| |
| |
| |
De bestudering van populaire literatuur uit de zeventiende
eeuw
E.K. Grootes
| |
1.
Dit artikel is het verslag van een oriëntering op het gebied
van de Nederlandse zeventiende-eeuwse populaire literatuur. Het is bedoeld om
de mogelijkheden van verder onderzoek op dit verwaarloosde terrein te
verkennen. Ten behoeve van studenten Nederlands ga ik daarbij op de bestaande
secundaire literatuur wat uitvoeriger in dan voor de vakman noodzakelijk
is.
Wat ik in deze inleiding nalaat is een poging om het object,
‘populaire literatuur’, precies te definiëren. Dit berust op
verschillende gronden. In de eerste plaats hangt het samen met het
oriënterend karakter van het onderzoek. Het leek me juister om niet bij
voorbaat bepaalde categorieën uit te sluiten, al ging het me in elk geval
om teksten die niet voornamelijk bedoeld waren voor, en gelezen werden door een
intellectuele elite. In de tweede plaats startte mijn onderzoek vanuit
verschillende impulsen. Een eerste kwam voort uit de vraag naar
consumptie van literatuur: uitgaande van het totale publiek kom je bij
veel meer typen teksten terecht dan bij de tot dusver vooral bestudeerde
renaissancistische Hochliteratur. Een tweede impuls had te maken met
belangstelling voor proza: in de studie van de zeventiende-eeuwse
letterkunde heeft de poëzie (i.c. de lyriek en het drama) relatief grote
aandacht gekregen en is het proza nogal veronachtzaamd. Een derde impuls werd
geleverd door de omstandigheid dat in de vakgroep Historische Letterkunde aan
de Universiteit van Amsterdam een project Middeleeuwse volks- en
triviaalliteratuur bestaat en een project Populair proza 1670-1830,
maar dat tot nu toe geen poging is gedaan om een vergelijkbaar onderwerp uit de
tussenliggende periode systematisch aan te pakken. In de derde plaats is er de
overweging van principiëler aard dat elke strenge afbakening van
teksttypen ongewenst is. Op dat punt kom ik verder in dit artikel nog terug. Al
met al is er in de opzet van deze oriëntering nogal wat onduidelijkheid
aanwezig. Bij nadere beschouwing blijken bijvoorbeeld ook de twee genoemde
reeds lopende projecten op tamelijk verschillende uitgangspunten te stoelen. In
de praktijk van het onderzoek heeft deze aanvankelijke ambiguïteit geleid
tot uitstapjes op terreinen die naderhand nauwelijks met elkaar te verbinden
bleken te zijn. Zo heb ik werken gelezen op het gebied van
- | ‘volksliteratuur’ in het algemeen (bijv. Mandrou
1964, Spufford 1981), waarbij het gaat om zeer veel verschillende teksttypen en
zeker niet alleen om proza; |
- | ‘verhalend proza’ (bijv. Baader 1973, Godenne
1970 en Lever 1981 over roman en novelle in Spanje en Frankrijk), meest teksten
betreffend die per se niet c.q. niet per se ‘populair’ zijn; |
- | ‘volksvertellingen en exempelen’ (spec.
Brückner 1974 en Rehermann 1977), waarbij ook de Latijnse verzamelingen in
beschouwing worden genomen. De aanleiding om deze verschillende kanten op te
gaan, lag in het feit dat elk van deze buitenlandse monografieën
onderwerpen behandelde die in Nederland voor de 17e eeuw nog nauwelijks
onderzocht bleken te zijn. Om dat te illustreren is het nodig op de status
quaestionis in Nederland in te gaan. |
| |
| |
| |
2.
In 1910 slaakte Kalff de volgende verzuchting (Gesch.
Ned. Letterk., dl. 5, p. 66): ‘Doch er moet nog zooveel
onderzocht worden, voordat wij ons proza in zijn wezen en ontwikkeling
eenigermate kennen. Een eenigszins volledig en nauwkeurig bibliografisch
overzicht van het proza der 16de, 17de en 18de eeuw is allereerst noodig; een
bijdrage daartoe leverde de firma FRED. MULLER in haar catalogus
Populaire Prozaschrijvers der XVIIe en XVIIIe
eeuw (Amsterdam 1893). Voorts zal men een poging moeten doen om
scheidingslijnen te trekken tusschen het literair proza en andersoortig dat op
de grens der literatuur staat of kwalijk tot de literatuur gerekend kan worden;
(…).’
Het is veelzeggend voor de stand van zaken op dit terrein dat de
uitspraak van Kalff na ruim zeventig jaar nog nauwelijks achterhaald is. Zowel
in bibliografisch als in literatuur-historisch opzicht is er nog steeds sprake
van een achtergebleven gebied. In zekere zin is de taak van de huidige
literatuurhistoricus zelfs nog minder te overzien, omdat hij de zekerheid van
Kalff niet meer bezit dat uit te maken valt wat ‘literatuur’ is en
wat daar ‘kwalijk [toe] gerekend kan worden’. Kalffs wens de bokken
en de schapen te scheiden zal nu omgeformuleerd moeten worden in die tot een
zinvolle differentiatie van een grote verscheidenheid aan teksttypen.
| |
3.
In bibliografisch opzicht is er sedert 1910 wel winst
geboekt. Een goede indruk daarvan geeft de inleiding van Buijnsters in de
recent verschenen reprint van de magazijncatalogi van Muller (1893) en De Vries
(1907) en de veilingcatalogi-Scheepers (1947, 1949). Te zamen met de catalogus
van de collectie-Waller (1936) en met de iets minder belangrijke
veilingcatalogi van Versnel (1959) en Buisman (1972) beschikken we hiermee over
lange lijsten van titels die voor een deel vallen binnen de termen van het hier
opgezette onderzoek. Het gaat echter steeds om catalogi van bepaalde
privécollecties en niet om bibliografieën. We hebben dan ook te
maken met toevalligheden in de samenstelling van de diverse verzamelingen, met
onduidelijke selectiekriteria en met aanvechtbare ordeningssystemen. Over het
algemeen hebben de opgesomde catalogi een meer of minder globale ordening naar
‘genres’, met daarbinnen een chronologische of een alfabetische
volgorde. De catalogus-Waller is alfabetisch opgezet, maar deze heeft (o.m.)
een thematisch en een chronologisch register. De literatuurhistoricus dankt aan
de genoemde grote verzamelaars een schat van materiaal, maar in een zodanige
vorm gegoten dat hij er pas na ingrijpende bewerking iets mee zal kunnen
beginnen. Dat geldt ook voor de catalogi van nog bestaande collecties, m.n. die
van de grote bibliotheken. De belangrijkste daarvan is de (verouderde)
catalogus van de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te
Leiden (1887-1889), waarvan het systematische gedeelte o.m. een afdeling
‘Volksletterkunde’ bevat. Bovendien is van de door de Maatschappij
verworven collectie volksboeken van Boekenoogen nog een afzonderlijke catalogus
verschenen. De systematische catalogi van de grote wetenschappelijke
bibliotheken zijn voor primaire teksten niet erg bruikbaar. Van degene die ik
heb gezien geeft die van Leiden nog de beste entree tot de populaire
literatuur.
Wat de algemene bibliografische hulpmiddelen betreft is de periode
vanaf 1600 tot halverwege de 19e eeuw (Brinkman's
Catalogus start in 1846) helaas nog steeds slecht bedeeld in
vergelijking met de periode ervóór. Geen werken van het kaliber
van Nijhoff-Kronenberg, of de
Bibliotheca Belgica, geen grote naar | |
| |
land en periode gespecialiseerde catalogi als die voor werken tot 1600
van Londen, Brussel of Gent. Dit betekent dat het titelmateriaal uit een zeer
groot aantal verspreide en ongelijkwaardige bronnen verzameld moet worden. Dat
bezwaar is overkomelijk als men een toegespitste vraag heeft (welke edities
zijn er gesignaleerd van werk x, welke werken van auteur y, of
wat behoort tot genre z in een bepaalde periode?). Maar het maken van
enige vorm van overzicht wordt hierdoor moeilijk gemaakt.
Natuurlijk ontbreekt in het hier vermelde apparaat nog
één item, en dat zorgt voor het belangrijkste lichtpunt in dit
bibliografisch halfduister. Buismans
Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815
(1960) bevat ongeveer 3000 titels. Het werk streeft naar volledigheid wat
betreft de opgenomen categorieën, op de titelpagina vermeld als
‘romans, novellen, verhalen, levensbeschrijvingen, arcadia's,
sprookjes’. Gezien vanuit het gehele veld der populaire literatuur mist
Buisman (in tegenstelling tot de eerder genoemde catalogi) enerzijds
belangrijke categorieën en bevat het werk aan de andere kant teksten die
op goede gronden tot de ‘Hochliteratur’ gerekend kunnen worden. Tot
het niet opgenomen materiaal behoren onder meer de 17e/18e-eeuwse edities van
de oudere prozaromans, de meeste ‘non-fiction’ (op een aantal
reisverhalen, geschiedverhalen en levensbeschrijvingen na) en de religieuze
geschriften. Dat maakt Buisman minder geschikt om als basis te dienen voor het
onderzoek naar de consumptie van teksten (‘wat stond er in een bepaalde
periode aan “leesvoer” ter beschikking’). Wel biedt het in
principe mogelijkheden om de ontwikkeling van bepaalde typen (verhalende)
teksten te traceren. Daarvoor is dan wel nodig dat het eerst aan een
chronologische c.q. genregewijze herordening wordt onderworpen (zie
hieronder).
Een waardevolle bijdrage daartoe levert de (gestencilde)
Short-title-catalogus van Nederlandstalig populair proza
1670-1830, samengesteld door de afdeling Verlichting van onze
vakgroep, die mede de laatste drie decennia van de 17e eeuw bestrijkt. Deze
lijst, die correspondeert met het bezit van de UB-Amsterdam plus een
verzameling fotokopieën van elders bewaarde en vaak moeilijk raadpleegbare
werken, richt zich op de categorie oorspronkelijk verhalend proza uit de
aangegeven periode. Ook in dit geval hebben we dus te maken met een catalogus
van een beperkte collectie en niet met een bibliografie. Inmiddels heeft een
interuniversitaire werkgroep plannen ontwikkeld voor een complete bibliografie
van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza tussen 1670 en 1830. Ondanks
de beperking die in de keuze van de op te nemen teksten wordt betracht, gaat
het hier om een zeer omvangrijk project (geschatte omvang ca. 10.000 titels),
waarvan de voltooiing vele jaren in beslag zal nemen. Voor wie met zulke
beperkingen geen genoegen kan nemen en een ruimer arsenaal aan teksttypen
binnen zijn blikveld wil brengen, bestaan er nog andere entrees. De
pamflettencatalogi zijn voor een groot deel gevuld met titels die tot
het ‘populair proza’ gerekend kunnen worden. Zelfs àls we al
de direct op de politieke of religieuze actualiteit gerichte geschriften zouden
willen uitzonderen, blijven er nog genoeg over die een geheel of gedeeltelijk
fictioneel karakter hebben of die op een andere manier grensgevallen opleveren
ten opzichte van andere wel op te nemen teksten.
Veel heterogener is uiteraard het materiaal in de catalogi op
uitgevers en drukkers van grote bibliotheken als de K.B. en de
UB-Amsterdam. Ze bieden echter de mogelijkheid teksten te selecteren naar
plaats van herkomst, naar drukker/uitgever en (in uiteenlopende mate) naar
periode. Uit het buitenland | |
| |
(spec. Frankrijk en Engeland) is bekend,
dat bepaalde uitgevers zich specialiseren in ‘populair’ drukwerk.
De veelheid van namen in de drukkersregisters van Buisman en de eerder genoemde
verkoopscatalogi doet vermoeden dat de situatie bij ons gecompliceerder ligt.
Toch zijn er zeker drukkers die zich meer dan hun collega's op de produktie van
bepaalde teksttypen toeleggen. De typografische catalogi geven dan de kans om
via de samenstelling van een fonds rondom sommige uitgaven verwante teksten te
groeperen. Een kleine steekproef in de drukkerscatalogus van de K.B. (zie over
de opzet daarvan Gruys/De Wolf 1975) liet verder bijv. zien, dat enkele van de
uitgevers van ‘Buisman-nommers’ uit het begin van de 17e eeuw in de
eerste plaats pamflettendrukkers waren. Dat levert in elk geval een argument op
om de pamfletten niet af te zonderen uit het overige populaire proza. Voordat
dit argument teveel gewicht krijgt, zal echter wel nagegaan moeten worden in
hoeverre het grote aandeel van de pamflettencollectie in het 17e-eeuwse bezit
van de K.B. het beeld misvormt. Een indruk hiervan zou naast andere
drukkerscatalogi mogelijk het ‘Apparaat-Enschede’ in de
Bibliotheek van de Vereeniging kunnen geven, met alle slagen om de arm in
verband met de onvolledigheid ervan en de afwezigheid van correspondentie met
reëel aanwezige exemplaren.
Ongetwijfeld zitten er ook nog allerlei titels
‘verborgen’ in het overige ‘algemene’ bibliografische
apparaat, zoals de catalogi van grote buitenlandse bibliotheken (B.L., B.N.P.)
en de werken van Brunet, Graesse e.t.q. Het hanteren daarvan wordt echter
vooral zinvol, als er al een redelijk corpus in kaart gebracht is. Dan kan men
aan de gang gaan met zoeklijsten, gericht op bepaalde ontbrekende
categorieën en werken. Waarschijnlijk wordt ook pas dan de verdere
exploratie van in principe belangwekkende verzamelingen (Wolfenbüttel!)
economisch verantwoord.
Een laatste ‘apparaat’ dat ik hier wil noemen is
waarschijnlijk het meest interessant vanuit moderne, o.m. op functie en
receptie gerichte vraagstellingen, maar tegelijk ook het moeilijkst
toegankelijk. Dat betreft de overgeleverde catalogi uit de zeventiende eeuw
zelf, van uitgevers, boekverkopers, veilingen en bibliotheken. Recentelijk
heeft Van Selm nog met nadruk op het belang daarvan gewezen (Van Selm 1980a en
1980b). De waarde van deze bronnen springt onmiddellijk in het oog: hier vinden
we gelocaliseerde en gedateerde titelbestanden die een inzicht kunnen geven in
wat op een bepaald moment aan boeken ter beschikking stond van de gebruiker(s)
ervan. Het lezen van zulke catalogi is fascinerend, maar laat ook meteen de
problemen zien waarmee ze ons confronteren: de aanduidingen zijn meestal zo
summier dat het een heksentoer is om van alle titels te bepalen op welk boek
gedoeld wordt, om van de vraag welke editie erachter zit nog maar te zwijgen.
En er zijn vele honderden van deze zeventiende-eeuwse catalogi bewaard
gebleven, waarvan overigens - volgende complicatie - het grootste deel niet in
Nederlandse bibliotheken (Van Selm 1980b, p. 103). Toch is de verleiding groot
om onmiddellijk met dit intrigerende materiaal aan de gang te gaan. Wat zouden
we niet graag willen weten welke verschuivingen er van decennium tot decennium
optreden in het voor de lezers beschikbare materiaal, of hoe het bezit is
samengesteld van een reeks van boekenliefhebbers door de eeuw heen. Maar nog
afgezien van de kwestie of we hierop werkelijk bruikbare antwoorden zouden
krijgen, het zou zeker op dit moment een onverstandige investering van
onderzoekstijd zijn om zulke globale vragen aan dit weerbarstige materiaal te
stellen. De determinering van het titelmateriaal in de catalogi kan niet
efficiënt gebeuren zolang we niet zoals in Engeland over een
be- | |
| |
trouwbare en redelijk complete Short Title Catalogue
beschikken. Tijd en energie kan derhalve beter gestoken worden in het
bevorderen van het op touw gezette STCN-project (waarover hieronder meer). Pas
daarna kunnen deze catalogi een essentiële rol gaan spelen in de taak om
op basis van het huidige exemplarenbestand reconstructies te maken van volgens
verschillende parameters (plaats, tijd, genre, producent, publiek)
samengestelde zeventiende- eeuwse tekstbestanden. Dat neemt niet weg dat
onderzoek van deze 17e-eeuwse catalogi ook nu reeds bijzonder zinvol kan zijn
wanneer men een toegespitste vraag heeft, gericht op één titel of
een beperkte groep titels, op een bepaalde persoon (uitgever, boekverkoper,
auteur, boekenbezitter) of op een isoleerbaar verschijnsel. In dergelijke
gevallen hebben ze ook nu al hun nut bewezen.
Tot zover de bibliografische stand van zaken. In de volgende
paragraaf ga ik in op de literairhistorische activiteiten op het betrokken
gebied.
| |
4.
De geschiedenis van het literatuur-historisch onderzoek
naar de Nederlandse populaire teksten wordt in de eerder genoemde inleiding van
Buijnsters eveneens aangestipt. Over het algemeen kan men zeggen dat de
duidelijkste vooruitgang is geboekt wanneer men zich richtte op een redelijk
ingeperkt object, zoals de eigenlijke prozaromans. Daarbij lag echter de nadruk
uiteraard op de 16e eeuw.
Het ruimste blikveld heeft waarschijnlijk Schotel gekozen, in zijn
Vaderlandsche volksboeken en volkssprookjes van de vroegste
tijden tot het einde der 18e eeuw (1873-1874), een boek dat
geïnspireerd is door het pionierswerk van de Fransman Nisard uit 1854,
Histoire des livres populaires ou de la littérature du
colportage depuis le XVe siècle jusqu'à l'établissement de
la Commission d'examen des livres du colportage (30 novembre 1852).
Een lijst van Schotels hoofdstuktitels laat direct zien hoe bont het materiaal
is waarop hij de aandacht vestigt: almanakken, prognosticatiën,
horoskooptrekken, handkijken, kaartleggen, waarzeggen uit koffijdik, enz.,
schoolboeken, schoolprenten, ridderromans, romans aan de mythologie en
geschiedenis ontleend, phantastische, ridder-, historische en andere romans en
novellen, sproken, kluchten, reizen, overzettingen der klassieken, spreuken- en
raadselboeken, volksboeken over en voor vrouwen, liefdesgeschiedenissen,
roovers- en andere romans, godsdienstige volksboeken, levens der heiligen,
geestelijke-, straat-, bakerliedjes, sagen, verhalen, sprookjes. Soms doet
Schotel niet veel meer dan titels opsommen, maar door de geestdrift waarmee hij
het onbekende materiaal introduceert, weet hij de nieuwsgierigheid van zijn
lezers te prikkelen. Degene die vervolgens op zoek gaat naar de genoemde
werken, zal geconfronteerd worden met Schotels ongebreidelde slordigheid. De
slechte reputatie die het boek daardoor heeft bij latere bibliografen
verduistert echter iets te veel de waarde ervan als stimulerende en
veelomvattende terreinverkenning. In plaats van alleen fotografisch herdrukt
zou zo'n boek eigenlijk herschreven moeten worden, met nuancering van de te
naïeve visies en correctie van de bibliografische fouten. Maar juist het
verloren gaan van bepaalde vormen van naïveteit heeft de huidige
literatuur-historicus opgezadeld met te veel scrupules om zo'n gedurfde
negentiende-eeuwse onderneming over te doen. Het gevolg is wel dat we op dit
terrein geen moderne inleidende monografie hebben (zie hierover ook infra, par.
8).
De hoeveelheid materiaal die in de grote handboeken aan de
orde komt, is veel beperkter dan wat Schotel allemaal overhoop haalt.
Kalff en
Te Winkel selecteren duidelijk op grond van de kriteria
waaraan hun geschiedenis moet voldoen. | |
| |
Kalff met esthetische normen,
ook binnen een voor hem marginale categorie als de pamfletten, Te Winkel o.m.
door minimale aandacht te schenken aan vertalingen, zelfs als deze duidelijk de
bedoeling hebben kunstwerken te zijn. De in onze 17e eeuw gepubliceerde
‘werken der verbeelding in prozavorm’ (…) zijn (…)
‘weinig oorspronkelijk en voor verreweg het grootste deel door vertaling
ingevoerd. Hunne behandeling zou gelijk staan met de behandeling der geheele
wereldliteratuur van dien tijd’ (Te Winkel, dl. 4, p. 291). Een
gerechtvaardigd standpunt binnen een literatuurgeschiedschrijving die zich
primair richt op de produktie van (Nederlandse) teksten, en in veel mindere
mate op de consumptie door lezers. Hun doelstelling brengt ook mee dat bij
Kalff en Te Winkel de meeste aandacht uitgaat naar romans en novellen.
Niet-fictionele leesstof komt nauwelijks aan de orde. Dat geldt ook voor het
beknopte handboek van
Ten Brink, een auteur wiens eigen onderzoek zich mede op
het gebied van het proza had bewogen. Zijn hoofdstuk over de 17e-eeuwse romans
(p. 482-506) behoort tot de meest gedetailleerde overzichten daarvan. Verder
zijn onder zijn vele illustraties nogal wat afbeeldingen uit volksboeken
opgenomen.
Al met al valt te constateren dat we voor een globaal
overzicht van de Nederlandse romans en novellen voorlopig toch nog
nergens beter terecht kunnen dan in deze verouderde handboeken. De jongere
werken, GLN en
Knuvelder, schieten hier volledig tekort.
In recente tijd heeft de groeiende belangstelling voor de
achttiende-eeuwse roman de noodzaak dwingender gemaakt om de zeventiende-eeuwse
‘voorgeschiedenis’ te onderzoeken. Vanuit dat perspectief kunnen we
de opmerkingen zien die Buijnsters aan de 17e eeuw wijdt in zijn inleiding tot
Sara Burgerhart (1980) en de belangwekkende
kritiek daarop van Van den Berg (1981). Tekenend is ook dat het beginjaar van
de grote geplande bibliografie van 18e-eeuws narratief proza niet op 1700, maar
op 1670 is gesteld.
Afgezien van Schotels werk heeft dit alles voornamelijk betrekking
op het in de 17e eeuw zelf geschreven fictionele proza. De populaire literatuur
in ruimere zin heeft het grotendeels aan belangstelling van de
literatuur-historici ontbroken. De belangrijkste uitzondering vormen de
prozaromans, dus wat men als ‘volksboeken in engere zin’ placht aan
te duiden. Al in 1837 besprak
L.Ph.C. van den Bergh een kleine dertig van deze
bewerkingen van middeleeuwse verhalen,
Boekenoogen liet een inleidend gedeelte na van wat een
uitvoerige studie had moeten worden (1905),
Van Heurck leverde een gedetailleerde beschrijving van
zijn collectie (1927; 1931),
Kruyskamp publiceerde een beknopt inleidend boekje
(1942), maar dit alles werd achterhaald door het standaardwerk van
Debaene (1951). Sindsdien is de fakkel overgenomen door
het project Laatmiddeleeuwse volks- en triviaalliteratuur o.l.v. van
Herman Pleij en
Rob Resoort. Een indruk van de begrenzing van het door
hen onderzochte terrein biedt de binnen dit project in bewerking zijnde
bibliografie, die zich bepaalt tot gedrukte, niet zuiver-religieuze teksten met
een zeker vermaakgehalte. Hierbij behoren bijvoorbeeld ook liedteksten (behalve
wanneer het echt rederijkerswerk is) en ‘vakliteratuur’ voorzover
die een zeker vermaakskarakter heeft. Dat het onderzoek in het proza-project
van de afdeling Verlichting veel meer zit op de lijn van (onder meer)
Ten Brink,
Buijnsters en
Van den Berg blijkt uit de in 1981 uitgegeven
Short-title-catalogus die zich zoals gezegd voornamelijk richt op
oorspronkelijk verhalend proza uit de periode 1670-1830.
Hoezeer de impulsen van het Amsterdamse onderzoek naar de hier
besproken categorieën teksten tot nu toe aan de 17e eeuw zijn
voorbijgegaan, blijkt nog | |
| |
niet zozeer uit de afwezigheid van op de
17e eeuw gerichte bijdragen in de bundel Populaire literatuur uit 1974,
maar wel uit het feit dat dit in de jaren daarna niet is aangevuld. Dat heb ik
zelf wel verdedigd met het op het eerste gezicht niet ongerechtvaardigde
argument dat de perioden waarin de leescultuur onstaat (15e/16e eeuw) en waarin
het leespubliek zich sterk uitbreidt en de ‘moderne’ roman opkomt
(18e eeuw) interessanter zouden zijn dan de in dit opzicht minder dynamische
17e eeuw. Mede in het licht van het onderzoek in het buitenland valt dit
argument niet te handhaven, zeker niet wat het vermeende onderscheid tussen de
17e en de 18e eeuw betreft. De voornaamste vraag blijft hoe we de
gigantische hoeveelheid overgeleverd materiaal te lijf kunnen gaan. Wat valt er
te ondernemen zonder te moeten rekenen met onderzoekprogramma's die pas vele
decennia later resultaten zullen gaan opleveren? Ik zal in het volgende
gedeelte eerst ingaan op de aard van mijn oriënterende werkzaamheden en
vervolgens enige aspecten van mogelijke onderzoeksactiviteiten behandelen.
| |
5. a. Primaire bibliografie
Ik ben begonnen alle vóór 1700 gedateerde boeken in
‘Buisman’, met inbegrip van de herdrukken uit deze en latere tijd,
op fiche te zetten en in een chronologisch kaartsysteem onder te brengen. Ik
had die chronologisering nodig, omdat ik me uit geen van de bestaande
overzichten een geordend beeld kon vormen van wat er wanneer verschijnt. Wat
het systeem meteen liet zien, is dat het in Buisman geregistreerde
‘verhalende proza’ in de eerste veertig jaren van de 17e eeuw mager
vertegenwoordigd is in vergelijking tot de tweede eeuwhelft. Zolang we niet
zoals in Engeland en Frankrijk (vgl. Bennet 1970, Martin 1969) beschikken over
enigszins betrouwbare statistische gegevens over de zeventiende-eeuwse
boekenproduktie, valt met deze constatering weinig te doen. Hoogstens kan men
opmerken dat we voor de eerste eeuwhelft des te alerter moeten zijn inzake de
vraag wat men dan wèl las. Daarbij moet in aanmerking genomen worden dat
Buisman de (her)uitgaven van de oudere prozaromans niet heeft opgenomen. Maar
voorlopig weten we ook niet of die teksten zich tot dezelfde lezersgroepen
richtten als het door Buisman wel opgenomen proza en of ze dus concurrerend
geweest kunnen zijn.
Door Buismans selectiekriteria ontstonden er niet direct problemen
bij de opneming van zijn titels in mijn systeem. Wat Buisman populair proza
vond, behoorde q.q. tot mijn materiaal. Dat werd anders toen ik vervolgens de
zeventiende-eeuwse titels uit de catalogi van Waller en Muller ging verwerken.
Noch Wallers privéverzameling, noch Mullers magazijnvoorraad zijn
volgens waterdichte kriteria bijeengebracht. ‘Muller’ vertoont
ongeveer dezelfde verscheidenheid als het eerder aangehaalde overzicht van
Schotel. Zowel de catalogus-Muller als die van de verzameling-Waller bevatten
in tegenstelling tot Buisman bijv. ook religieuze en stichtelijke volksboeken.
Aanvankelijk beperkte ik mij tot het aanleggen van een lijst van
twijfelgevallen. Naarmate deze groeide, werd de behoefte echter groter om
beslissingen die ik bewust in deze oriënterende fase voor mij uit had
geschoven, toch maar te nemen en het gebied van onderzoek af te perken. Omdat
ik echter al snel besefte dat deze schifting niet anders dan prematuur en
willekeurig kon zijn zolang de doelstelling van het onderzoek en de te
beantwoorden vragen niet ondubbelzinnig geformuleerd waren, heb ik er geen
uitvoering aan gegeven en is de aanvulling van het systeem van primaire teksten
voorlopig gestopt. Zonder goede afbakening kan je geen bibliografie
samenstellen. Toch is het aanleggen van deze chronologische verza- | |
| |
meling voor mij persoonlijk vruchtbaar geweest om een indruk te krijgen van
het primaire materiaal. Trouwens de nu beschikbare ‘omgekeerde
Buisman’ komt qua opzet overeen met de chronologische lijst van
English Prose Fiction, 1600-1700 door
Charles Mish (1967), die gebaseerd is op een
herschikking van een oudere lijst door Esdaile.
| |
b. Secundaire bibliografie
Via handboeken, lexica, de afdeling Bibliografische Informatie van
de UB-A en de sneeuwbalmethode ben ik begonnen vnl. Engelse, Franse en Duitse
literatuur te noteren op het aanvankelijk nog vaag omschreven gebied. Ik heb me
daarbij vooral gericht op werken die heuristische hulp konden bieden, op
algemeen inleidende monografieën en op speciale studies die in de
geraadpleegde literatuur bijzonder werden aanbevolen. Het heeft geen zin hier
een opsomming te geven van de vele studies die ik vluchtig of grondig heb
geraadpleegd. De hoeveelheid titels is ook op dit terrein zo groot, dat alleen
per afzonderlijke toegespitste vraagstelling een zinvolle selectie gemaakt kan
worden. Nuttig bij het verzamelen van secundaire literatuur zijn bijvoorbeeld
de geannoteerde bibliografie van Neuburg 1977, de bibliografieën van
Bonheim (1971) en vooral Harner (1978), de bibliografie per genre in het
speciale nummer over volksliteratuur van Poétique (nr. 19, 1974),
de literatuuropgaven van Lever (1978 en 1981) en verschillende deeltjes in de
Sammlung Metzler. Voor een eerste introductie op het terrein van de populaire
literatuur zijn aan te bevelen het zeer leesbare boek van Margaret Spufford,
Small Books and Pleasant Histories, Popular fiction and its
readership in seventeenth-century England (1981) en het wat
oppervlakkiger
Popular literature van Victor Neuburg (1977).
Dergelijke boeken zijn er voor Frankrijk van Mandrou (1964) en Bollème
(1971). Over de Franse roman in de 17e eeuw is er de nieuwe monografie
van Maurice Lever (1981). Een diepgravende inleiding tot de Duitse
‘Erzählliteratur des 16. und 17. Jahrhunderts’ geeft
Brückner (1974). Methodologische overwegingen vindt men in tal van
studies. Behalve op Brückner kan daarbij o.m. worden gewezen op de
inleiding van Schenda (1970) en op Bausinger (1973). Het probleem van de
genre-afbakening komt bijvoorbeeld aan de orde in beschouwingen van O'Dell
(1954), Varga (1966) en Coulet (1977).
| |
c. Primaire teksten
Van de teksten die ik in Buisman of andere catalogi tegenkwam en
die ik niet kende, heb ik een aantal in de UB-A, UB-L of KB doorgebladerd en/of
gelezen. Gezien het voorlopige en toevallige karakter van de keuze heeft het
geen zin op dit aspect van mijn oriënterende werkzaamheden nader in te
gaan.
| |
6.
Gezien de wijze waarop de niet-kanonieke literatuur in het
buitenland is aangepakt, zijn er zowel in het tot dusver in Nederland verrichte
onderzoek, als in mijn eigen oriëntering zeer diverse richtingen
betrokken. De oudere volkskunde, de nieuwere belangstelling voor triviale
literatuur, het onderzoek naar de oorsprong van de moderne roman, de aandacht
voor de receptie en de funktie van teksten, de literatuur-sociologische
benaderingen zijn naast en door elkaar aanwezig. De belangrijkste tweedeling
die men hierbij kan maken is misschien toch wel die tussen
a) onderzoek dat uitgaat van het publiek, d.w.z. van de
consumptie van teksten überhaupt, en
b) dat uitgaat van de literatuur, waarbij men dan wel de
grenzen overschrijdt | |
| |
van wat tevoren als ‘lager’ of
‘triviaal’ beschouwd werd.
Het onderzoek naar de zeventiende- en achttiende-eeuwse
roman moet voornamelijk tot de tweede categorie gerekend worden. Het is
mogelijk een kenmerkend verschijnsel dat historisch-letterkundigen bij het en
vogue raken van de bestudering van triviale literatuur zich in eerste instantie
richten op de minder aanzienlijke verwanten van het meest succesvolle genre uit
de moderne literatuur, de roman. Voor Duitsland heeft men die tendens in elk
geval gesignaleerd (Schenda 1970, p. 23), waarbij vooral de achttiende eeuw
veel liefhebbers vond. Van een literatuursociologische aanpak was daarbij
voorshands nauwelijks sprake: ‘die Literaturkritik verdrehte ein wenig
ihren Forschungsblick nach unten, änderte aber mit diesem
“niederen” Gegenstand nicht auch ihre Methode’ (Schenda
1970, p. 24).
Nu kan je tegenover deze negatief bedoelde karakteristiek van
Schenda verschillende standpunten innemen. Het ene uit zich in een het
entameren van een alternatieve, sociaal-historische vakbeoefening. Dat is
waarvoor Schenda zelf pleit. Ik ga daarop zo dadelijk nader in. Het andere
standpunt houdt in dat de literatuurwetenschap zichzelf niet moet verloochenen.
De literatuurhistoricus moet niet op de stoel van de socioloog of de historicus
gaan zitten, maar kan zich beter bij het stiel houden waarin hij een specifieke
deskundigheid bezit. De hiermee impliciet uitgesproken kritiek is onze vakgroep
niet onbekend. Zowel Herman Pleij als mij is voor de voeten geworpen dat de
vraag naar het functioneren van teksten in het verleden ons op terreinen
brengt die buiten onze eigenlijke competentie liggen. Voor dit tweede standpunt
lijkt ook best iets te zeggen. We kunnen bijvoorbeeld constateren dat de romans
en novellen die in de 17e eeuw in ons land verschijnen, de kenmerken vertonen
van ‘literaire teksten’. Doordat ze echter zowel in de 17e eeuw
zelf als in de ogen van de latere literatuurhistorici buiten de kanon vielen,
zijn ze nauwelijks onderzocht. Niets lijkt meer voor de hand te liggen dan dat
deze verwaarloosde achtertuin alsnog geëxploreerd wordt volgens de
gebruikelijke methoden van de literatuur-historici, opdat een witte plek op de
kaart van onze synchrone en diachrone literaire geschiedschrijving kan worden
ingekleurd. In dat opzicht verschilt dit mogelijke onderzoek niet van dat naar
andere zeventiende-eeuwse genres (tragedie, emblema, sonnet, e.d.) of naar
afzonderlijke auteurs en groeperingen. Er is nog werk voor generaties van
onderzoekers.
Behalve… wanneer er iets mis zou zijn met de grondslagen
van de traditionele literatuurgeschiedschrijving überhaupt. En dat dit het
geval is, zal aan weinig vakgenoten zijn ontgaan.
Het is hier niet de plaats om de uitvoerige methodologische
discussies, die vooral in Duitsland hebben gewoed, nog eens samen te vatten. In
zijn meest simpele vorm komt het resultaat er voor mij op neer dat men zich
moeilijk een literatuurgeschiedschrijving met toekomst kan voorstellen waarin
het functioneren van de (literaire) teksten niet ingebed is in het
maatschappelijk gebeuren als geheel. Belangwekkend is in dit verband de opzet
van de nieuwe
Sozialgeschichte der deutschen Literatur die
tussen 1979 en 1983 in 12 delen bij Carl Hanser te München verschijnt.
(Het deel over de 17e eeuw is gepland voor eind 1982). Volgens de prospectus
‘slägt’ dit handboek ‘einen neuen und längst
fälligen Weg der Literaturgeschichtsschreibung ein, da sie Literatur nich
mehr in einem scheinbar freien geistesgeschichtlichen Raum ansiedelt, sondern
unmittelbar auf ihre sozialhistorische Entstehungs- und Wirkungssituation
bezieht’. Men kan zijn vraagtekens zetten bij dit reclameproza
(‘unmittelbar’?), maar de te- | |
| |
neur is duidelijk. En dat
brengt ons dicht bij Schenda's Sozialgeschichte, al trekt deze de konsekwenties
verder door dan in dit bijna tien jaar later opgezette handboek gebeurt.
Schenda pleit in zijn
Volk ohne Buch, waarvan we overigens niet moeten
vergeten dat het over de 19e eeuw gaat, voor een brede
interdisciplinaire aanpak: ‘Erst in den letzten Jahren hat sich die
Erkenntnis durchgesetzt, dass es, um den Umfang und der gesellschaftlichen
Bedeutung der literarischen Massenproduktion gerecht zu werden, der
Zusammenarbeit der verschiedensten Disziplinen oder der Kombination von
mehreren Forschungsmethoden - Bibliotheksforschung, Buchmarktforschung,
traditionelle Literaturgeschichte, Literaturkritik, Pädagogik,
Psychologie, Publizistik, Soziologie, Volkskunde, Wirtschaftsgeschichte - kurz:
einer weitgefassten Kommunikationsforschung und Sozialgeschichtsforschung
bedarf.’ (Schenda 1970, p. 25).
Hij betitelt zijn onderzoek naar de populaire leesstof als een
‘Sozialgeschichte’, omdat het ‘die literarische Fakten und
Prozesse auf dem Hintergrund individueller Interaktionen und gesellschaftlicher
Bedingungen sieht, und weil sie diesen Hintergrund in die Darstellung mit
einbezieht.’ (ibidem, p. 26). Als hij in het vervolg van zijn inleiding
op de daarbij te hanteren methoden ingaat, blijkt hoe gecompliceerd het te
onderzoeken terrein is. Hij verwerpt een ‘encyclopedische’ aanpak,
waarbij de verschillende facetten van produktie, verspreiding en consumptie
stuk voor stuk worden belicht, omdat daarbij de onderlinge relaties van de
deelaspecten verwaarloosd worden. Hij ontwerpt dan een schema waarin
verzamelingen van bepaalde elementen elkaar gedeeltelijk raken, als volgt:
Op basis van de totale maatschappijstructuur (G) is een systeem van
elkaar overlappende elementen geconstrueerd. Elke overlapping staat voor de
relaties tussen 2 tot n elementen. In zone A hebben we te maken met de
gecompliceerdste problemen van de te schrijven geschiedenis, waaraan alle
elementen van het systeem deelhebben. Men kan zich voorstellen hoe ingewikkeld
het systeem wordt als het aantal elementen groeit. Schenda laat zien dat we met
hantering van twaalf elementen, bijvoorbeeld ‘Literatur, Politik,
Sozialstruktur, Produktion, Diffusion, Konsumtion, Biographie, Bildung,
Geschmack, Ideologie, internationale Beziehungen, Wirkung’, op een
totaal van 133 overlappingszones uitkomen. Elk daarvan vormt één
van de velden van onderzoek: ‘Eine ideale Sozialgeschichte der
populären Lesestoffe müsste also aus ebensovielen und zum Teil
hochkomplizierten Einzeluntersuchungen bestehen, und sie | |
| |
hätte
dann noch immer noch nicht die Rückwirkungen jedes Einzelkomplexes auf die
132 anderen - denn das ganze System ist ja doch in bewegung -
berücksichtigt. Das läuft auf eine astronomische Zahl von
Beziehungsmöglichkeiten hinaus, vor allem, wenn man noch den Mut hat,
einzugestehen, dass die zwölf Grundelementen in Wirklichkeit keine
Einheiten - man denke an Punkt 1: Literatur oder Punkt 4: Produktion - sondern
selbst sehr komplexe Gebilde sind.’ Een dergelijke
‘Sozialgeschichte der Literatur’ kan niet anders dan een utopie
blijven. Schenda zelf beperkt zich dan ook ertoe een aantal wezenlijke aspecten
van zo'n geschiedenis te selecteren en te proberen deze met elkaar in verband
te brengen.
Dit kan ons doen beseffen dat we in de Nederlandse situatie, waar
ook voorstudies op dit gebied zeer schaars zijn, voorlopig niet veel meer
zullen kunnen doen dan het aanpakken van deelaspecten. Daarbij moet dan wel zo
goed mogelijk duidelijk gemaakt worden tot welk geheel die aspecten behoren en
wat hun plaats daarbinnen is. Einddoel zal moeten blijven niet het leveren van
een statische karakteristiek, maar van een geschiedenis van de populaire
literatuur. Vgl. Bausinger 1968, p. 28: ‘die wesentliche Aufgabe
(…) ist eine Geschichte der Trivialiteratur, und zwar eine
detaillierte und genaue Geschichte, die nur in kleinen Schritten verwirklicht
werden kann.’ Het bezwaar dat bij de keuze voor het ondernemen van
deelonderzoekingen telkens dezelfde bibliografische bronnen opnieuw doorgenomen
moeten worden, zullen we op de koop toe moeten nemen.
| |
7.
Er bestaat een opmerkelijke overeenkomst tussen deze
methodologische ‘Gedankenspielerei’ van Schenda (de kwalificatie
is van hemzelf, p. 30) en de onlangs door Lambert en Van Gorp in
Spektator nog eens krachtig aanbevolen polysystem theory van
Even-Zohar (zie Lambert/Van Gorp 1981). Vergelijk de wijze waarop Even-Zohar
(1979, p. 288) de synchrone literaire situatie beschrijft als ‘a
multiple system, a system of various systems which intersect with each other
and partly overlap, using concurrently different options, yet functioning as
one structured whole, whose members are interdependent.’ Het zou te ver
voeren de theorieën van deze Israëlische literatuurtheoreticus hier
uitvoerig weer te geven. Een goede uiteenzetting ervan vindt men in zijn
artikel in
Poetics Today (1979), een korte samenvatting van
enkele hoofdpunten bij Lambert/Van Gorp (1981, p. 517-18). Even-Zohar ziet de
literatuur c.q. het literaire leven als een systeem van systemen, elk met zijn
eigen normen en vormen. Dit ‘polysysteem’ onderhoudt relaties met
andere communicatiesystemen (sociale, religieuze, artistieke). Binnen een
polysysteem is er sprake van hiërarchieën: centrum/periferie-relaties
(er zijn meer centra en meer periferieën) en de ‘dynamische
stratificatie’ waarin de permanente ontwikkeling en verandering van het
geheel zich uit. In zijn begrippenapparaat (o.a. primary and secondary types;
intra- and interrelations; stability and instability; processen en modellen
belangrijker dan teksten) zijn m.i. aanknopingspunten te vinden voor de
beschrijving van een gecompliceerd geheel als de populaire literatuur, zowel
wat betreft de relatie van dit bijzondere ‘polysysteem’ tot andere
systemen, als wat betreft de relaties erbinnen van de systemen waartoe de
onderscheiden teksttypen behoren. Een belangrijke notie is in dit verband ook
dat Even-Zohar het streven naar sluitende classificatie (bijv. van
genres) afwijst als strijdig met het serieus nemen van het dynamische karakter
van de literatuur. Juist de ambivalentie van teksten of aspecten van
teksten, die de classificatie zo bemoeilijkt, is | |
| |
waarschijnlijk een
van de belangrijkste middelen tot verandering van een systeem (Even-Zohar 1979,
p. 304). Voor het onderzoek van de populaire literatuur, die zo vaak als
‘minder’ is gekwalificeerd ten opzichte van een als absoluut
gestelde norm, biedt deze theorie een aantrekkelijk kader, wegens haar
‘relativistische’ houding, waarbij niet wordt gedacht vanuit
één centrum (bijv. de Hochliteratur), maar waarbij elke tekst
alleen begrepen kan worden in termen van zijn correlaties met allerlei
andere verschijnselen. Dat Even-Zohar soms met gewichtige termen
vanzelfsprekendheden lijkt te debiteren, heeft hij gemeen met meer theoretici.
Desalniettemin zou zijn polysysteem-theorie een geschikte kapstok kunnen
leveren om er concreet onderzoek aan op te hangen. Het verwerven van een zekere
theoretische legitimering neemt niet weg dat de echte moeilijkheden pas aan het
licht komen, als men de concrete beschrijving van het primaire materiaal ter
hand gaat nemen.
| |
8.
Schenda (zie par. 6) confronteert ons met de feitelijke
onmogelijkheid van een bevredigend totaalbeeld van de populaire literatuur in
haar ontwikkeling, zelfs binnen één taalgebied. Toch blijft de
behoefte aan overzichten onverminderd aanwezig, zeker ook omdat deze
stimulerend zouden kunnen werken op de evenzeer noodzakelijke detailstudie.
Waarom kan er hier (na Schotel) niet iets gemaakt worden van het kaliber van
Bennet's
English Books and Readers, Spufford's
Small Books and Pleasant Histories of, in
Frankrijk,
La culture populaire van Mandrou? Ook vanuit
internationaal oogpunt zou het van belang zijn iets dergelijks voor Nederland
te hebben, gezien de nogal uitzonderlijke sociaal-economische situatie van de
Republiek, de verhoudingen op het gebied van godsdienst en onderwijs, de bloei
van het boekenbedrijf en het de facto ontbreken van een effectieve censuur.
Er zijn een paar factoren die de Nederlandse onderzoekssituatie doen
verschillen van die in Frankrijk en Engeland. Zowel Mandrou als Spufford konden
zich in hun tableau van de populaire literatuur in hun land baseren op een
redelijk isoleerbaar corpus teksten. Spufford had het daarbij het
gemakkelijkst: ze kon in hoofdzaak uitgaan van de acht convoluten in Magdalene
College te Cambridge waarin de collectie van Samuel Pepys, te zamen 215
‘chapbooks’, is bijeengevoegd. Deze zijn door Pepys in de jaren
tussen ± 1660 en ± 1690 verzameld en Spufford weet aannemelijk te
maken dat deze collectie redelijk representatief is voor het totale corpus. Ze
vult haar materiaal bovendien aan door gebruik te maken van fondslijsten van de
in de collectie-Pepys vertegenwoordigde uitgevers. Mandrou baseert zijn analyse
op ongeveer 450 items uit de Bibliothèque bleue de Troyes, de
kleine ‘blauwe boekjes’ die door een aantal daarin gespecialiseerde
uitgevers voor de hele Franse markt werden geproduceerd en door marskramers
verspreid. Een op analoge wijze herkenbare verzameling hebben we in ons land
niet. Dat betekent dat voor een overzicht een (fictieve) verzameling ad hoc
geconstrueerd zou moeten worden zonder de steun van keuzekriteria die in de
onderzochte periode zelf hebben gefunctioneerd.
Het Engelse onderzoek heeft bovendien een enorme voorsprong doordat
men er beschikt over de Short Title Catalogue. Zonder dat apparaat was een boek
als English Books and Readers van Bennet niet mogelijk geweest. Bennet
bespreekt de verspreiding en populariteit van een groot aantal typen teksten,
literair en niet-literair, in relatie tot het potentiële publiek ervoor.
Het zal duidelijk zijn dat om de daarvoor noodzakelijke betrouwbare
kwantitatieve gegevens te verkrijgen, bijv. over het aantal titels en edities
per categorie, een goed inzicht in de | |
| |
totale boekenproduktie van
groot belang is. Zonder STC is het schrijven van een
‘publicatiegeschiedenis’, waarvoor Van Selm terecht pleit (1980b,
p. 113), niet goed mogelijk. De proefaflevering van de Nederlandse STC, met de
boeken verschenen in Hoorn (STC Hoorn 1979) laat al zien hoeveel niet of
nauwelijks bekend materiaal (vooral van stichtelijke aard) er boven tafel komt.
Belangrijke bijdragen tot een publicatiegeschiedenis zouden ook de hierboven
vermelde boekhandels- en uitgeverscatalogi kunnen leveren, maar ik heb al
aangegeven dat de analyse daarvan in feite ook de aanwezigheid van een
Nederlandse STC vereist. Het is vooral een zaak van wetenschappelijke
‘economie’: is het efficiënt om de enorme tijdsinvestering te
doen die nodig is via de nu beschikbare bibliografische kanalen te komen tot
een bibliografie en vervolgens tot een literatuur-historische karakterisering
en ordening van de Nederlandse populaire literatuur uit de 17e eeuw? Een
Short-Title-Catalogus, mits die aan bepaalde voorwaarden voldoet, zou deze
immense taak aanzienlijk vergemakkelijken. Die voorwaarden zouden betrekking
hebben op het zodanig computeriseren van het materiaal, dat het mogelijk zou
worden op een aantal verschillende vraagpunten (zoals auteur, vertaler,
drukker, uitgever, jaar, plaats, genre, vorm, omvang, eventueel zelfs
thematiek) computeruitdraaien te maken. Op basis daarvan zouden uiteenlopende
literairhistorische vraagstellingen aangepakt kunnen worden. Helaas voorziet
het nu opgezette STCN-project niet in het opnemen van zoveel vraagpunten. Men
beperkt zich tot een alfabetische catalogus op hoofdwoord en registers op
drukkers, persoonsnamen, geografische herkomst. Ook de voorziene
(gedeeltelijke) automatisering is meer op de behoeften van de bibliotheken dan
op die van literatuurhistorici afgestemd. Ik zie onze studenten voorlopig nog
niet aan een terminal zitten. Veel van de hier gesuggereerde
categoriseringsarbeid zal dus met de hand moeten geschieden. Voor het materiaal
in zijn totaliteit valt daar echter zonder STC niet aan te beginnen. Wel is de
mogelijkheid aanwezig om deelbibliografieën op te zetten. We zagen reeds
dat er voor het narratief proza tussen 1670 en 1830 concrete plannen bestaan.
Het besef hoe arbeidsintensief dit is, moet ons echter wel sceptisch maken over
de kans dat voor de literatuurhistoricus ooit een brede scala aan teksttypen op
een bevredigende wijze bibliografisch ontsloten zal worden.
Als we een poging tot het maken van een samenvattende geschiedenis
op de STCN laten wachten, betekent dat wel dat we op zijn minst enige decennia
geduld zullen moeten hebben. In januari 1982 start een project ten behoeve van
de STCN met als doel de drukken van 1600 tot 1700 in de KB te verwerken tot een
‘basiscatalogus’. Men denkt hiervoor vier jaar nodig te hebben. Dat
geeft enige indruk van de tijd die het zal kosten om het totale materiaal (ca.
100.000 titels voor de 17e eeuw, zonder de plano's) beschikbaar te krijgen. En
dan nòg: àls we dan over perfecte bibliografische informatie
beschikken, die allerlei soorten statistische bewerkingen toelaat, wat weten we
dan helemaal? Kwantitatieve gegevens over de produktie zijn niet zomaar te
vertalen in kwalitatieve gegevens over de consumptie. Vgl. de uitspraak van
Davie (1978): ‘We (…) have (…) no method by which to
translate the quantitative facts of so many copies printed and sold year after
year, into the qualitative consideration of how they conditioned the
sensibility of the English-speaking peoples.’ (geciteerd via Spufford
1981, p. 8). Mentaliteitsgeschiedenis op basis van dit soort gegevens is nog
ver verwijderd, maar voor de veel elementairder publicatiegeschiedenis zijn ze
onmisbaar.
Dit voor de literatuurhistorici weinig inspirerende vooruitzicht
moet wel aange- | |
| |
vuld worden met enkele hoopvoller perspectieven.
Wanneer we de reconstructie van de consumptie van populaire literatuur
in de 17e eeuw voorlopig als nog onhaalbaar voor ons uit schuiven, betekent dat
niet dat er in de vorm van ‘traditioneler’ onderzoek vanuit de
teksten niet het een en ander ondernomen kan worden. De verzameling
‘verhalend proza’ die in ‘Buisman’ is geregistreerd
laat op zichzelf al bewerking aan de hand van verschillende vraagstellingen
toe. Er zijn bijvoorbeeld in de produktie van dit soort teksten bepaalde
‘clusters’ op te merken. Het traceren daarvan zou een beeld kunnen
geven van verschuivingen in de belangstelling van het publiek. Is bijv. het
ontstaan van een reeks d'Urfé-vertalingen in de jaren dertig en veertig
alleen maar gevolg van een ‘echo-effect’ (de ene vertaling lokt de
andere uit), of bestaat er een correlatie tussen de vele drama's over
liefdesgevallen in de jaren veertig en het verschijnen van dit soort
vertalingen? Er zijn meer van zulke vragen gericht op deelaspecten denkbaar. Ik
kom daar zo dadelijk op terug, na eerst nog een paar opmerkingen gemaakt te
hebben over enkele uiteenlopende gezichtspunten die men tegenkomt bij
onderzoekers van populair proza.
| |
9.
Er zijn auteurs die het onderzoek naar bijvoorbeeld romans in de
17e eeuw uitdrukkelijk in dienst stellen van dat naar de ontwikkelingen in
latere eeuwen. De Poolse angliste Margaret Schlauch bijvoorbeeld vroeg (in
1959) de bijzondere aandacht van toekomstige onderzoekers voor wat ze als de
kiemen van de moderne roman beschouwde. Dat betrof dan vooral de
‘realistische’ elementen in ridderromans, satires, verzamelingen
fabliaux en exempelen, en novellenbundels. Het gaat erom hoe de auteurs hun
verhalen gebruikten ‘for aesthetic purposes we value in narrative art
today: verisimilitude in language, and the depiction of a familiar real
environment’. Hoe onontkoombaar het ook is dat hedendaagse interesses
mede het onderzoek bepalen, hier is sprake van een gezichtsvernauwing die leidt
tot vervorming van de historische werkelijkheid. Het is immers niet
onwarschijnlijk dat de aspecten die Schlauch eruit pikt, vroeger een andere
functie hebben gehad dan tegenwoordig. In elk geval kunnen ze niet op zo'n
manier geïsoleerd worden van andere elementen in het te onderzoeken
tekstmateriaal. De bezwaren tegen het voorstel van Schlauch gelden voor meer
onderzoek dat het verleden ingaat op zoek naar de ‘wortels’ van
één of ander recenter verschijnsel. Gemakkelijk wordt dan een
periode louter bezien in het licht van wat er nog volgen zal. Iets dergelijks
ligt voor de hand in studies over de achttiende-eeuwse roman die in een
inleidend hoofdstuk de zeventiende eeuw als ‘voorgeschiedenis’
afdoen.
Maurice Lever (1978, p. 109) ontvouwt een tableau van
onderzoeksmogelijkheden die eveneens uitgaan van moderne preoccupaties:
‘le roman [français au XVIIe siècle] paraît
répondre aux tendances les plus manifestes de la critique contemporaine.
Il pose de passionants problèmes de technique littéraire, fournit
à l'historien des idées, des moeurs et des mentalités une
documentation aussi riche qu'originale, se prête d'aussi bonne
grâce à l'interprétation psychanalytique qu'à
l'exploration des formes, des mythes, des structures ou de l'inconscient
collectif. Enfin, dans la mesure où il renvoie l'image d'une
société (image oblique, plutôt réfraction que
reflet, expression de ses virtualités plus que de ses
réalités), le roman intéresse aussi le sociologue. En
bref, il correspond, plus qu'aucun autre genre, aux préoccupations
interdisciplinaires de notre temps.’ In deze staalkaart van modieus
Frans onderzoek is geen sprake van verenging, maar van pluriformiteit: elke
benadering is mooi, zo lijkt het, zolang deze zich | |
| |
maar richt op het
genre dat mede door Lever's bibliografische arbeid aan de vergetelheid is
ontrukt. Voor mij zit daar teveel willekeur in. Naar mijn mening moet het
onderzoek in hoofdzaak gericht worden op het functioneren van teksten binnen
een synchroon te analyseren historisch ‘systeem’ èn binnen
de ontwikkelingen waarvan dit systeem deel uitmaakt. Het is onaannemelijk dat
bijvoorbeeld de psycho-analytische interpretatie daar licht op zal werpen. Het
zal duidelijk zijn geworden dat ik meer zie in het sociaal-historische model
van Schenda, waarbij produktie èn receptie van teksten op elkaar
betrokken worden onderzocht. Doel blijft daarbij het verwerven van inzicht in
de functie van de populaire literatuur binnen een complexe en dynamische
communicatieve situatie.
| |
10.
Tenslotte dan de mogelijke onderzoekspraktijk. Misschien kan het
uitgestrekte terrein vast wat ingeperkt worden door een aantal onderzoekingen
te noemen die me niet of slechts onder bepaalde voorwaarden opportuun lijken.
Dat de tijd voor een goed handboek op dit gebied nog niet gekomen is,
heb ik hierboven al aannemelijk trachten te maken. Er ontbreekt nog teveel aan
vooronderzoek, zeker indien we ervan uitgaan dat een goed modern overzicht zich
zou moeten bezighouden met de gehele communicatieve situatie waarin het
populaire boek functioneert, dus niet alleen met de teksten, maar ook met de
schrijvers, de uitgevers, de verspreiding en het publiek. Daartegenover valt
echter ook wel te verdedigen dat het opstellen van een minder pretentieus
overzicht, gebaseerd op de gebrekkige kennis van nu, en met een open oog voor
de onbeantwoorde vragen, gewenst zou zijn om de neerlandici tot onderzoek op
dit terrein te stimuleren.
Als men aan beperkingen denkt, is er in elk geval
één, die tot het onderzoek van allen de oorspronkelijk
Nederlandse teksten, die m.i. voor de zeventiende eeuw niet in praktijk
gebracht moet worden. Naar mijn smaak zou men in dat geval veel te veel naar
alleen de produktie, in plaats van naar het literaire leven in zijn geheel gaan
kijken. Het aantal oorspronkelijke teksten is relatief gering en ze zijn
literairhistorisch slechts te interpreteren in de samenhang met verwante
teksten die uit andere taalgebieden afkomstig zijn.
Dat wil niet zeggen dat ik pleit voor invloeden-onderzoek.
Het aanwijzen van de herkomst (via het Frans van x naar het Spaans van
y etc.) vormt een ‘hard’ onderzoeksresultaat waardoor de
meeste literatuurhistorici aangenaam gekieteld worden, maar in feite is dit
niet meer dan de bevrediging van een door de vaktraditie geconditioneerde
nieuwsgierigheid. Over de literairhistorische plaatsing en over de functie van
de onderhavige tekst zegt het weinig. Ik zie dan ook niets in een ordening van
bijv. romans naar land van herkomst, zoals Te Winkel in zijn handboek (mede)
heeft gedaan. Vertalingen moeten niet bekeken worden in relatie tot hun
oorspronkelijke literaire context, maar tot andere werken die voor het
Nederlandse publiek ter beschikking komen in een gegeven periode of binnen een
bepaald genre. De Heliodorus-vertaling van 1610 komt in een geheel andere
context en dus vermoedelijk op geheel andere gronden tot stand dan de
vertalingen naar het Grieks die Van Nispen in 1652 levert.
Ik heb niet veel fiducie in de mogelijkheid een geschiedenis van
de Nederlandse roman in de 17e eeuw te schrijven, zoals Lever en anderen
dat voor Frankrijk hebben gedaan. De situatie in Frankrijk, met een duidelijk
centrum (Parijs, c.q. het hof), met toonaangevende kringen en elkaar snel
opvolgende literaire modes, wijkt sterk af van die in de Republiek, waar een
vergelijkbaar literair com- | |
| |
municatiesysteem ontbreekt.
Vóór de achttiende eeuw komt er in ons land voorzover ik kan zien
geen eigen romantraditie tot stand en in de keuze van de vertalingen lijkt het
toeval een aanzienlijke rol te spelen. Natuurlijk is er wel sprake van een
zeker ‘op afstand volgen’ van de Franse literatuur, maar de
afstanden tussen de originele publikatie en het verschijnen van een Nederlandse
vertaling zijn groot en wisselend. Misschien zullen hoogstens de globale fasen
van de Franse ontwikkeling hier weerspiegeld worden (in de termen van Coulet
1977, p. 362-63, achtereenvolgens ‘l'extra-ordinaire, le formalisme, la
vraisemblance’), maar zelfs daaraan twijfel ik.
Verder zie ik voorlopig ook weinig in structurele en
verteltechnische onderzoekingen, zoals bijv. Auerbach (1921) en
Neuschäfer (1969) voor de novelle hebben uitgevoerd. Ik twijfel eraan of
het Nederlandse materiaal op dit punt bijzondere gegevens zou kunnen
opleveren.
Voor de geschiedenis van de mentaliteit tenslotte ligt er
in principe een enorm terrein braak. Juist dit ‘populaire’
materiaal zou ons iets moeten kunnen vertellen over de ‘mentalités
collectives’ van het grote publiek. Mandrou e.a. hebben er voor Frankrijk
dan ook uit geput. Er is echter niet veel fantasie voor nodig om te beseffen
dat dit een hachelijke onderneming is. Op een paar algemene problemen
betreffende de mentaliteitsgeschiedenis heb ik in mijn oratie al gewezen. Maar
hier geldt vooral dat we op de keper beschouwd nog nauwelijks iets weten over
de relatie tussen deze teksten en hun publiek. Spufford (1981) heeft in haar
derde hoofdstuk de directe en indirecte gegevens op een rij gezet over de
lezers van de ‘chapbooks’ in Engeland. Zelfs haar feitenmateriaal
is nog vrij mager en moeilijk te interpreteren. En hoeveel minder hebben we
niet met betrekking tot de Nederlandse situatie! Er is een dringende behoefte
aan meer onderzoek inzake onderwijs en alfabetisering (zoals De Booy 1977 en
1980) en aan het opnieuw napluizen van ‘ego-documenten’ (brieven,
memoires, etc.). Gevreesd moet echter worden dat weinig zeventiende-eeuwers zo
mededeelzaam over hun lectuur zullen zijn als die unieke Bildtse boer
Dirck Jansz. (zie Kruyskamp 1942, p. 45-47 en de
editie in Estrikken nr. 31, 1960). We moeten er verder rekening mee
houden dat anders dan ‘high-brow literatuur’ die haar eigen
beperkte publiek selecteert, de populaire literatuur nooit exclusief voor
‘het gewone volk’ is. Het publiek van populaire geschriften is niet
naar boven toe af te schermen (vgl. Burke 1981, p. 26-27). Hogere standen en
ontwikkelden kunnen op allerlei manieren in de populaire cultuur participeren.
Je kunt ook geen lijst van ‘sub-culturen’ binnen een samenleving
maken, omdat dit niet meer dan ‘loosely bounded systems’ zijn
(Burke 1981, p. 53, naar Toynbee). Interessant zijn de gegevens van Spufford
(1981, p. 72-75) dat juist schooljongens een dankbaar publiek voor de
chapbooks vormden. ‘If Johnson and Boswell, Burke and Morris all read
the chapbooks as schoolboys, as well as Bunyan, Clare and Bowd of Swavesy, the
gap between the culture of the élite and popular culture was not
complete. The medieval romances became the childhood reading of the upper
classes’ (p. 75). Bovendien is er het feit dat veel van de boekjes voor
het volk niet boekjes van het volk zijn, maar hun carrière
begonnen zijn als elite-literatuur. Het onderzoek naar
‘mentaliteiten’ verliest aan zeggingskracht als men er niet in
slaagt naar groepen (sociale, religieuze, culturele etc.) te
differentiëren. Generaliserende uitspraken over hoe ‘men’ in
de zeventiende eeuw dacht, zijn meestal dubieus en nietszeggend. Spufford
(1981, p. 157) laat echter zien hoe uit de chapbooks verzamelde gegevens aan
overtuigingskracht winnen, doordat ze blijken te kloppen met onafhankelijk
ervan verkregen gege- | |
| |
vens uit sociaal-historisch en demografisch
onderzoek. Dat geeft de burger moed. Ik blijf ervan overtuigd dat juist dit
soort vragen tot de meest intrigerende behoren. Maar de antwoorden zullen
slechts in zoverre verband hebben met de literairhistorische beschrijving van
deze teksten, als ze enig licht werpen op de functie ervan. Het komt me
voor dat dit mentaliteitsonderzoek, gezien de vele lacunes op een elementairder
niveau, voorlopig niet een hoge prioriteit verdient.
| |
11.
Voor de directe toekomst zie ik dichter bij huis enkele meer
bescheiden, maar dan ook uitvoerbare, onderzoeksmogelijkheden.
a. Gezien de constatering dat het stadium van een synthese toch
nog ver weg ligt, is een nauwkeurig onderzoek van één
tekst even verdedigbaar als een breder onderzoek, mits aan die tekst vragen
van literatuur- of sociaal-historisch belang worden gesteld. Op de aan het slot
van par. 6 aangehaalde zin van Bausinger (1968, 28) laat hij deze volgen:
“Auf dem Weg zu dieser Geschichte der Trivialliteratur müssen wohl
auch Einzelinterpretationen und monographische Analysen geleistet werden, bei
denen die Mühe ganz und gar nicht von der Qualität der Objekte
gerechtfertigt wird, sondern allein von der literatur-soziologischen
Bedeutung.’ Concentratie op één tekst maakt het mogelijk
het onderzoek te begrenzen zonder dat dit elke conclusie onmogelijk maakt, en
kan aan het licht brengen welke algemenere kennis ons nog ontbreekt. Hier
liggen bijvoorbeeld aantrekkelijke mogelijkheden voor universitaire
werkgroepen. Ikzelf denk binnen dat kader een merkwaardig tekstje uit 1624 aan
te pakken, het
Wonderlicke Avontuer, Van twee Goelieven, de eene ghenaemt Sr.
Waterbrandt, ende de ander Joufvrouw Wintergroen. Nu onlanghs ghebeurt aen een
Jongman die men meende verslaghen te zijn, ende een Jonckvrou, de welcke men
meende verdroncken te zijn, maer na duysent avonturen wederom in vreughden zijn
te samen ghekomen, mede brengende eenen uytnemenden schat van Gout ende Paerlen
uyt West-Indien. Tot Leyden voor Nicolaes Geelkerck. 1624.
Het kleine boekje van 36 bladzijden bevat allerlei motieven
(schaking, scheiding van gelieven, travestie) die in de latere romanliteratuur
zeer populair zullen worden. Het gebeuren speelt tussen 1620 en 1623 en de
hoofdpersonen worden betrokken in allerlei exact gelocaliseerde verwikkelingen
van de Duitse oorlog. Een te onderzoeken hypothese zou kunnen zijn dat dit
verhaal over eigentijdse privé-personen eerder aansluit bij de
contemporaine pamfletten over actuele gebeurtenissen dan bij roman- en
novellenliteratuur. Het zal duidelijk zijn dat dit waarschijnlijk nooit
herdrukte object wel eerder literatuur-historisch dan literatuur-sociologisch
belang heeft (vgl. het hierboven aangehaalde uit Bausinger). Wat dat laatste
aangaat, is waarschijnlijk het onderzoek adequater dat door drs. P. Visser in
het kader van een promotieproject wordt ingesteld naar Schabaeljes Lusthof
des gemoets, een stichtelijk werkje dat naar verluidt meer dan vijftig
drukken heeft beleefd. Dit voorbeeld laat overigens zien dat in bepaalde
gevallen ook de entree via de bio-bibliografie van een auteur (of
vertaler) vruchtbaar kan zijn.
b. Onderzoek van één beperkt genre lijkt een
aantrekkelijk perspectief te bieden | |
| |
voor wie literairhistorisch te
werk wil gaan zonder zich heel de wereld van de 17e eeuw op de hals te halen.
Men bedenke echter wel dat zo'n onderzoek meestal niet uitvoerbaar zal zijn in
de vorm van een analyse van een scherp af te grenzen genre. De
genre-onderscheidingen zijn uiterst vloeiend, de eigentijdse genrebenamingen
geven bijna geen houvast, en er is meestal sprake van een verschuivende reeks
genre-clusters. Ook in dit geval zal men zo'n genre, gezien als een
‘systeem’ met eigen normen en modellen, alleen binnen het kader van
een ‘polysysteem’ kunnen bestuderen. De novella bijvoorbeeld
valt qua vorm en functie niet goed te onderzoeken zonder andere vormen van
‘short fiction’ (exempelen, memorabilia, anecdoten) erin te
betrekken. (Over de terminologische verwarring rond de novella handelt
Gibaldi 1975, rond de nouvelle in Frankrijk Varga 1966). En wat de
exempel-achtige teksten betreft wijst Brückner (1974, p. 76-77) erop, dat
geleerde literatur, geestelijke literatuur en volksliteratuur niet goed uit
elkaar te houden zijn. Ondanks al dit voorbehoud zie ik wel perspectief in het
onderzoek van bepaalde (clusters van) teksttypen. Het lijkt me bijvoorbeeld
toch wel de moeite waard om die vele bundels met korte teksten te
onderzoeken naar variatie en ontwikkeling. Ik denk aan wat Brückner (1974,
p. 13) in een overladen genitiefconstructie bestempelt met ‘als
“volksläufig” ansehbares Erzählgut innerhalb gedruckt
vorliegende Literatur oder kompilatorische Sammlungen kurzer unterhaltender
oder moralisierender gängiger Geschichten älterer und jüngerer,
jedenfalls allgemeiner Verbreitung durch eben diese massenweise Produktion
populärer Bücher’. Dat loopt van exempelverzamelingen,
‘kluchtboeken’ en novellencollecties naar verzamelingen van
merkwaardigheden, wonderen, apophthegmata en spreekwoorden. (Een serie titels
vindt men bijv. bij Bolte, 1891-1894; onder het door Brückner en Rehermann
verzamelde materiaal bevinden zich trouwens ook in Nederland uitgegeven edities
in Latijn, Duits en Nederlands.) Men kan zich ook richten op het verschijnsel
bloemlezing in de 17e eeuw überhaupt (vgl. de bundel Die
deutschsprachige Anthologie uit 1969-70, spec. de studie van Wiedemann:
‘Konstruktivistische, repräsentative und anthologische Sammelformen
in der deutschen Literatur des 17. Jahrhunderts’). Ik denk daarbij meer
aan de aard van de bundels dan aan een inventarisatie van de afzonderlijke erin
voorkomende elementen, ook al zijn deze vaak hoogst curieus. Verschillende
vragen lijken de moeite van een nader onderzoek waard: is er ook bij ons een
ontwikkeling van moraliserend exempel naar vermakelijk verhaal (vgl.
Brückner 1974, p. 20); in hoeverre is naast lering en vermaak het
verschaffen van conversatiestof een doel van dit soort werken (vgl.
Brückner p. 109); in hoeverre kan deze verhalende literatuur bezien worden
binnen het kader van de rhetorisch-poëticale theorie van de 16e/17e eeuw
(vgl. Brückner p. 20: ‘ohne Rhetorik-Studien keine angemessene
Deutung von “Volkserzählung” und
“Erzählliteratur” im 16. und 17. Jahrhundert’); is er
sprake van opbouw volgens loci communes of spelen andere
ordeningsprincipes een rol (bijv. die van de calendaria bij Johan van
Nyenborgh)? Als ook de novellenbundels binnen dit onderzoek worden getrokken,
kan worden bezien of de normaliter wel tot de Hochliteratur gerekende
verzamelingen van
Cats (Trou-ringh en
Van den Bos (Dordrechtse
Arcadia) inderdaad een bijzondere plaats innemen, etc. Over elk van
de teksttypen bestaat vooral in Duitsland veel literatuur (zie bijv. Rehermann
1977 over de exempelen, Strassner 1978 over de ‘Schwank’, Verweyen
1970 over de apophthegmata, Schenda 1961 en 1962 over de
‘Prodigienliteratur’). | |
| |
c. Onderzoek van het fonds van bepaalde uitgevers of de
aanbiedingen van bepaalde boekverkopers kan zeker zinvol zijn. Er zijn
verscheidene uitgevers van wie een belangrijk deel van de produktie op de
populaire markt gericht is. Behalve
Cornelis Claesz., voor wie Van Selm aandacht heeft
gevraagd, komen bijv.
Broer Jansz. en
Timotheus ten Hoorn zeker in aanmerking. De suggestie
van Van Selm om catalogi van één boekhandelaar uit verschillende
perioden te onderzoeken op verschuivingen binnen het titelbestand verdient
zeker opgevolgd te worden. Op de technische problemen daarbij (de
titeldeterminatie) heb ik hierboven al gewezen.
d. In aansluiting bij de laatste suggestie valt te overwegen in de
17e eeuw een paar uiteenliggende korte perioden diepgaand te onderzoeken
op het geproduceerde materiaal (dezelfde suggestie bij Bausinger 1968, p. 29;
hij verwijst naar Eva D. Becker, Der deutsche Roman um 1780). Men zou
hier bijvoorbeeld de situatie rond 1610, rond 1640 en rond 1670 voor kunnen
kiezen. Statistische gegevens over verschuivingen in de verdeling van de
verschillende teksttypen kunnen al veelzeggend zijn. Dat onderzoek is wel
bijzonder arbeidsintensief, omdat een grote hoeveelheid niet volgens
chronologie geordend bibliografisch materiaal doorgenomen moet worden.
Bovendien komen hierbij de afbakeningsproblemen, die bij de voorgestelde
deelonderzoekingen minder relevant zijn, weer in volle omvang terug. Die zijn
echter wellicht overkomelijk als de kwantiteit, zoals hier, op een andere wijze
beperkt wordt.
e. Onderzoek van voorredes biedt kansen om inzicht te
krijgen in de expliciet geformuleerde bedoelingen van de betrokken uitgaven.
Het belang ervan neemt waarschijnlijk toe tegen het eind van de 17e eeuw, de
periode waaraan drs. L.R. Pol in een promotie-onderzoek mede aandacht besteedt.
Het is niet uitgesloten dat we voor de eerdere periode niet veel specifieker
zullen kunnen zijn dan Tieje (1912), die in de voorwoorden van Engelse
prozaverhalen vijf doeleinden vond uitgedrukt: vermaak, stichting, lering,
schildering van het dagelijks leven en opwekken van emoties (ontleend aan de
samenvatting van Harner 1978, nr. 384). De resultaten van het onderzoek van
zestiende-eeuwse drukken dat in het kader van een ZWO-project in de afdeling
Middeleeuwen wordt uitgevoerd door drs. Y. Vermeulen, zal hierin echter
mogelijk meer duidelijkheid brengen.
f. Om het probleem van de afbakening op inhoudelijke gronden te
omzeilen, zou men tenslotte kunnen proberen een verzameling te baseren op een
maximale prijs van de boekjes (bijv. 3 stuivers). Van Selm (1980a, p.
35-39) verschaft nuttige gegevens over de berekening daarvan. Op die manier zou
men een garantie hebben dat de desbetreffende uitgaafjes een publiek met een
bepaald plafond aan koopkracht konden bereiken. Spufford doet iets dergelijks
als ze de onderzochte items uit de collectie-Pepys beperkt tot die met een
maximum-omvang van 72 pagina's 4°. Dit is echter nog niet meer dan een wat
wild idee; ik heb niet nagegaan of een dergelijke selectie uitvoerbaar is.
| |
12.
De start van dit oriënterende onderzoek werd gekleurd door
het besef van de noodzaak ervan, door nieuwsgierigheid naar het onbekende en
door scepsis inzake de mogelijkheden. Alle drie zijn ze in dit artikel blijven
meeklinken. Kwantitatief is vooral de scepsis aan bod gekomen, gevoed door de
gedachte dat onderschatting van de problemen kan verhinderen dat welk resultaat
dan | |
| |
ook bereikt wordt. Ik hoop echter dat die waarschuwingen eerder
zullen prikkelen om dit vrijwel onontgonnen gebied toch binnen te trekken, dan
dat mijn neiging tot zwartkijkerij iemand daarvan zal weerhouden. Ik zelf
bespeur in elk geval meer uitzicht dan toen ik begon. Aan de ene kant is het
perspectief wel verengd door de aanbeveling tot deelonderzoek, aan de
andere kant is het terrein echter aanzienlijk verbreed doordat ik van
‘populair proza’ noodzakelijkerwijs terecht kwam op
‘populaire literatuur’. De omvang van het te onderzoeken gebied
maakt bundeling van alle inspanningen bijzonder wenselijk, zeker als we iets
van de grote achterstand op het buitenland zouden willen inlopen. Ik hoop dan
ook dat dit stuk de neerlandici binnen en buiten ons land zal stimuleren, niet
slechts om de zeventiende-eeuwse populaire literatuur te bestuderen, maar ook
om dit in onderlinge samenspraak te doen.
| |
Bibliografie
aantekeningenboek 1960.
Het aantekeningenboek van Dirck Jansz. Met
inleidingen van J.A. Faber, K. Fokkema [en] P. Gerbenzon en met registers van
A. Vellema en P. Gerbenzon en een woordenlijst van K. Fokkema. In:
Estrikken. Nûmer 31. Grins 1960. |
auerbach 1921. Auerbach, Erich.
Zur Technik der Frührenaissance-Novelle in Italien und
Frankreich. Heidelberg 1921. Diss. |
baader 1973. Baader, Horst.
Der spanische Roman im Goldenen Zeitalter.
Frankfurt a.M. 1973. |
bausinger 1968. Bausinger, Hermann. ‘Wege zur
Erforschung der trivialen Literatur’. In: Heinz Otto Burger
(Hrsg.). Studien zur Trivialiteratur. Frankfurt a.M. 1968, p. 1-33. |
bennet 1970. Bennet, H.S.
English books and readers [III:] 1603 to
1640. Cambridge 1970. |
van den berg 1981. Berg, W. van den. ‘Sara
Burgerhart en haar derde stem’. In: Documentatieblad Werkgroep
Achttiende Eeuw, nr. 51-52 (september 1981), p. 151-207. |
van den bergh 1837. Bergh, L.Ph.C. van den.
De Nederlandsche volksromans. Eene bijdrage tot de
geschiedenis onzer letterkunde. Amsterdam 1837. |
boekenoogen 1905. Boekenoogen, G.J. ‘De
Nederlandsche volksboeken’. In: Tijdschrift voor boek- en
bibliotheekwezen 3 (1905), p. 107-142. |
bollème 1971. Bollème, Geneviève.
La bibliothèque bleue. Paris 1971. |
bolte 1891-1894. Bolte, Johannes. ‘Ein
Antwerpener Cluchtboeck von 1576’. In: TNTL 10 (1891), p.
127-143; idem, ‘Beiträge zur Geschichte der erzählenden
Literatur des 16. Jahrhunderts’ I, II in TNTL 12 (1893),
p. 309-319; III, IV in TNTL 13 (1894), p. 1-16; V in TNTL 13
(1894), p. 85-94. |
bonheim 1971. Bonheim, Helmut.
The English novel before Richardson. A checklist of texts and
criticism to 1970. Metuchen, N.J. 1971. |
de booy 1977. Booy, Engelina P. de
De weldaet der scholen. Het plattelandsonderwijs in de
provincie Utrecht van 1580 tot het begin der 19de eeuw. Utrecht
1977. |
de booy 1980. Booy, E.P. de.
Kweekhoven der Wijsheid. Basis- en vervolgonderwijs in de
steden van de provincie Utrecht van 1580 tot het begin der 19e
eeuw. Zutphen 1980. |
ten brink 1897. Brink, Jan ten.
Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde.
Geïllustreerd onder toezicht van J.H.W. Unger (…). Amsterdam
1897. |
brückner 1974. Brückner, Wolfgang (Hrsg.).
Volkserzählung und Reformation. Ein Handbuch zur
Tradierung und Funktion von Erzählstoffen und Erzählliteratur im
Protestantismus. Berlin 1974. |
buisman 1960. Buisman J. Fzn., M.
Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815. Romans,
novellen, verhalen, levensbeschrijvingen, arcadia's, sprookjes.
Alphabetische naamlijst. Met medew. van F.J. Dubiez. Amsterdam [1960]. |
burke 1981. Burke, Peter.
Popular culture in early modern Europe. New York
1981. (19781). |
buijnsters 1980, zie WOLFF/DEKEN 1980. |
buijnsters 1981, zie MULLER/DE VRIES/SCHEEPERS
1981. |
catalogus bibl. mnl.
Catalogus der Bibliotheek van de Maatschappij der
Nederlandsche letterkunde te Leiden. Leiden 1887-1889. 3 dln. |
| |
| |
catalogus buisman [Auctiecatalogus]
Dutch popular literature. The collection of M. Buisman
J.Fzn. Utrecht (J. L. Beyers) 1972. |
catalogus muller [zie ook: muller/de
vries/scheepers 1981]
Nederlandsche letterkunde. Populaire prozaschrijvers der
XVIIe en XVIIIe eeuw. Amsterdam (Fred. Muller & Cie.) 1893. |
catalogus scheepers [zie ook: muller/de
vries/scheepers 1981]
[Auctie-]Catalogus [van de] bibliotheek van wijlen J.F.M.
Scheepers. Utrecht (J. L. Beyers) 1947, 1949. 2 dln. |
catalogus versnel.
A collection of rarities and curiosities, property of a
wellknown Dutch collector [J.C. Versnel]. Utrecht (J.L. Beyers)
1958. |
catalogus de vries [zie ook muller/de
vries/scheepers 1981].
Nederlandse letterkunde, Populaire prozaschrijvers der XVIIe
en XVIIIe eeuw (…) voorhanden bij R.W.P. de Vries. Amsterdam
1907. |
catalogus waller.
Verzameling F.G. Waller. Catalogus van Nederlandsche en
Vlaamsche populaire boeken. Uit de nagelaten gegevens bewerkt door
Emma Dronckers. 's-Gravenhage 1936. |
coulet 1977. Coulet, H. ‘Un siècle, un
genre?’. In: Revue d'histoire littéraire de la
France 77 (1977), no. 3-4: Le roman au XVIIe siècle, p.
359-72. |
debaene 1951. Debaene, L.
De Nederlandse volksboeken. Ontstaan en geschiedenis van de
Nederlandse prozaromans, gedrukt tussen 1475 en 1540. Antwerpen
1951. |
estrikken 1960, zie: aantekeningenboekje
1960. |
even-zohar 1978. Even-Zohar, Itamar.
Papers in historical poetics. Tel Aviv 1978. |
even-zohar 1979. Even-Zohar, Itamar. ‘Polysystem
theory’. In: Poetics today 1 (1979), p. 287-310. |
gibaldi 1975. Gibaldi, Joseph. ‘Towards a
definition of the Novella’. In: Studies in Short Fiction12
(1975), p. 91-97. |
godenne 1970. Godenne, René.
Histoire de la nouvelle française aux XVIIe et XVIIIe
siècles. Genève 1970. |
gruys/de wolf 1975. Gruys, J.A. en C. de Wolf.
‘Drukkersregisters Kon. Bibliotheek’. In: Open 7 (1975), p.
611-13. |
harner 1978. Harner, James L.
English Renaissance prose fiction, 1500-1660. An annotated
bibliography of criticism. Boston (Mass.) 1978. |
van heurck 1927. Heurck, Emile Van.
Voyage autour de ma bibliothèque. Livres populaires et
livres d'école flamands in-4°. Antwerpen 1927. |
van heurck 1931. Heurck, Emile Van.
Les livres populaires flamands. Antwerpen
[1931]. |
kalff 1910. Kalff, G.
Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Dl.
5. Groningen 1910. |
kruyskamp 1942. Kruyskamp, C.
Nederlandsche volksboeken. Leiden 1942. |
lambert/van gorp 1981. Lambert, José en Hendrik van
Gorp. ‘Geschiedenis, theorie en systeem: valse dilemma's in de
literatuurwetenschap’. In: Spektator 10 (1980-81), p.
514-19. |
lever 1978. Lever, Maurice. ‘État
présent des études sur le roman français au XVIIe
siècle (1973-1977)’. In: XVIIe siècle 30
(1978), p. 309-14. |
lever 1981. Lever, Maurice.
Le roman français au XVIIe siècle.
Paris 1981. |
mandrou 1964. Mandrou, Robert.
De la culture populaire aux XVIIe et XVIIIe
siècles. Paris 1964. |
martin 1969. Martin, Henri-Jean.
Livre, pouvoirs et société à Paris au
XVIIe siècle. Genève 1969. 2 vol. |
mish 1967. Mish, Charles C.
English prose fiction, 1600-1700. A chronological
checklist. Charlottesville (Virg.) 1967. |
muller/de vries/scheepers 1981.
Muller/De Vries/Scheepers. Populaire prozaschrijvers der
XVIIe en XVIIIe eeuw. Fotomechanische herdruk van de magazijncatalogi van de
firma's Frederik Muller & Cie (1893) en R.W.P. de Vries (1907) en de
veilingcatalogi van de collectie J.F.M. Scheepers (1947 en 1949).
Van registers voorzien door H.W. de Kooker. Met een inleiding door P.J.
Buijnsters. Utrecht 1981. |
neuburg 1977. Neuburg, Victor E.
Popular literature. A history and guide. From the beginning
of printing to the year 1897. London 1977. |
neuschäfer 1969. Neuschäfer, Hans-Jörg.
Boccaccio und der Beginn der Novelle. Strukturen der
Kurzerzählung auf der Schwelle zwischen Mittelalter und
Neuzeit. München 1969. |
| |
| |
o'dell 1954. O'Dell, Sterg.
A chronological list of prose-fiction in English, printed in
England and other countries 1475-1640. Cambridge (Mass.) 1954. |
populaire literatuur 1974.
Populaire literatuur. [Onder red. van J. Fontijn
e.a.]. Amsterdam 1974. |
rehermann 1977. Rehermann, Ernst Heinrich.
Das Predigtexempel bei protestantischen Theologen des 16. und
17. Jahrhunderts. Göttingen 1977. |
schenda 1961. Schenda, Rudolf.
Die französische Prodigienliteratur in der zweiten
Hälfte des 16. Jahrhunderts. München 1961. |
schenda 1962. Schenda, Rudolf. ‘Die deutschen
Prodigiensammlungen des 16. und 17. Jahrhunderts’. In: Archiv
für Geschichte des Buchwesens 4 (1962), col. 637-710. |
schenda 1970. Schenda, Rudolf.
Volk ohne Buch. Studien zur Sozialgeschichte der
populären Lesestoffe 1770-1910. Frankfurt a.M. 1970. |
schlauch 1959. Schlauch, Margaret. ‘Themes of
English fiction, 1400-1600: some suggestions for future
research’. In: Kwartalnik Neo-filologiczny 6 (1959), p.
339-42. |
schotel 1873-1874. Schotel, G.D.J.
Vaderlandsche volksboeken en volkssprookjes van de vroegste
tijden tot het einde der 18e eeuw. Haarlem 1873-1874. 2 dln. |
van selm 1980a. Selm, Bert van. ‘Some Amsterdam stock
catalogues with printed prices from the first half of the seventeenth
century’. In: Quaerendo 10 (1980), p. 3-46. |
van selm 1980b. Selm, Bert van. ‘Ridders te
Amsterdam in de “Vroege Renaissance”. Enige aspecten van de
catalogus van de magazijnveiling van Cornelis Claesz in 1610, ofwel
literatuurgeschiedenis als geschiedenis van de boekhandel’. In:
De letter doet de geest leven. Bundel opstellen aangeboden aan Max de
Haan bij zijn afscheid van de Rijksuniversiteit te Leiden. Leiden 1980, p.
102-25. |
short-title-catalogus populair proza.
Short-title-catalogus van Nederlandstalig populair proza
1670-1830 (in het bijzonder: romans) aanwezig in fotokopie of op
microfilm op het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van
Amsterdam of in origineel aanwezig in de Universiteitsbibliotheek van
Amsterdam. Samengesteld door de Romanwerkgroep afdeling Verlichting. (…)
Amsterdam 1981. |
spufford 1981. Spufford, Margaret.
Small Books and Pleasant Histories. Popular fiction and its
readership in seventeenth-century England. London 1981. |
stc hoorn 1979.
A short-title catalogue of books printed at Hoorn before
1701. A specimen of the STCN. With an English and Dutch
introduction on the Short-Title Catalogue, Netherlands by J.A. Gruys en C. de
Wolf. Nieuwkoop 1979. |
strassner 1978. Strassner, Erich.
Schwank. 2. Aufl. Stuttgart 1978.
(19681). |
tieje 1912. Tieje, A.J. ‘The expressed aim of
the long prose fiction from 1579 to 1740’. In: Journal of
English and Germanic Philology 11 (1912), p. 402-32. |
varga 1966. Varga, A. Kibédi. ‘Pour une
définition de la nouvelle à l'époque
classique’. In:Cahiers de l'association internationale des
études françaises. No. 18 (Mars 1966): La nouvelle en
France jusqu'au XVIIIe siècle, p. 53-65. |
verweyen 1970. Verweyen, Theodor.
Apophthegmata und Scherzrede. Die Geschichte einer einfachen
Gattungsform und ihrer Entfaltung im 17. Jahrhundert. Bad Homburg
etc. 1970. |
wiedemann 1969. Wiedemann, Conrad. ‘Vorspiel der
Anthologie. Konstruktivistische, repräsentative und anthologische
Sammelformen in der deutschen Literatur des 17. Jahrhunderts’. In: Bark,
Joachim und Dieter Pforte (Hrsg.) Die deutschsprachige Anthologie. Band
2: Studien zu ihrer Geschichte und Wirkungsform. Frankfurt a.M. 1969, p.
1-47. |
te winkel 1924. Winkel, J. te.
De ontwikkelingsgang der Nederlandsche
letterkunde. Tweede druk. Dl. 4. Haarlem 1924. |
wolff/deken 1980. Bekker-Wed. Ds. Wolff, E. en A. Deken.
Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart. Naar de
eerste druk van 1782 uitgegeven met inleiding en aantekeningen door P.J.
Buijnsters. Den Haag 1980. 2 dln. |
|
|