'De wetten der phonologie en hun betekenis voor de studie van het Nederlands'
(1931)–A.W. de Groot– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De wetten der phonologie en hun betekenis voor de studie van het Nederlands. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Inleiding.‘Men kan niet genoeg de nadruk leggen op het verschil tussen de phonetiese en de phonologiese wijze van spreekklanken te beschouwen. In tegenstelling met de phonetiek, die een natuurwetenschap is en zich met de geluiden van het menselik spreken bezig houdt, onderzoekt de phonologie de geluidsvoorstellingen van de menselike taal, en is dus een deel der taalkunde.’ Ga naar voetnoot1) Elders: ‘De phonologie is bezig de phonetiek te verdringen.’ Deze woorden van de bekwame russiese onderzoeker prins Troubetzkoy, professor te Weenen, bewijzen wel duidelik, dat er in de klankleer een vuiltje aan de lucht is. Zij geven uitdrukking aan de vrij algemene ontevredenheid onder de tegenwoordige taalkundigen over de betrekkelike onvruchtbaarheid van het werk der physiese en physiologiese phonetiek voor de taalkunde. Die ontevredenheid is zeker ten dele het gevolg daarvan, dat tegenwoordig de meeste beoefenaars der z.g. experimentele phonetiek aan de wensen van de kant der moderne taalkunde niet tegemoetkomen. De moderne phonetiek is met haar instrumenten en techniek met de vliegmachine, met haar taalkundige probleemstellingen met de trekschuit gegaan. Hierop is thans een zekere reactie gekomen. Het werk van Troubetzkoy en zijn geestverwanten, waarvan ik slechts de Rus Jakobson en de Tchech Mathesius, beide te Praag, noem, is niet alleen negatief en afbrekend. Integendeel: zij hebben een krachtige stoot gegeven aan een onderzoek, dat de klankleer nu eens niet van physiologies of physies of acusties standpunt wil bekijken (in de eerste roes leek het alsof zulke gezichtspunten voor hen niet bestonden), maar vanuit de taalkunde. Is die phonologie, die in de laatste paar jaren zoveel van en over zich laat horen, nu werkelik zoo belangrijk, zal men vragen. Kan zij al voor de dag komen met belangrijke feiten of wetten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die aan de gesmade ‘phonetiek’ waren ontgaan en krachtens haar niet-taalkundig uitgangspunt moesten ontgaan? Is de kennis daarvan voor de studie ook van het Nederlands van belang? Ik zal trachten op die vragen een gemotiveerd bevestigend antwoord te geven. Een enkel woord over wezen en doel der phonologie moet daaraan noodzakelik voorafgaan.
Het oude, eigenlike doel, het ideaal als men wil, van de klankleer der taal, die zich tegenwoordig phonologie noemt, is: te verklaren waarom de klanken van de taal en van een taal zo zijn en niet anders. Men heeft daarvoor sinds lang het oude recept: neem de vroegere taaltoestand, neem de betreffende klankregels (meestal klankwetten genoemd), dan komt de tegenwoordige toestand voor de dag. Die klankregels, voor elke taal en tijd verschillend, zijn het gevolg van klankwetten, die voor alle talen en tijden dezelfde zijn. Ik kom daarop later terug. Deze algemene klankwetten zijn min of meer blinde, niet-doelgerichte krachten: gevolg, voorzover de verandering aan het individu plaats heeft, van de wetten van ons psychies of psycho-physies automatisme, voorzover de verandering bij het overdragen van het ene individu naar het andere plaats heeft, van gehoorsillusies en van andere geestelike en lichamelike structuur der nieuwe dan der oude sprekers. Dit zijn de algemene historiese klankwetten. De moderne phonologie heeft niet ontdekt, maar er de nadruk op gelegd, dat naast de historiese klankwetten ook niet-historiese werkzaam zijn. Naast de wetten der verandering heeft men de wetten van de toestand, naast de klankwetten der geschiedenis die der gelijktijdigheid. Sommige van deze laatste wetten waren ook vroeger niet onbekend, maar eerst in de laatste jaren is men systematies en doelbewust begonnen ze te onderzoeken en te formuleren. In hoeverre, vraagt de moderne taalkunde, ligt de verklaring van het heden in het heden zelf? Reeds Vendryes (Le Langage, p. 40-44) merkt op, dat nooit een klank alléén en op zich zelf verandert, maar altijd het hele systeem, waartoe de klank behoort. Men heeft de toestand die ontstaat door de verandering van een klank in een taal wel vergeleken met de toestand tijdens een schaakspel na één verandering, een zet: een zeker evenwicht is verbroken, de gehele situatie is veranderd, een groot aantal nieuwe veranderingen, zetten, is nodig of wenselik geworden. Wanneer in een Nederlands dialect de i bijna een a wordt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(pit > pat), moet de a veranderen, anders is pit niet meer van pad te onderscheiden. Reeds Van Haeringen Ga naar voetnoot1) heeft op de betekenis van het noodzakelike ‘afstandsgevoel’ in het Nederlands, ook in de dialecten, gewezen. Verandert in een taal, die p, t en k heeft, de p tot aspirafa (ph), dan kan gemakkelik de tendentie ontstaan ook de t en de k te aspireren (th, kh). Uit deze voorbeelden blijkt al, onder bepaalde omstandigheden, een behoefte aan verschil, en een neiging tot overeenkomst. De phonologie tracht te bepalen de onderlinge afhankelikheid in de vorm van gelijktijdig gebruikte taai-elementen. De regels of wetten, die daarvoor gelden, zijn regels van doelmatigheid. Het zijn de doelgerichte klankwetten van het tegenwoordige, van het gelijktijdige, de z.g. statiese klankwetten, die de werking van de blinde of schijnbaar blinde historiese klankwetten besturen en in goede banen leiden, naar de behoeften van het ogenblik.
Voor ik er toe overga de statiese klankwetten te formuleren en hun betekenis voor de studie van het Nederlands toe te lichten, moet ik even een belangrijk verschil tussen twee soorten van taal-elementen in herinnering brengen; voor deze twee verschillende soorten gelden namelik verschillende regels. Er zijn elementen, b.v. de ‘woorden’, waarvan de vorm in zekere zin willekeurig is, zodat uit hun vorm zonder meer hun functie, hun betekenis, hun rol, niet valt af te leiden. Woorden als Gr. ανθρωπος Lat. homo, Ned. mens die alle hetzelfde betekenen, moeten gekend en herkend worden, om begrepen te worden. Het zijn dus ‘herkenningselementen’. De vorm van deze woorden, van alle woorden, is willekeurig in die zin, dat eenzelfde betekenis op de meest verschillende manieren kan worden uitgedrukt. Zoals uit de gegeven voorbeelden duidelik is. Er is geen natuurlik, altans geen noodzakelik verband tussen vorm en functie. Geheel anders is het met de andere soort taalelementen gesteld. Wanneer iemand een lettergreep of een woord in een bepaald verband biezonder luid uitspreekt, is het in de regel ook voor iemand die de taal in kwestie niet kent volkomen duidelik, dat hij op die lettergreep, op dat woord, de aandacht wil vestigen, de nadruk wil leggen. Uit verschillende eigenaardigheden van een zin, b.v. het naar boven gaan van de toon, kan het soms | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook voor iemand die de taal in kwestie niet verstaat, duidelik zijn, dat iets gevraagd wordt. Wanneer iemand rhythmies spreekt behoeft het effect daarvan aan een ander, die de gesproken taal niet kent, daarom nog niet te ontgaan. Zulke functie-elementen: nadruk, intonatie, rhythme, functioneren zonder noodzakelik kennen en herkennen, het zijn geen herkenningselementen. Reeds De Saussure maakt dit essentiële onderscheid: de herkenningselementen rekent hij tot de taal in engere zin (la langue), de andere tot het spreken (la parole). Volgens spraakgebruik rekenen wij beide soorten tot ‘de taal’, zonder het fundamentele verschil te vergeten.
We beginnen nu met de statiese wetten Ga naar voetnoot1) der herkenningselementen. Daartoe zijn te rekenen betekenisdragers en niet-betekenisdragers. Tot de eerste behoren b.v. woorden, betekenisdragende delen van woorden, als meervoudsuitgangen (-s van moeders), de kleur van de klinker in woei ter aanduiding van het verleden, woordvolgorde (Jan slaat Piet betekent iets anders dan Piet slaat Jan), misschien sommige vormen van zinsintonatie; betekenisdragende herkenningselementen zullen we in het vervolg kortheidshalve ‘symbolen’ noemen. Net-betekenisdragende herkenningselementen zijn o.a. de afzonderlike ‘klanken’ of phonemen: we noemen ze ‘symboolkenmerken’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. De symbolen.Uit de boven gegeven voorbeelden van afstandsgevoel tussen klinkers en van het tot aspirata worden niet van één plofmedeklinker, maar van meer dan één tegelijk, blijkt al dadelik de werking van twee belangrijke wetten of tendenties: die tot duidelik verschil tussen herkenningselementen, en die tot gebruik van éénzelfde kenmerk (in het bedoelde geval de aspiratie) ter karakterizering van meer dan één herkenningselement. Deze laatste tendentie wordt duidelik geillustreerd door de vorm der woorden in elke taal, ook in het Nederlands. Immers al | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onze tienduizenden woorden zijn uit niet meer dan dertig of veertig ‘klanken’, beter gezegd ‘phonemen’, d. i. ‘kortste woordkenmerken’, opgebouwd. Om de zuinigheid, waarmee met onze phonemen wordt omgegaan, de economie in het systeem, goed duidelik te maken, wijs ik op de volgende figuur, waarin getracht is telkens alle symbolen, die een kenmerk gemeen hebben, in één vlak te brengen. Om deze economie in onze taal volledig voor te stellen, zou een 30- à 40-dimensionale figuur nodig zijn. Figure 1. Economie in het gebruik der phonemen.
Wil men het typies phonologies karakter van het Nederlands tegenover dat van andere talen goed doen uitkomen, dan is in de eerste plaats vast te stellen de frequentie van sommige, de zeldzaamheid van andere phonemen, alsook de frequentie en zeldzaamheid van bepaalde phoneemcombinaties bij ons en elders. Hier is nog veel interessant werk te doen. Een enkel, op zich zelf waardeloos, statistiekje moge mijn bedoeling verduideliken.
(rekent men onze zeldzame leenklinkers van rose, freule, serre, niet mee, dan krijgt men voor het Nederlands dezelfde cijfers als voor het Frans). Een interessante vraag is deze, of ook de intonatie in het Nederlands, b.v. de typiese intonatie van de vraagzin, een herkenningselement is, d.w.z. dus altans ten dele een willekeurige, conventionele vorm heeft, en of de neiging tot beperking van het geheel aantal gebruikte symboolkenmerken dan ook hier werkt. Ik vermoed van wel. Zoals men weet mist de typiese, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volledig gerealiseerde intonatie van de vraagzin bij ons het dalen van de toon aan het slot van de typiese mededelingszin. Maar in sommige Afrikaanse talen daalt juist de toon aan het eind van de typiese vraagzin. Dit wijst op iets altans ten dele conventioneels. Hebben typiese vraag en typiese mededeling een kenmerk gemeen? (terloops gezegd, ter voorkoming van misverstanden: niet elke vraag heeft de kenmerkende intonatie van de vraag, niet elke mededeling de typiese intonatie van de mededeling). Ik geloof het wel, nl. de aanwezigheid van twee accenten, soms binnen, één lettergreep (jàá?), die men phonologiese zinsaccenten kan noemen. Is de tweede van beide hoger van toon, dan hebben we de typiese vraag, is de eerste hoger, dan hebben we de typiese mededeling. Beide typen kan men op vele wijzen nuanceren, b.v. door het toonverschil groter te maken: daardoor wordt de onzekerheid van de vraag of de zekerheid van de mededeling versterkt. Je hebt húiswérk. Tweede accent iets hoger: gewone vraag; veel hoger: verbaasde vraag, o.i.d. Tweede accent iets lager: gewone mededeling; veel lager: bevel o.i.d. Vraag en mededeling verhouden zich dus in hun vorm als de woorden dit en dat: ze hebben sommige kenmerken gemeen, andere niet. Stijging en daling moeten duidelik verschillen, overeenkomstig de neiging tot duidelik verschil tussen herkennings-elementen. In de vorm der symbolen, speciaal der woorden, werkt nog een andere tendentie. In sommige taalkringen is je ben bezig je bent te verdringen. De mogelikheid daartoe opent de blinde wet der analogievormingen. Maar waarom is in dit geval je ben levensvatbaar en niet b.v. ik bent? Omdat de blinde analogie bestuurd wordt door de doelmatige neiging tot weglating van overbodige kenmerken. Horn Ga naar voetnoot1) zou zeggen: de tweede persoon in je bent is over-gekarakteriseerd, door je en door de -t. De betekenis ook van deze tendentie voor het Nederlands is, voorzover ik weet, nog niet systematies onderzocht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
merken. We onderscheiden gewoonlik de phonemen, die een bepaalde kleur tot kenmerk hebben, de klinkers, van die welke dat niet hebben, de medeklinkers. Onder kleur versta ik die eigenaardige samensmelting van twee tonen (de boven- en de benedenformant van de klinker, die voor en achter het hoogste punt van de tong ontstaan), welke zich als een eenheid aan ons voordoet.
Onze medeklinkers. De economie in het gebruik van kenmerken voor onze medeklinkers is bekend en evident; men behoeft maar de volgende figuur (het medeklinkerprisma) te bekijken, om er zich van te overtuigen. Er is getracht daarin Figuur 2. Medeklinkerprisma van het Nederlands.
telkens alle phonemen, die één kenmerk gemeen hebben, in één vlak te brengen, zo de lipklanken, de alveolaren, de verhemelte-klanken, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de keel-klanken, de plofklanken, de niet-plofklanken, de heldere of stemloze, de doffe of stemhebbende, de neus- en de niet-neusklanken. Menigeen zal natuurlik over details anders denken, b.v. over de vraag, of de leenklanken š, ž ñ, van chef, jam, oranje, hier thuis horen, of de nj van oranje één phoneem is of twee, of het twee-lipkarakter van p, b, m in wezen hetzelfde kenmerk is als het tand-lip karakter van f en v, of de j bij de t, d, s, z, hoort, enz. Voor mijn doel doet dat hier niets ter zake: misschien kunnen deze punten juist door tegenspraak tot nader onderzoek prikkelen, de ruimte ontbreekt mij om mijn opvatting te motiveren. Van phonologies standpunt interessant zijn o.a. de volgende verschijnselen. Ten eerste, dat sommige medeklinkers min of meer bij het systeem aanbengelen: l, r, h. Immers onder systeem (of vormsysteem) verstaan we een verzameling elementen die wat hun vorm betreft, onderling van elkaar afhankelijk zijn; de l, r, h echter hebben ieder één kenmerk met geen ander phoneem gemeen, worden dientengevolge enerzijds minder door het veranderen van andere phonemen meegesleept, anderzijds minder door het zich-gelijkblijven van andere geremd. Dit feit is voor de taalgeschiedenis van belang: in veel talen ziet men l en r weinig veranderen, h daarentegen veel. Zulke phonemen noemt men ‘disjunctief’. Ten tweede dat een van de medeklinkers duidelik twee herkenningstypen heeft: naast de tong-r leeft de huig-r. Dit is in strijd met de tendentie: voor één functie één type. Een dergelike twee-heid zal histories wel meestal als een overgang van een meer eenvoudige toestand naar een andere meer eenvoudige toestand optreden. Ten derde: sommige eigenschappen zijn kenmerk, b.v. de dofheid yan de b (tegenover de helderheid van de p), andere niet, b.v. de dofheid van de m (daarnaast staat geen heldere m). Eigenschappen, die geen kenmerk zijn, vallen niet onder de regels voor herkenningselementen, zij nemen geen deel aan het systeem. Een kenmerk is, voorzover niet de hele situatie het overbodig maakt, onmisbaar; andere eigenschappen zijn dat niet. Er zijn echter ook eigenschappen die, zonder bepaald onmisbaar te zijn, toch vrij geregeld optreden, omdat ze het kenmerk bevorderen, b.v. het trillen der stembanden bij de doffe medeklinkers b, d, v, z; bij fluisteren blijkt, dat ze niet onmisbaar zijn; men noemt ze (m.i. ten onrechte) bijkomstige of accessore kenmerken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wil men het Nederlandse klanksysteem tegenover dat van andere talen typeren en wil men onze eigen dialecten en perioden onderling typeren, dan zal men o.a. moeten bepalen de frequentie van sommige, de zeldzaamheid van andere combinaties van phoneemkenmerken. Misschien hebben wij betrekkelik veel lipklanken (de w ontbreekt in veel talen) en weinig plofklanken (de duitse en engelse g ontbreekt bij ons); enz. Onze klinkers. Waarom zijn ze zó en niet anders, voorzover de verklaring daarvan in het tegenwoordige ligt? In de eerste plaats door de economie betracht bij het hanteren der klinkerkenmerken. Althans drie kenmerken worden ter karakterizering van meer dan één klinker gebruikt: helderheid (van de z.g. lange klinkers), dofheid (van de z.g. korte klinkers), verandering van kleur (van de z.g. tweeklanken). De combinatie van dof en lang wordt voor de drie leenklinkers van rose, freule, serre gebruikt, minimale helderheid voor de ə van de. De heldere klinkers samen, zowel als de doffe samen, en de tweeklanken ou, ui, ei samen, vormen elk een kleursysteem, d. w. z. een verzameling elementen die slechts wat hun kleur betreft van elkaar verschillen. Dit komt heel aardig uit, wanneer men de heldere en doffe klinkers naar de hoogte van hun boven- en beneden Figuur 3. De heldere (●) en de doffe (○) klinkers van het Nederlands, naar de cijfers van Eÿkman.
formant eerst samen, daarna gescheiden, in beeld brengt (voor de tweeklanken hebben we nog geen trillingsgetallen). Dan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Figuur 4. De heldere klinkers van het Nederlands (naar de
cijfers van
Eÿkman).
Figuur 5. De doffe klinker van het Nederlands (naar de
cijfers van Eÿkman).
vertoont de eerste figuur een wirwar, de twee andere daarentegen hebben een zekere regelmaat, die men schematies ongeveer als volgt kan voorstellen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze regelmaat nu laat zich m.i. het best verklaren als het gevolg van twee tendenties die we nog niet hebben besproken, nl. die tot zoo groot mogelike verschillen en die tot gelijkheid voor het gevoel van kleinste verschillen tussen herkenningselementen met verschillende functie. De eerste van deze tendenties openbaart zich bij ons, eveneens overigens naar het schijnt in alle andere talen, daarin, dat een aantal klinkers zoo ver mogelik van elkaar op de grenzen van de beschikbare klinkerdriehoek geplaatst wordt. Zoo zijn er verschillende typen van kleursystemen mogelik naar de plaats van deze onderling meest verschillende of extreemklinkers: Figuur 6. Schema's van de plaatsing der extreemklinkers in
kleursystemen.
Tussen de extreemklinkers kunnen dan andere geplaatst worden: dit geschiedt aldus dat de daardoor ontstane kleinste verschillen voor het gevoel even groot worden: oo, eu en ee liggen tussen aa enerzijds, oe, uu, ie anderzijds in; eu tussen oo en ee; uu tussen oe en ie, u tussen a, e, o en i. Een andere verklaring van de vorm der klinkers geeft Troubetzkoy, die daarvoor echter geen experimenteel vastgestelde trillingsgetallen gebruikt. Hij meent, om het in mijn gedachtengang over te brengen, dat de economie in het gebruik van kenmerken zover gaat, dat oe, uu, ie onderling, oo, eu, ee onderling, aa, eu, uu onderling etc. één kenmerk gemeen hebben. Ik geloof dit niet. De beneden- of boven-formanten van de genoemde reeksen klinkers stemmen daarvoor niet genoeg overeen (Troubetzkoy spreekt overigens van Schallfülle en Eigenton, waarmee hij mij ongeveer hetzelfde schijnt te bedoelen als wij met beneden- en bovenformant), maar bovendien zijn formanten geen elementen, die scherp omlijnd tot het bewustzijn van de hoorder doordringen, evenmin als men van een lila en een oranjekleur met enige zekerheid kan zeggen of er in beide | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
precies evenveel rood zit of niet. Kenmerken zijn bij ons de kleuren, niet de formanten. Evenals bij de medeklinkers zijn ook hier verschillende verschijnselen phonologies interessant. Sommige klinkers hangen eng samen, andere zijn meer disjunctief. Het nauwst verbonden zijn de leden van onze klinkerpyramide, waarvan de heldere klinkers het grondvlak, de doffe het middenvlak, de ə van de de top vormen (het inzicht, dat de ə niet zonder meer bij de doffe klinkers te rekenen is, dank ik aan Van Ginneken). Uit de laatste onderzoekingen van H.D. Bouman Ga naar voetnoot1) schijnt te blijken, dat dofheid samenhangt met relatief grotere intensiteit (sterkte, luidheid) van de boven-formant bij de doffe dan bij de heldere klinkers. Min of meer los van de pyramide staan de tweeklanken en de leenklinkers van rose, freule, serre. De tweeklanken bewegen zich ieder van de kant van de top van een driehoek (m.i. ongeveer gelijk aan de driehoek van de heldere klinkers) in tegenovergestelde richting, dus ongeveer: oo + oe (ou), eu + uu (ui), ee + ie (ei). Door verkorting treedt verdoffing vooral van het eerste element op. Ook de tweeklanken vormen een kleursysteem, ze onderscheiden zich slechts door hun kleur, de kleurverandering is in alle drie principiëel dezelfde. In sommige dialecten schijnen mij de tweeklanken vrijwel aan de top van de driehoek te beginnen: (kau (kou), lay (lui), haj (hij), ook wel bij kinderen van ouders, die het algemeen beschaafd spreken. Werkt hier een neiging tot onderling verschil van de beide elementen van de tweeklanken (differentiatie van Meillet), of moet er verschil gemaakt worden met de tot tweeklanken neigende oo, eu ee van zoo, sneu, zee, enz.? Figuur 7. Schema's der kleursystemen der
tweeklanken.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Of de leenklinkers van rose, freule, serre reeds een kleursysteem vormen, durf ik niet te zeggen. Ook sommige klinkers hebben meer dan één herkenningstype, althans voor sommige Nederlanders, nl. de o van bok en hok (ó en ə, men denke aan Hoogeveens leesplankje), en de u van put en de. Het verschil tussen u en ə hangt voor mij persoonlik uitsluitend daarvan af, of de lettergreep luid of zacht wordt uitgesproken; een versterkt de krijgt de u van put, een verzwakt kun (b.v. in: wíé kun je zien? krijgt de ə van de. Verschil tussen twee woorden, die alleen daardoor zouden verschillen dat de een een u en de ander een ə heeft, zonder enig verschil in (habituele of occasionele) accent-bouw, ken ik niet: dus beschouw ik in mijn taal u en ə als één phoneem. Bij a en ə is dat anders: ik onderscheid ballet van belet, dus zijn a en ə twee verschillende phonemen. Ook bij de klinkers heeft men eigenschappen die geen kenmerk, of ‘accessoor kenmerk’ zijn, b.v. de lengte van sommige heldere en de kortheid van alle doffe klinkers (voor de leenklinkers maak ik een uitzondering). De kortheid der doffe klinkers is vrijwel onontbeerlijk voor hun dofheid (hoewel ze in een stylisties langgerekt toch en wel dof kunnen blijven). Ze wordt zoozeer gezocht, dat na open lettergrepen met doffe klinker bij niet te snel spreektempo in de regel een tussenlettergrepige pauze ontstaat, waarin de organen zich reeds gereed maken voor de beginmedeklinker van de volgende lettergreep: vandaar de illusie, dat de eerste lettergreep van pannen, petten, potten, zwemmen, lissen gesloten zou zijn. Omgekeerd is lengte bevorderlik voor helderheid. Om de een of andere, nog niet duidelike, reden kunnen zich echter oe, uu, ie de weelde permitteren kort te zijn zonder dof te worden; de eu heeft naar het schijnt, zoals ik ook bij mijzelf meen op te merken, de lengte het meest van node. Men vergelijke de volgende cijfers van Eykman Ga naar voetnoot1) voor de duur der klinkers in: dief, ziel, kiem 20 3/4, roem 21 7/8, aas 25, sjees 25 3/4, oom 28 1/8, gleuf, jeugd 29 1/4. Het is niet gemakkelik te zeggen hoever de economie in het gebruik van onze klinkerkenmerken doorgevoerd is. Boven zagen we dat Troubetzkoy meervoudig gebruik van bepaalde graden van Schallfülle en Eigenton aanneemt. Een andere vraag is, of eenzelfde kleur meer dan eens gebruikt wordt, b.v. de kleur | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de a voor de heldere klinker van maat en tevens voor de doffe van mat? Zoowel mijn zelfwaarneming als de figuur 3 schijnen mij bepaald daartegen te spreken; slechts de heldere en de doffe o dekken elkaar, althans ten dele. Ook kan van een volledig parallelisme tussen de heldere en de doffe klinkers in dit opzicht aldaarom geen sprake zijn, omdat de heldere driehoek zeven phonemen (in een driehoek met top), de doffe vijf of zes (in een driehoek zonder top) heeft. Woordparen als nam, namen; bad, baden; slot, sloten: smid, smeden; geven de verstarring van een misschien vroeger levend en als uitdrukkingsmogelikheid ook voor nieuwe vormen vroeger bruikbaar parallelisme weer. Voor lezende en schrijvende mensen bestaat natuurlik een onvolledig, d.w.z. slechts opties, parallelisme tussen a, aa; e, ee; enz., evenals voor hen een opties verschil tussen een phoneem d in rad en een phoneem t in rat bestaat. Want een phoneem is voor hen niet een acusties of motories-acusties, maar een motories-acusties-opties waarnemingstype, terwijl de betekenis van het optiese beeld in onze kultuur dageliks ‘zienderogen’ toeneemt. Voor elke taal kan natuurlik karakteristiek zijn, welke kenmerken gebruikt worden, en ter karakterisering van hoeveel phonemen ze ieder optreden. Karakteristiek voor het Nederlands tegenover vele andere talen is het gebruik van helderheid en dofheid, en de afwezigheid van lengte en kortheid; immers deze laatste worden (uitgezonderd bij de leenklinkers) slechts als middel, niet als doel gebruikt. Deze quaesties zouden ons hier echter te ver voeren, omdat we voor een vruchtbare beschouwing onze taal met vele andere talen zoude moeten vergelijken. Een interessante vraag, die we gelukkig, juist met behulp van het phonologies onderzoek der laatste jaren, in staat zijn te beantwoorden, is deze: waarom worden helderheid en dofheid als kenmerken gebruikt en niet, zooals in vele andere talen lengte en kortheid (Grieks, Latijn, enz.), hoge en lage toon (Chinees, enz.), of andere eigenschappen? We zien in verschillende talen zeer verschillende eigenschappen ter onderscheiding van kleursystemen werkzaam: lengte, kortheid; hoge, lage toon; gelijkblijven, veranderen van toon(hoogte); gelijkblijven van kleur (monophthongen), op verschillende wijzen veranderen van kleur (stijgende, dalende diphthongen); gelijkblijven, op verschillende wijzen veranderen van luidheid (Stosston, Schleifton?); verschillende combinaties van deze, b.v. in het later Latijn lengte | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plus helderheid tegenover kortheid plus dofheid (dergelike combinaties zijn misschien overal histories een overgang van een meer eenvoudige tegenstelling tot een andere meer eenvoudige tegenstelling). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Herkennings-elementen en niet-herkenningselementen.Helder en dof treden, kort gezegd, hierom op, omdat lang en kort, zowel als hoog en laag, tengevolge van ons energeties of luidheids-woordaccent, voor het onderscheiden van kleursystemen niet bruikbaar zijn. Zij zouden bruikbaar zijn, wanneer ons woordaccent alleen door toonhoogte, zooals in het Grieks, tot stand kwam. Luidheid en duur, zowel als luidheid en toonhoogte, zijn natuurlikerwijze verwant; luidheid heeft een neiging de luide klank of lettergreep tevens lang en hoog te maken. Daarom zijn de tegenstellingen luid-zwak en lang-kort (of hoog-laag) niet in eenzelfde taal gelijktijdig bruikbaar voor twee functies, die van elkaar onafhankelik moeten blijven, als de onderscheiding van accent- en niet accentdragende lettergrepen enerzijds en de onderscheiding van tot verschillende kleursystemen behorende klinkers anderzijds. Blijkbaar is, doordat naast ons luidheids-woordaccent lang-kort in het klinkersysteem niet bruikbaar was, de tegenstelling heider-dof ontstaan. Een phonologiese wet is blijkbaar (een wet die niet slechts op de herkennings- elementen betrekking heeft) dat men voor twee van elkaar noodzakelik onafhankelike functies niet eenzelfde, maar ook niet twee van nature sterk verwante eigenschappen kan gebruiken. Een dergelike dubbele functie van eenzelfde eigenschap, of het gebruik van verwante eigenschappen in verschillende functie is alleen mogelik, wanneer de éne functie zich geheel naar de andere richten kan. Ook daarvan biedt het Nederlands een voorbeeld. Immers luidheid, beter gezegd een combinatie van eigenschappen, waarin luidheid de hoofdrol speelt, wordt zoowel voor het woordaccent als voor de heffingen van het rhythme gebruikt, omdat het rhythme zich bij ons geheel en ongedwongen bij het woordaccent kan aansluiten. Immers als heffingen van het rhythme kan men in de regel heel goed de beklemtoonde, als dalingen de overige lettergrepen gebruiken. Het zou echter ondoenlik zijn van lange klinkers alleen in beklemtoonde, van korte klinkers alleen in niet beklemtoonde lettergrepen gebruik te maken. Van de regels voor de ‘natuurlike verwantschap’ van geluids-eigenschappen zijn de belangrijkste, nl. die welke luidheid, lengte | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en toonhoogte betreffen, in de volgende figuur grafies voorgesteld. In het kort komt de zaak hierop neer. Luidheid heeft de neiging lengte en toonhoogte naar zich toe te halen, toonhoogte luidheid (zo is het vroegere toniese woordaccent van het Grieks thans meer tot een luidheidsaccent genaderd). Lengte haalt blijkbaar niet luidheid naar zich toe (immers het woordaccent in het Meuw-Grieks en in de Romaanse talen is niet de voortzetting van de vroeger lange, maar van de vroeger toonhoge lettergrepen), lengte en toonhoogte hebben geen of nauweliks enige natuurlike verwantschap. Figuur 8. Onderlinge afhankelikheid (interdependentie) van
geluidseigenschappen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. Conclusies.Wanneer ik nu, ter wille van de duidelikheid, het probleem: waarom zijn de klanken van het Nederlands, of van een willekeurige andere taal, zó en niet anders? eens mag ontdoen van enige complicaties en wat simplisties voorstellen, dan zou ik daarvan de volgende oplossing willen geven. De vroegere voorstelling, zoals die b.v. grotendeels of geheel nog aan de Principes de linguistique psychologique van Van Ginneken ten grondslag ligt, is ongeveer deze. De historiese klankregels van de verschillende talen (de z.g. ‘klankwetten’), overal en altijd verschillend, zijn het gevolg van een aantal werkelike ‘klankwetten’, overal en altijd dezelfde. Van Ginneken Ga naar voetnoot1) beschouwde als zodanig de wetten van het phychies of psychophysies automatisme van Janet: neiging tot nawerking, tot vooruitwerking, tot groepvorming door verschil, tot analogie. Daarnaast moeten nog wel andere werkzaam zijn, speciaal die betrekking hebben op het overnemen van dezelfde taal door een nieuwe taalgeneratie: gehoorsillusies en aanpassing aan de nieuwe geestelike en lichamelike structuur van de nieuwe sprekers. De voorstelling, dat met dit soort wetten alles verklaard zou zijn, kan in deze vorm niet bevredigen. Ten eerste: de genoemde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wetten werken dikwijls in tegengestelde richting: waarom werkt nu eens de een, dan weer de ander? Een enkel voorbeeld: de ene wet maakt opeenvolgende klanken gelijk (assimilatie), de ander maakt ze verschillend (dissimilatie of differentiatie). Bij gelijkmaking wordt soms een voorafgaande klank gelijk aan een volgende (regressieve assimilatie), soms treedt juist het omgekeerde op (progressieve assimilatie). Waardoor wordt bepaald, welke richting de verandering nemen zal? Ten tweede: in alle doel-gericht handelen zien we een (bewuste of onbewuste) neiging tot verbetering, d.w.z. tot grotere gemakkelikheid en tot meer effect. De bedoelde wetten echter brengen hier en daar vergemakkeliking, maar zelden of nooit meer effect. Een meer bevredigende voorstelling krijgen we, wanneer we de bedoelde klankwetten niet beschouwen als laatst doorslaggevende oorzaken, maar als scheppers van mogelikheden. De blinde wetten scheppen potentiëel of reëel een veelheid van vormen, waaruit selectie kan plaats hebben. Die selectie nu is grotendeels het werk van de wetten der doelmatigheid, de neigingen tot beter functioneren, de statiese klankwetten. Ook zij zijn overal dezelfde, ook zij manifesteren zich overal en altijd verschillend. Voor de verschillende functies van het spreken: ontlading, stimulering, ‘Auslösung’, begrijpen, zonder noodzakelik herkennen (Ausdrucksbewegungen en -laute), begrijpen na noodzakelik herkennen, schoonheid, openbaren ze zich uiteraard weer op verschillende wijze. De belangrijkste statiese klankwetten, die op herkenningselementen betrekking hebben, zijn blijkbaar ongeveer de volgende. I. in het belang van het herkennen zelf: a. verschillen zo groot mogelik; b. gelijkheid van kleinste verschillen; c. beperking van het geheel aantal gebruikte kenmerken; d. vermijding van vormen, die onwillekeurig gemakkelik zó gerealiseerd worden, dat een kenmerk verloren gaat. Slechts de laatste wet behoeft enige toelichting: wij hebben de neiging de doffe v, z, g aan het begin van een woord helder, d.w.z. ongeveer als f, s, ch te realiseren; zeker wel in verband daarmee zijn woordparen als sier, zier; fier, vier; chloor, gloor, zeldzaam. II. in het belang van het begrijpen, het interpreteren van het herkende: a. verschillende functie eist verschillende vorm: homonymen staan altijd iets zwakker in de strijd om het bestaan dan niet-homonymen; b. voor dezelfde functie altijd hetzelfde herkenningselement (uitzondering bij ons b.v. de veelheid van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meervoudsvormen: vaders, katten, eieren en van verleden tijdsvormen: hoorde, werkte, nam, liep, woei; de ‘analogie’ doet dikwijls sommige van dergelike vormen verdwijnen, b.v. woei voor waaide, maar die analogie zonder meer is niet doelgericht; bij de phonemen denke men aan de twee r's en de twee doffe o's); c. voor elke functie altijd een zelfstandig herkenningselement (uitzondering b.v. gevallen, waarin als het ware persoon, getal en naamval in één vorm versmolten zijn: mij, ons; de neiging tot het doen verdwijnen van dergelike vormen is welbekend: het is de neiging tot analytiese ontwikkeling); d. weglating van overbodige kenmerken (je ben). Voor herkennings- en niet-herkenningselementen vonden we de regel, dat voor verschillende functies, waarvan niet de één zich volkomen bij de ander kan, aansluiten (zoals in het Nederlands het rhythme bij de accentstructuur der woorden) niet één eigenschap, maar ook niet twee natuurlik sterk samenhangende eigenschappen gebruikt kunnen worden. Voor de schoonheidselementen van de taal, zoals we die vooral in de versbouw vinden, gelden eveneens regels, die overal en altijd dezelfde zijn, maar zich in elke taal in elke tijd bij elk individu in elke stemming bij elke inhoud anders openbaren. Het zijn de tendenties tot rhythme, samenhang en herhaling. Ik kom daarop spoedig terug. Geen ogenblik mag men zich natuurlik aan de illusie overgeven, als zou uit een gegeven toestand en de algemene klankwetten een volgende taaltoestand restloos af te leiden, te voorspellen zijn. Dit wordt belet door de éne factor die in de taal evenals in alle andere kultuurproducten werkt: het individu en de wisselwerking der individuen.
Voor het Nederlands ligt een dankbare taak duidelik voor ons. We hebben onze taal niet phoneties, d.w.z. zuiver pbysiologies acusties, maar phonologies, d.w.z. als spreekwertuig met al z'n functionerende onderdelen, te beschrijven, voor het tegenwoordige in z'n verscheidenheid van taalkringen en dialecten, en voor het verleden. Mijn bescheiden hypothesen, die meer een methode en een gezichtspunt wilden illustreren, dan een definitief antwoord geven op de vraag: waarom zijn onze klank-vormen zo en niet anders, voorzover de verklaring daarvan in het heden ligt? op welke wijze hebben de statiese wetten der doelmatigheid bij ons gewerkt? zijn te controleren, te corrigeren, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te preciseren. Gaarne wil ik dat werk aan de Neerlandici van professie overlaten. Op grond daarvan is het Nederlands in z'n eigen aard van toestand en verandering tegenover die van andere talen te typeren, te karakteriseren. Dit betekent: vaststellen voor onze taal de relatieve kracht der verschillende tendenties en de chronologie van hun manifestatie. Ga naar voetnoot1)
A.W. de Groot. |
|