, waarin het niet alleen om menselijke eigenschappen en vermogens gaat, maar ook, en vooral, om de Goddelijke genade, is essentieel voor Cats' visie op de jeugd. En dat betekent dat elke tekst waarin over de jeugd wordt gesproken, of waarin jongeren sprekend worden ingevoerd, in dat licht bezien moet worden. Oók de klacht van Phyllis, waarmee ik begon, en de uitleg van haar wijzere vriendin. | |
[pagina 23]
| |
De vraag of Cats al of niet een specifieke adolescentiefase onderscheidt, is daarentegen gedicteerd vanuit een waardenstelsel dat de ontwikkeling van een mens in hoofdzaak als een autonoom proces ziet, waarin de rol van de Goddelijke genade buiten beschouwing wordt gelaten. Deze discrepantie tussen toen en nu maakt dat we soms op onze vragen een antwoord krijgen, dat met die vragen in een zekere spanning blijft staan. En dat is per slot van rekening een uitermate boeiend verschijnsel. Dames en heren, in het bijzonder u, leden van de Faculteit der Letteren, en meer in het bijzonder de docenten, studenten en leden van de technische en administratieve staf van het Instituut voor Neerlandistiek, Het is een lichtelijk absurde situatie een ambt te moeten ‘aanvaarden’ dat men al verscheidene jaren uitoefent. Ik heb mij zelf in deze situatie gemanoeuvreerd, door telkens weer aan andere verplichtingen de voorrang te geven boven het opstellen van een oratie. Ik zal de onwerkelijkheid van dit gebeuren niet vergroten door volgens traditie elk van de aangesproken categorieën personen tot een goede samenwerking uit te nodigen. Ik heb daarover in de afgelopen jaren niet te klagen gehad, ik ben daar dankbaar voor en ontleen daaraan vertrouwen voor de toekomst. Het zou misschien de gemakkelijkste oplossing zijn geweest, niet mijn nek uit te steken, en het te laten voorkomen dat ik het houden van een inaugurele rede een verkalkte academische traditie achtte. Dat ik die tactiek niet heb gevolgd, komt omdat ik wel degelijk de zin van een dergelijk openbaar college inzie. Niet om mijzelf aan den volke te presenteren; wie wil weten wat ik denk en doe, kan daarover in andere geschriften informatie vinden. Maar wel omdat ik geloof in de zin van de bestudering der oudere letterkunde en in de wijze waarop die bestudering wordt aangepakt in de vakgroep waarvan ik deel uitmaak. Die zaak is het waard om voor een wat ruimer publiek dan alleen vakgenoten uitgedragen te worden. Ik hoop dat mijn directe collega's en vrienden in de vakgroep Historische Letterkunde hun eigen opvattingen in het voorafgaande herkend hebben. Voorzover zij of anderen het niet met mij eens zijn, spreek ik de wens uit dat dit zal leiden tot een vruchtbare wetenschappelijke discussie. Ik betuig mijn dank voor het vertrouwen dat men in mij gesteld heeft door mij op deze post te benoemen. En ten slotte, maar niet het minst, dank ik de groep kandidaten Historische Letterkunde zonder wier bijdragen het verhaal over ‘de jeugd bij Cats’ niet zó tot stand zou zijn gekomen.
Ik heb gezegd.
[oorspr. in Spektator 9 (1979-1980), pp. 477-493] |
|