'De canon van Komrij'
(1987)–E.K. Grootes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
De canon van KomrijE.K. GrootesGa naar voetnoot+Gerrit Komrijs bloemlezing De Nederlandse poëzie van de zeventiende en achttiende eeuw in duizend en enige gedichten is bij verschijning terecht enthousiast ontvangen. Inmiddels zijn er al meer dan 35.000 van afgezet, een onvoorstelbaar getal in het oog van historisch-letterkundigen, die het aantal exemplaren van hun tekstuitgaven in honderden plegen te tellen. Toch zijn de druiven niet zuur. De reacties van de ‘specialisten’, degenen die zich beroepsmatig met de zeventiende- en achttiende-eeuwse letterkunde bezighouden, duiden eerder op bewondering en op een zekere vergenoegdheid. Eindelijk wordt hun zo merkwaardige geestdrift voor die oude poëzie dan eens bevestigd door een buitenstaander, en niet de eerste de beste. En zij worden net als iedere lezer van de bundel verrast door vele onbekende teksten, door Komrij uit nooit geraadpleegde boekjes opgediept. Er wordt wel gesuggereerd dat de neerlandici zich zouden moeten schamen omdat ze zelf hun studieobject niet zo aan de man hebben kunnen brengen. Ik denk dat een verwijt dienaangaande niet terecht is. Als een willekeurige neerlandicus Bert Bakker of een andere uitgever had aangeklampt met het voorstel een bloemlezing van ruim dertienhonderd bladzijden te leveren uit zeventiende- en achttiende-eeuwse dichters, was hij waarschijnlijk hartelijk uitgelachen, of doorgestuurd met de boodschap eerst een ton subsidie te verwerven. Met andere woorden: het succes van het boek staat niet los van de kwaliteiten en de reputatie van déze samensteller. Van Komrij verwacht men iets meer dan een representatieve steekproef uit het voorhanden materiaal. Men hoopt op verrassende vondsten, onverwachte verbanden, tegendraadse voorkeuren, de neerslag van een eigenzinnige en daardoor op zichzelf al boeiende smaak. Zo'n door de persoonlijkheid van de verzamelaar gekleurde bloemlezing levert mede een bijdrage aan de cultuur van de eigen tijd, doet meer dan conserveren wat passé is. Die lezersverwachting kon bovendien stoelen op een eerdere prestatie: Komrijs geruchtmakende bloemlezing uit de moderne poëzie (1979). De interessante poging daarin tot rehabilitatie van vergeten negentiende-eeuwers maakte bij voorbaat nieuwsgierig naar wat Komrij zou doen met eveneens verguisde achttiende-eeuwers en met de als ‘klassiek’ bijgezette poëzie uit de gouden eeuw. Gerrit Komrij
Inmiddels is over de bloemlezing al zoveel gezegd en geschreven dat een informerende recensie in Literatuur als mosterd na de maaltijd zou komen. Er volgt hier een meer algemene beschouwing over Komrijs keuze uit de twee genoemde eeuwen. Een bloemlezer, zegt Komrij, moet zoveel mogelijk vergeten wat voorgaande generaties ons als beeld hebben voorgehouden van de oudere poëzie (Voorwoord, p. 6-7). ‘Hij dient het feit dat hij heeft schoolgegaan uit zijn geheugen te bannen, de bloemlezingen die hij kent naar Nergenshuizen, poste restante, te versturen en de literatuurgeschiedenissen te wantrouwen. Vervolgens moet hij alles gewoon opnieuw lezen, de dikke boeken, de dunne boeken, de zestiendelige verzamelde werken en het met een loupe te lezen duodecimootje.’ Met die geveinsde naïveteit moet hij zijn gang gaan, zonodig wat bijgestuurd door het besef dat poëzie voor de zeventiende- en achttiende-eeuwer iets anders betekende dan voor ons. Het resultaat zal een bloemlezing moeten zijn die hoe dan ook verschilt van alle voorgaande. Daarmee kan zij een rol spelen in het veranderen van de canon, hier verstaan als de verzameling literaire teksten uit het verleden die het nageslacht als waardevol wil erkennen. Een vergelijking met enkele voorgangers zou het eigene van Komrijs bijdrage aan dit proces aan het licht moeten brengen. Om praktische redenen gebruik ik voor de vergelijking hoofdzakelijk het gedeelte over de zeventiende eeuw. De grens leg | |
[pagina 183]
| |
ik bij het geboortejaar 1650: Jan Luiken, Johan van Broekhuizen en Ludolf Smids zijn dan de laatste ‘zeventiende-eeuwers’. | |
Van VrieslandHet meest voor de hand liggende vergelijkbare boek is de Spiegel van de Nederlandse poëzie van Victor van Vriesland, voor het eerst verschenen in 1939 en sindsdien verscheidene malen herzien. Ik gebruikte de zesde druk van deel 1, uit 1971. Er zijn uiteraard belangrijke verschillen tussen de verzamelingen van Van Vriesland en Komrij, die de mogelijkheid tot zinvol vergelijken beperken. Zo bevat het eerste deel van de Spiegel op in totaal 468 bladzijden een keuze uit de poëzie van Heinric van Veldeke (twaalfde eeuw) tot en met Willem Bilderdijk, terwijl Komrij 1208 pagina's vult met alleen zeventiende- en achttiende-eeuwse dichters. Toch zijn er relatief gezien interessante verschuivingen op te merken. Voor het volgende rekenwerk maak ik dankbaar gebruik van enige cijfers van de meest gedreven teller in de Nederlandse letterkunde, Piet Grijs (NRC Handelsblad 31 oktober 1986). Victor van Vriesland
Het gedeelte Roemer Visscher tot en met Broekhuizen beslaat bij Van Vriesland 238 pagina's, de rest (tot en met Bilderdijk) 108 pagina's, totaal dus 346. Bij Komrij beslaan de corresponderende gedeelten respectievelijk 646 en 562 bladzijden, samen 1208. Zeer opmerkelijk is de groei van het aandeel van de achttiende eeuw: bij Van Vriesland vormt dit 31%, bij Komrij 47%. In de nieuwe bloemlezing zijn de zeventiende en achttiende eeuw dus kwantitatief redelijk in evenwicht gekomen. Symptoom van de groeiende belangstelling voor onze lang verwaarloosde achttiende-eeuwers, of van Komrijs ambitie parels op te duiken juist op plaatsen waar niemand ze verwacht? Ertegenover staat dat zijn waardering voor individuele dichters minder gelijkelijk verdeeld is. Komrij presenteert in totaal 277 dichters. (Anders dan Piet Grijs, die tot 344 komt, laat ik hierbij de anonymi buiten beschouwing.) Van die 277 telde ik er 124 in de 53% aan de zeventiende eeuw gewijde bladzijden. De zeventiende-eeuwers mogen dus gemiddeld meer bladzijden vullen (5,2 tegenover 3,6) dan hun achttiende-eeuwse collega's. Die tendens manifesteert zich ook in een ander gegeven. Zoals bekend heeft Gerrit Komrij het maximale aantal gedichten per auteur beperkt tot circa tien. In totaal zijn er volgens Piet Grijs drieentwintig van zulke ‘topfiguren’. Daarvan zijn er echter slechts zes van na Luiken: Goeree, Van den Burg, Poot, Hoffham, Van Alphen en Bilderdijk, terwijl Luiken zelf de laatste is in een stoet van zeventien coryfeeën: Roemer Visscher, Cats, Heinsius, Hooft, Bredero, Revius, Vondel, Huygens, Westerbaen, De Decker, Six van Chandelier, Bruno, Dullaert, Sweerts, Focquenbroch, Luiken. Deze populariteitsschaal is wel enigszins bedrieglijk doordat de gemiddelde lengte van de gedichten sterk uiteen kan lopen. Roemer Visschers tiental vult maar vier bladzijden, dat van Vondel twintig! Op het vlak van de in kwantiteit uitgedrukte voorkeuren is de vergelijking met Van Vriesland echter toch wel relevant. Daarbij moet allereerst genoteerd worden dat de laatste op zijn 238 bladzijden voor de zeventiende eeuw vijfenzestig auteurs opneemt. Dat is bijna de helft minder dan Komrij, maar toch nog zoveel dat ze per persoon minder ruimte krijgen toebedeeld, ook als we rekening houden met het wat grotere aantal regels per bladzijde in de Spiegel. Dit effect wordt nog versterkt doordat Van Vriesland niet zoals Komrij een nivellerende vaste bovengrens in het aantal per dichter opgenomen teksten hanteert. Zijn voorkeuren treden dan ook veel opvallender aan de dag. Niet minder dan een derde van de aan de zeventiende eeuw bestede ruimte wordt gevuld door slechts drie dichters: Vondel (12,7%), Huygens (11,5%) en Luiken (9,8%). De daarop volgende drie zijn Bredero (5,1%), Stalpart van der Wielen (4,3%) en Hooft (3,4%). De overige negenenvijftig poëten wordt dus maar ruim de helft van de beschikbare ruimte toegemeten. Ook Komrij geeft Vondel de meeste plaats (twintig | |
[pagina 184]
| |
bladzijden), maar daarmee komt deze niet verder dan 3% van het geheel. Bovendien wordt de hoogte van Vondels percentage nog sterk beïnvloed door het feit dat hem maar liefst acht pagina's worden gegund voor zijn virtuoze Uitvaert van Orfeus, voor zover ik kan nagaan het langste vers in Komrijs bundel. Zonder dat lied wijkt Vondels aandeel niet veel af van dat van bijvoorbeeld Bredero of Luiken. De zes kampioenen van Van Vriesland, die daar bijna 47% in beslag namen, komen bij Komrij te zamen niet hoger dan 12%. We kunnen concluderen dat Komrijs keuze zich kenmerkt door een veel democratischer verdeling over de dichterschaar. Dat, en niet alleen zijn ruimer bestek, gaf hem de armslag om het aantal zeventiende-eeuwse dichters bijna te verdubbelen. Interessant is dat zelfs zijn ‘top-23’ niet volledig bij Van Vriesland aanwezig is. Bruno, Sweerts, Six van Chandelier, Goeree en Hoffham krijgen pas via Komrij een plaatsje op de top van de Parnas. Los van de vraag of die promotie terecht is, kan worden vastgesteld dat voor de meesten van hen Komrij een soort (her)ontdekking voor zich kan opeisen. Alleen Six van Chandelier heeft binnen de neerlandistiek al een revival gekend, vooral door de publikaties van M.A. Schenkeveld-van der Dussen. Het feit dat een standaarduitgave van zijn poëzie wordt voorbereid voor de prestigieuze reeks van de Koninklijke Akademie laat zien dat deze bescheiden, maar zeer boeiende dichterfiguur in onze tijd het predikaat klassiek lijkt te zullen verwerven. Heiman Dullaert
Hieronymus Sweerts
Jeremias de Decker
Men zou verwachten dat Komrij met zijn veel ruimere selectie ook wel alle dichters opgenomen zou hebben die bij Van Vriesland al voorkomen. Dat is echter bepaald niet het geval: van de vijfenzestig zeventiende-eeuwers bij Van Vriesland worden er veertien opnieuw naar de vergetelheid verwezen. De meest verrassende afwezigheid is die van Valerius, bij Van Vriesland nog met vier van zijn liederen vertegenwoordigd. Toch had de kunstige rijmtechniek van bijvoorbeeld ‘Merck toch hoe sterck’ naar mijn idee uitstekend in Komrijs straatje gepast. De overige dertien zijn ieder bij Van Vriesland slechts met één gedicht aanwezig, behalve Guilelmus Bolognino, van wie blijkens de zes pagina's die hij mag vullen Van Vriesland nogal gecharmeerd was. Het valt trouwens op dat Van Vriesland en Komrij elk een eigen keus maken uit de Zuidnederlandse religieuze dichters. Zo zijn ook Bertelmus Boeckx, Oliverus à S. Anastasio en Gabriel à S. Joanne Baptista alleen bij de eerste present, terwijl Joannes van Sambeeck, Mechteldis van Lom en Daniël Bellemans alleen bij de ander figureren. Ten aanzien van hen zal waarschijnlijk het ontbreken van een duidelijke canonvorming in de afgelopen eeuw een rol spelen. Overigens moeten we bij dit alles ermee rekenen dat zelfs de 277 van Komrij nog slechts een gedeelte uitmaken van de met name bekende poëten uit de zeventiende en achttiende eeuw. Het zou verwonderlijk zijn als er met Komrijs grondige aanpak (‘alles gewoon opnieuw lezen’) niet deels een andere selectie uitgerold zou zijn. | |
[pagina 185]
| |
De eigenzinnigheid van de keuzeBehalve uit de keuze van de dichters kan de oorspronkelijkheid van een poëziebloemlezing ook blijken uit de van hen gekozen gedichten. Ik heb daarom bij een paar auteurs gekeken hoeveel van Komrijs teksten ook al voorkwamen in aan die dichters afzonderlijk gewijde bloemlezingen uit recentere tijd. Het zal duidelijk zijn dat de kans op overlapping minder wordt naarmate het oeuvre van de dichter omvangrijker is. Het verbaast dan ook niet dat maar een van de elf gedichten van Vondel ook al staat in de Bloemlezing uit Vondels lyriek (1970) en maar drie van de tien gedichten van Huygens aanwezig zijn in de bundel Dromen met open ogen (1984). Dit laatste betreft twee van zijn mooiste epigrammen (‘Aende sneew’ en ‘Boom’) en het superieure sonnet ‘Paeschen’, door Van Dorsten ooit aangemerkt als het beste voorbeeld van wat Huygens' poëzie aan expressieve kracht kan opbrengen. Bredero en Hooft zijn misschien interessanter gevallen, omdat hun lyrische produktie minder onafzienbaar is. Bredero's Groot Lied-boeck bevat ruim tweehonderd teksten. Voor de bloemlezing Liederen van Bredero (1985) zijn veertig ervan (eveneens op persoonlijke voorkeur) uitgezocht. Het eigen karakter van Komrijs keuze blijkt uit het feit dat van zijn tiental er zes niet in het Griffioendeeltje uit 1985 voorkomen. Bij Hooft ligt het anders: acht van de tien van Komrij hebben ook een plaats onder de gedichten in Overvloed van vonken (1981). Zes daarvan behoorden trouwens ook al tot de vijftien gedichten van Hooft bij Van Vriesland, waarvan er weer dertien ook in Overvloed van vonken staan. Kennelijk heeft zich hier een groepje favorieten uitgekristalliseerd waar niemand meer omheen wil. Tenslotte blijkt Komrij ook overwegend de voorkeur van Van Es te delen ten aanzien van de gedichten van Six van Chandelier: zeven van de tien staan ook al in diens bloemlezing uit 1953. G.A. Bredero
| |
Een negentiende-eeuwse voorgangerJohannes van Vloten (1818-1883) was een zeker zo onafhankelijke persoonlijkheid als Gerrit Komrij. Daarom is het aardig om juist zíjn keuze naast die van ruim een eeuw later te leggen. Daarmee kan misschien tevens iets zichtbaar worden van de verschuivingen in de waardering. Van Vlotens Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters der zeventiende eeuw (1869) was behalve voor het hoger en middelbaar onderwijs bedoeld voor ‘allen die in de Nederlandsche letteren belang stellen’. Qua aantal bladzijden is het boek met dat van Komrij te vergelijken: van Roemer Visscher tot en met Luiken tellen we 631 pagina's. Daarop zijn zesentachtig auteurs ondergebracht, zodat er per dichter gemiddeld wat meer ruimte beschikbaar is dan bij Komrij. Die wordt door Van Vloten onder meer gebruikt voor nuttige korte inleidingen op zijn dichters. Vergeleken met deze voorganger presenteert Komrij in elk geval al achtendertig ‘nieuwe’ zeventiende-eeuwers, wat zijn selectie onmiddellijk een heel ander aanzien geeft. Onder die laatsten zijn relatief veel Zuidnederlanders, want in die richting had Van Vloten een blinde vlek: naast Justus de Harduwijn is Poirters, ‘de Zuidnederlandse Cats’, als enige van hen aanwezig. Dit is tekenend voor de gebrekkige kennis omtrent de zeventiende-eeuwse Zuidnederlandse letterkunde in die tijd in het Noorden, een situatie die zich in onze eeuw in de vorm van een relatieve onbekendheid nog steeds voortzet. Interessanter zijn de verschuivingen in de top van de rangorde. We zagen hierboven dat Van Vriesland achtereenvolgens Vondel, Huygens, Luiken, Bredero, Stalpart en Hooft de eerste zes plaatsen had toebedeeld. Ook bij Van Vloten voeren Vondel en Huygens (met respectievelijk 63 en 45 bladzijden) de lijst aan; samen vullen ze ruim één zesde van zijn bloemlezing. Daaronder ligt de prioriteit echter nogal anders: De Decker (30 p.), Zevecote (21), Vos (21), Hooft (18, net als Jan van der Veen en Reyer Anslo!). Luiken en Stalpart van der Wielen dobberen met vijf bladzijden ergens onderin de middenmoot; Bredero (10 bladzijden) komt hier niet verder dan de zeventiende plaats, ex aequo met Joan van Paffenrode! Bij Komrij zullen Zevecote en Vos zelfs het top-echelon van de zeventien ‘grootsten’ niet meer halen. Relatief in status gedaald zijn ook Geeraardt Brandt (17 pagina's bij Van Vloten), Starter (15), Rhijnenburg (13) en Martinius (12), terwijl Westerbaen, Heinsius, Six van Chandelier en Cats naast de al genoemden zowel bij Van Vloten als bij Komrij tot de eerste zeventien behoren. Van Komrijs elite was verder een zestal dichters in een lagere klassering bij Van Vloten (met vier tot acht bladzijden) vertegenwoordigd: Roemer Visscher, Bruno, Sweerts - toch ook daar al met acht bladzijden! - Focquenbroch | |
[pagina 186]
| |
en Luiken. Ze stonden er echter alle zeventien in, wat de ‘ontdekking’ van bijvoorbeeld Sweerts en Bruno door Komrij enigszins relativeert. Verrast werd ik door de dertien pagina's die Van Vloten toestond aan de mij geheel onbekende Rhijnenburg. We vinden hem niet bij Komrij, hoewel een enkel van zijn versjes daar niet per se uit de toon gevallen zou zijn. Opnieuw in vergetelheid verzonken is ook de dichtende boer uit Hoogkarspel, Cornelis Maertsz, een ontdekking van Van Vloten die in diens bloemlezing zeven bladzijden heeft gekregen. Verder missen we bij Komrij Zacharias Heyns, Roemer van Wesel, Johan van Brosterhuysen, Jacob van der Burgh, Simon Ingen (of Ingels) en Joost van Geel. Van hen hadden Heyns, Brosterhuysen en Van der Burgh in de zeventiende eeuw een grotere reputatie dan velen van de wel opgenomen dichters. | |
Verscheyde Nederduytsche GedichtenDat brengt ons tenslotte terug bij de oorsprong: de zeventiende eeuw zelf en de toenmalige canon. Er is geen twijfel aan dat toen het prestige van Hooft, Vondel en Huygens gemeten over een wat langer tijdsverloop door geen andere dichter geëvenaard werd. Na deze drie zou Jacob Cats misschien de meeste stemmen gekregen hebben - maar enquêtes bestonden toen helaas nog niet, zodat we ons moeten baseren op zeer globale indrukken. Vondel en Huygens hebben zoals we zagen hun koppositie bij Van Vloten en Van Vriesland behouden, maar Hooft heeft enkele en Cats vele andere dichters voor zich gekregen. Een typische ‘klimmer’ is Bredero, die pas sedert het eind van de negentiende eeuw als een van de grote dichters wordt gewaardeerd. Johannes van Vloten
Bloemlezingen zoals de reeds besprokene, die bedoeld zijn om poëzie uit het verleden te heractualiseren voor een nieuw lezerspubliek, zijn er in de zeventiende eeuw niet. Er zijn echter wel verzamelingen van eigentijdse poëzie, die een beeld kunnen geven van wat toen gewaardeerd werd. Een van de bekendste is de tweedelige bundel Verscheyde Nederduytsche Gedichten (I 1651, II 1653), die waarschijnlijk is samengesteld door Geeraardt Brandt (1626-1685). In hoeverre wijkt nu de verzameling auteurs alsmede hun onderlinge rangorde daar af van wat er ruim drie eeuwen later wordt gepresenteerd? Het aantal dichters is opnieuw veel geringer dan bij Komrij: een kleine dertig, waarvan Brandt zelf en Anslo (geboren in 1626) de jongsten zijn. Uit dezelfde periode neemt Komrij ongeveer driemaal zoveel figuren op. De variëteit van de gedichten is bij hem dan ook veel groter. In de zeventiende-eeuwse bundel overweegt het retorische gelegenheidsvers; het lied is ondervertegenwoordigd (Bredero, Starter, Camphuysen, Stalpart van der Wielen, die in dat genre uitblinken, ontbreken), evenals de erotische poëzie. Het zwaartepunt van de bundel ligt bij Hooft, Vondel, Huygens, Brandt zelf en de relaties van deze dichters. Het toeval zal bij de verzameling ongetwijfeld een zekere rol hebben gespeeld. De titelpagina's en de opdrachten voorin de beide delen laten zien met welke auteurs de samensteller goede sier meende te kunnen maken. In deel 1 staan Hugo de Groot, Hooft, Barlaeus, Huygens en Vondel als trekpleister op de titelpagina. Geleerdheid en maatschappelijk prestige zullen ten aanzien van de eerste vier daarbij wel wat gewicht in de schaal hebben gelegd. In de voorrede worden vervolgens Franciscus Martinius en Jeremias de Decker als ‘coming men’ gepresenteerd. Deze beiden krijgen ook een redelijk aantal bladzijden in de bundel toebedeeld. In het tweede deel (1653) worden de namen van Hooft, Huygens, Barlaeus, Tesselschade, Vondel en Van der Burgh op het titelblad vermeld; in het voorwerk wordt daarnaast de aandacht gevraagd voor | |
[pagina 187]
| |
Grotius, De Decker, Brosterhuysen en Martinius. De opdracht richt zich tot Jan Six. Brandt zelf wordt uiteraard niet genoemd, maar van hem zijn wel vrij veel gedichten (deels anoniem!) opgenomen. Geeraardt Brandt
Ook reeds in deze bloemlezing uit het midden van de zeventiende eeuw nemen Hooft, Vondel en Huygens wat hoeveelheid tekst aangaat een prominente plaats in. Als we aan deze drie de overige genoemden toevoegen en er even van uitgaan dat ze te zamen Brandts favorieten vormen, constateren we naar de moderne tijd toe wel flinke verschuivingen. Bij Van Vloten zijn De Decker en Martinius met respectievelijk dertig en twaalf bladzijden nog ruim vertegenwoordigd. In de twee jongere bloemlezingen handhaaft de eerste zich, maar zakt Martinius weg in de onaanzienlijkheid. Grotius en Barlaeus, Neolatijnse dichters met een Europese vermaardheid, schuiven naar de achtergrond. Hun Nederlandstalige oeuvre is ook maar klein en bestaat bovendien deels uit vertalingen naar hun Latijn. Van Tesselschade, Jacob van der Burgh en Johan van Brosterhuysen is eveneens zeer weinig overgeleverd: ze ontlenen hun zeventiende-eeuwse positie vermoedelijk meer aan hun plaats in de kring van Hooft en Huygens dan aan hun dichterschap. De laatste twee komen bij Komrij niet voor; wat Van der Burgh betreft, van wie in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten tien teksten staan en wiens ‘Nieuwe-Jaars-Beede’ door Van Vloten ‘ernstig en schoon’ is genoemd, is dat toch wel ten onrechte. Dat geldt misschien ook voor Jan Six, die bij Van Vloten nog vijf bladzijden mocht vullen. Gerard Staeckmans en Jan Schrijver, elk bij Brandt met één gedicht vertegenwoordigd, zal waarschijnlijk niemand missen. Als we tenslotte kijken of Komrijs dichterselite ook in 1651-53 al present is, dan blijkt er slechts een beperkte parallellie. Van zes auteurs (Six van Chandelier, Lodensteyn, Sweerts, Dullaert, Focquenbroch, Luiken) valt het dichterschap te laat om er aanwezig te zijn. Hooft, Vondel, Huygens, Westerbaen en De Decker zijn goed vertegenwoordigd, van Bruno (geboren in 1620) staat er één tweeregelig versje in. Vijf prominenten ontbreken echter, vermoedelijk om uiteenlopende redenen. De afwezigheid van Cats lijkt het meest opmerkelijk; ze ligt misschien aan de aard van zijn gepubliceerde werk tot op dat moment: emblemata en berijmde verhalen zouden duidelijk niet bij het karakter van de bundel gepast hebben. Roemer Visscher en Bredero waren mogelijk in het oog van de samensteller al te lang daarvoor overleden. Revius was wellicht te steil-calvinistisch voor de remonstrantse Brandt. En Heinsius was waarschijnlijk omstreeks 1650 als persoon en als dichter niet meer genoeg in tel om nog een plaats in een representatieve bloemlezing te verwerven. Al met al is het beeld dat we van de poëzie uit de eerste helft van de zeventiende eeuw krijgen door middel van Komrijs verzameling nogal verschillend van dat wat de Verscheyde Nederduytsche Gedichten ons bieden. | |
DoornroosjeTijdens de zeventiende eeuw zijn in Nederland zo'n honderdduizend verschillende werken gedrukt. Slechts een deel daarvan is literair van aard. De begrenzing van die laatste (nog steeds gigantische) verzameling ligt echter niet vast; zij hangt af van wat de samenleving als literatuur wil erkennen. Daarbinnen vormt zich bovendien een hiërarchie, lopend van werken waarvan de waarde vrijwel onbetwist is tot wat algemeen als prulwerk wordt beschouwd, met daartussen van alles waarover de meningen sterk verschillen. De canon is nooit te fixeren, maar het bestaan ervan is onmiskenbaar, evenals het feit dat de canon voortdurend in ontwikkeling is. Die ontwikkeling kan uiteraard niet beschreven worden door vier bloemlezingen te vergelijken, zeker niet als sommige daarvan ook nog samengesteld zijn door een markante, onconventionele persoonlijkheid. De verschuivingen die we hierboven hebben aangewezen, zijn op zichzelf belangwekkend, maar er kunnen geen verder reikende conclusies op gebaseerd worden. Een canon is iets dat bestaat in literatuurgeschiedenissen, schoolboeken en tekstedities. De teksten die ertoe behoren, leiden echter een slapend bestaan tenzij ze gelezen worden. Een bloemlezer is als de prins in het sprookje van Doornroosje, die de poort opent van het kasteel waar iedereen honderd jaar geslapen heeft. Het is een belangrijke verdienste van Komrij dat hij laat zien hoe groot en hoe verscheiden dat slapende gezelschap is en hoeveel we er na kennismaking aan kunnen beleven. Doordat onze vergelijking hierboven niet veel verder kon gaan dan het naast elkaar plaatsen van het auteursbestand, is onvoldoende uit de verf gekomen hoeveel verrassingen Komrijs bundel biedt wat betreft de keuze van de afzonderlijke gedichten. Onder meer door zijn voorkeur voor vormspel en burleske overdrijvingen komen we talloze teksten tegen die twee | |
[pagina 188]
| |
of drie eeuwen onder het stof gelegen hebben. Doordat Komrij geen enkele toelichting geeft, zal het soms wat moeite kosten ze wakker te schudden. Het is te hopen dat de vele kopers van de bundel die moeite zullen blijven nemen en dat deze duizend en enige gedichten niet op de plank zullen verstoffen als een alleen door een grote maar kortstondige publiciteit afgedwongen aankoop. | |
LiteratuuropgaveZie over het canonbegrip J.J.A. Mooij, ‘De zin van een literaire canon’, in: idem, De wereld der waarden; essays over cultuur en samenleving. Amsterdam 1987, p. 121-132 en het themanummer Literatuurgeschiedenis en canonvorming van Spektator, jaargang 15 (1985-86) nr. 1, met onder meer een artikel van J. Goedegebuure over ‘Canonvorming na Knuvelder’ waarin de invloed ter sprake komt van Komrijs bloemlezing uit de negentiende-eeuwse poëzie. Buiten de besproken bundels zijn de volgende bloemlezingen hier genoemd: J. Six van Chandelier, Poësy; bloemlezing uit zijn dichtwerk met inl. en aant. door G.A. van Es. Zwolle 1953. Bloemlezing uit Vondels lyriek; met inl. en aant. door M.A. Schenkeveld-van der Dussen. Zutphen [1970]. P.C. Hooft, Overvloed van vonken; een keuze uit de gedichten, samengesteld door M.A. Schenkeveld-van der Dussen, L. Strengholt, P.E.L. Verkuyl. Amsterdam 1981. Constantijn Huygens, Dromen met open ogen; een keuze uit de gedichten, samengesteld door M.A. Schenkeveld-van der Dussen, L. Strengholt, P.E.L. Verkuyl. Amsterdam 1984. G.A. Bredero, Liederen. Samenstelling E.K. Grootes. Amsterdam 1985. Van Dorstens bespreking van Huygens' Paeschen vindt men in J.A. van Dorsten, Op het kritieke moment; zes essays over Nederlandse poëzie van de 17de eeuw. Groningen 1981, p. 45-58. De bundel Verscheyde Nederduytsche Gedichten wordt uitvoerig behandeld in G. Penon, Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde 1 p. 1-75, 11 p. 1-73. Groningen 1880-1881, en komt verder ter sprake in E.K. Grootes, ‘Geeraardt Brandt en de Nederlandse poëzie’, in: Historie, religie, literatuur; opstellen aangeboden aan dr. S.B.J. Zilverberg t.g.v. zijn afscheid van de Universiteit van Amsterdam (ter perse). |
|