Methodologie
(1961)–A.D. de Groot– Auteursrechtelijk beschermd9;4 Eenheid van de wetenschap9;4;1 Idiografisch-nomothetisch: een verschil in methode?De groep van disciplines, die wij in dit boek soms als ‘sociale’ soms als ‘gedragswetenschappen’ hebben aangeduid - twee termen, die elkaar overigens niet precies dekken (Woord vooraf, p. VI) - vormen, als groep, een betrekkelijk recente aanwinst. Hun plaats in het ‘systeem der wetenschappen’ is dan ook nog onduidelijk. In het huidige | |
[pagina 361]
| |
stadium zijn zij, voor een min of meer vaste afgrenzing en plaatsing nog te veel in ontwikkeling begrepen, nog te variabel in hun karakter, in hun onderlinge samenhangen en in hun nomenclatuur; men denke bijvoorbeeld aan het verdwijnen van de term ‘psychotechniek’, de opkomst van ‘cybernetica’ en van de groepsnaam ‘gedragswetenschappen’ zelf, of aan het onzekere bestaan van bijvoorbeeld ‘sociatrie’. Zeker is echter, dat zij niet passen in de oude indeling in A- en B-, cultuur- en natuurwetenschappen. Zij passen niet naar hun inhoud, naar hun object - ‘gedrag’ is bijvoorbeeld zowel een natuurlijk als een cultuurlijk verschijnsel - en zij passen zeker niet in één van beide groepen naar hun methoden. Zij vormen dus een aparte groep; men heeft in dit verband wel eens voorgesteld om van C- (of gamma-) wetenschappen te spreken. Van het standpunt van de A- en B-indeling gezien, vindt men door elkaar, en soms ook onafscheidelijk verbonden, zowel A- als B-elementen in de C-groep. Dit geldt zowel voor de onderwerpen als voor de methodiek. In het voorgaande is dat duidelijk genoeg gebleken: men vergelijke bijvoorbeeld slechts 9;2 (over interpretatie) met 9;3;3 en 9;3;4 (over mathematische en machine-modellen). Het is dan ook geen wonder, dat wat men wel als een typisch methode- verschil tussen de A- en de B-benadering heeft naar voren gebracht, kan worden teruggevonden als een methode- strijd binnen de C-wetenschappen; met name binnen de psychologie. Dit onderwerp is reeds verscheidene malen min of meer zijdelings ter sprake gekomen. De positie, die in dit boek wordt ingenomen, zal daarbij wel duidelijk zijn geworden. Wij kunnen die positie als volgt kort omschrijven: Er zijn ongetwijfeld duidelijke praktische verschillen in wat de wetenschaps-beoefenaar op A- of B-gebied doet, er zijn ook verschillen in de vereiste psychologische instelling en in de vereiste bekwaamheden, maar de principes van ‘de wetenschappelijke methode’ zijn, alle strijd ten spijt, precies dezelfde. Hoewel dit boek eigenlijk in zijn geheel kan worden gezien als een doorlopende adstructie van dit standpunt, zullen wij op één bekende probleemstelling nog met een enkel woord ingaan, namelijk die van het onderscheid tussen nomothetische en idiografische werkwijzen in de wetenschap. Het gaat hierbij om een door Duitse filosofen (dilthey 1894; windelband 1894) geproclameerde onoverbrugbare tegenstelling tussen de geesteswetenschappelijke (A) en de natuurwetenschappelijke (B) | |
[pagina 362]
| |
denkwijze en methodologie. De natuurwetenschappen hebben te maken met herhaalbare verschijnselen, waarover, krachtens die herhaalbaarheid, algemene wetten kunnen worden opgesteld; het gààt in de B-wetenschappen om die wetten: zij zijn wetten-stellend, nomo-thetisch. Voorbeeld bij uitnemendheid: de natuurkunde. De geesteswetenschappen daarentegen hebben te maken met unieke, niet-herhaalbare verschijnselen, die in hun eigen aard moeten worden beschreven; het gààt in de A-wetenschappen om die beschrijving van het individuele, het unieke: zij beschrijven het eigene, zij zijn idiografisch. Voorbeeld bij uitnemendheid: de geschiedenis - er is maar één Napoleon, maar één dertigjarige oorlog geweest. Als descriptief onderscheid is dit, in grote lijn, stellig aanvaardbaar; en de woorden ‘nomothetisch’ en ‘idiografisch’ zijn goed gevonden. Men redeneert echter vaak verder, ongeveer als volgt. Aangezien de natuurwetenschappelijke methodologie op het opstellen en toetsen van algemene wetten voor herhaalbare (of zich natuurlijk herhalende) verschijnselen is gericht en zulke verschijnselen nu juist niet voorkomen in de typisch geesteswetenschappelijke objecten van onderzoek, heeft deze methodologie geen enkele geldigheid in de geesteswetenschappen. ‘Scientia non est individuorum’ - (natuur-)wetenschap handelt niet over individuen - schrijft Allport; als men dus over een individueel, uniek verschijnsel, c.q. over één persoon, wetenschappelijk onderzoek wil verrichten, dan kan men niet bij de gangbare (natuur-)wetenschappelijke methodologie terecht (allport 1937, hfdst. 1). De geesteswetenschappen, en daarmee ook de psychologie voor zover zij individualiserend te werk gaat, hebben volgens deze gedachtegang een andere, eigen, ‘idiografische’ methodologie nodig, die niets met die van de natuurwetenschappen te maken heeft. Een belangrijk onderdeel van die eigen methodologie zou dan zijn het (empathisch) begrijpen, het geestelijk verstaan, het ‘Verstehen’ van structuren van samenhangen in hun menselijke en/of cultuurlijke betekenis. Door anderen wordt, zoals bekend, het fenomenologische schouwen als een stuk autonome A-methodologie naar voren gebracht. De vraag is of deze redenering gezond is. | |
[pagina 363]
| |
9;4;2 Misverstanden over ‘uniciteit’.Over de betekenis en de plaats van het ‘Verstehen’ en van de fenomenologische benadering in het wetenschappelijke onderzoek-proces hebben wij in 2;2 al het nodige gezegd. Het resultaat was, dat wij deze werkwijzen niet als autonoom konden zien: zij staan in dienst van de hypothese-vorming. Hier zullen wij ons ertoe beperken de basis van het bovenstaande betoog te weerleggen, namelijk het uniciteits-argument, d.w.z. het argument, dat het unieke karakter van de objecten van cultuur-wetenschappelijke studie een volstrekt andere methodologie noodzakelijk zou maken. Dit argument berust op een aantal misverstanden - die overigens merendeels al eerder in dit boek zijn gesignaleerd. Die misverstanden zijn de volgende:
(1) Men kan niet volhouden, dat sommige studie-objecten wel, andere niet uniek ‘zijn’. Alle objecten zijn in zoverre niet-uniek, dat zij kenmerken met andere gemeen hebben; en zodra dit het geval is kunnen zij in een categorie van objecten worden ondergebracht. Wanneer wij over een willekeurig studie-object spreken, moeten wij ons trouwens uitdrukken in woorden; die uiteraard ook op andere objecten van toepassing zijn en die daardoor automatisch een categorisering en/of vergelijking mogelijk maken. Zeggen wij bijvoorbeeld: ‘Napoleon was een groot veldheer’, dan impliceert deze uitspraak categorisering (veldheer) en vergelijking (groot). Zouden wij ons werkelijk tot het unieke van Napoleon willen beperken, zonder ooit tevens categoriaal interpreteerbare uitspraken te doen, dan zouden wij niet veel meer kunnen doen dan zijn naam uit te spreken. Omgekeerd zijn àlle objecten in zoverre uniek, dat het altijd mogelijk is een kenmerk of een combinatie van kenmerken te vinden, die het studie-object in kwestie van alle andere objecten onderscheidt. Minimaal zijn er zekere verschillen van tijd en/of plaats; waren er geen verschillen, dan zouden wij het object in kwestie niet als object van andere kunnen onderscheiden. Van dit standpunt gezien is niet alleen ieder mens uniek, maar ook iedere steen, sterrenregen, zonsverduistering, atoomexplosie, weersgesteldheid, regendruppel, gedraging, sociale instelling, kunstuiting - en Eysenck's oude schoen (vgl. de voetnoot op p. 332, in 9;2;2). Het is dus duidelijk, dat ‘uniek’ een relatief, of liever nog een intentioneel bepaald begrip is: het komt er maar op aan of men een studie-object als uniek wil beschouwen, of men het unieke in de configuratie van feiten | |
[pagina 364]
| |
en kenmerken al dan niet wil accentueren. Er bestaan geen objecten, die zich tegen een categoriale beschrijving en categoriale wetenschappelijke bestudering zouden verzetten. Men kan bijvoorbeeld ook het (unieke) scheppingsproces van een (unieke) kunstenaar als categoriaal verschijnsel zien, als ‘herhaling’ van eenzelfde fenomeen opvatten - en empirischwetenschappelijk (nomothetisch, ‘gesetzeswissenschaftlich’) bestuderen (bahle 1930, 1936, 1939; vgl. de groot 1954b, p. 146). Sterker nog: vrijwel iedere term van de tekst, waarin van een uniek studie-object ‘het eigene wordt beschreven’, biedt aanknopingspunten voor een opvatting van het object als één van vele, als één geval van een zich herhalend verschijnsel.
(2) Zogenaamde ‘unieke’ studie-objecten zijn, of definiëren zèlf dikwijls verzamelingen van empirische feiten, gebeurtenissen of gegevens - met de nodige ‘herhaalbaarheid’ binnen zo'n verzameling. Men spreekt bijvoorbeeld over (de unieke) ‘figuur van Augustinus’; maar men beschikt over talloze vergelijkbare teksten en andere categoriseerbare gegevens, over een materiaal-verzameling, waarbinnen wel degelijk herhaalbaarheid optreedt en waarover wel degelijk kan worden gegeneraliseerd. Wanneer men Augustinus (idiografisch) ‘beschrijft’, stelt men al doende implicite zekere (nomothetische) wetten over de veelheid van historische gegevens die op hem betrekking hebben. Men kan hier ook spreken van hypothesen met betrekking tot het feitenmateriaal, hypothesen die, via partities of door extrapolatie, kunnen worden getoetst (vgl. 9;2;5 en 9;2;3).
(3) ‘Beschrijven van het eigene’, en zeker ‘Verstehen’, is in feite interpreteren, en impliciete theorie- of hypothesevorming (vgl. 2;2). Deze onuitgesproken theorieën en hypothesen kunnen betrekking hebben op categorieën, waartoe het unieke studie-object nolens volens behoort, in de zin van (1); bijvoorbeeld: Sint Nicolaas is ‘een typische volksheilige’, of ‘de wonderdoener bij uitstek’ (nl. ‘onder de heiligen’); vgl. 9;2;2 en 9;2;3. Zij kunnen echter ook ‘unieke hypothesen’ zijn, die als zodanig betrekking hebben op de zich herhalende verschijnselen, binnen de (unieke) verzameling van feiten en gegevens, die met het unieke object correspondeert (2). Zo kan men bijvoorbeeld de ‘beschrijving’ van een (unieke) persoonlijkheid zien als het ontwerpen van een theorie, d.i. van een stel wetten of hypothesen met betrekking tot de gedragingen van de | |
[pagina 365]
| |
persoon in kwestie vroeger, nu en later, c.q. van geboorte tot dood (vgl. opnieuw 9;2, verder de groot 1954a).
(4) Tenslotte kan de voorstander van de principieel idiografische opvatting nog aanvoeren, dat hij dit soort samenhangen niet bedoelt, wanneer hij, in de term ‘nomothetisch’, van ‘wetten’ spreekt: wetten zijn kwantitatieve wetten, gebaseerd niet op kwalitatief geïnterpreteerde herhaling, maar op herhaalde metingen - en dat komt in de geesteswetenschappen dan toch niet voor. Ook dit argument is echter verouderd en niet houdbaar. ‘Meten’ is in de (althans: een) moderne conceptie (7;2;2) iedere vorm van objectief bepalen; er is alleen een praktisch, geen principieel methodologisch verschil tussen het meten van hoeveelheden, dus in een verhoudingsschaal, en het meten in zwakkere schalen. De eisen van wetenschappelijke precisie en van objectiviteit zijn dezelfde. We hebben in de vorige punten gezien, dat ook bij de studie van unieke objecten voortdurend generaliserende, categoriale uitspraken worden gedaan, c.q. hypothesen worden gesteld. Wil men nu zulke uitspraken controleren, toetsen, waarmaken, dan is niet alleen ‘meten’ (scherp definiëren) maar ook tellen van gevallen noodzakelijk; en zodra men telt, heeft men weer statistische hulpmiddelen nodig. Die zijn ook voor zwakkere schalen ontwikkeld. Paul Meehl geeft in zijn boek: ‘Clinical versus statistical prediction’ aan het laatste hoofdstuk de titel: ‘A final word: unavoidability of statistics’ (meehl 1954). Daarin zet hij uiteen dat óók als men klinisch, ‘holistisch’ - in geesteswetenschappelijke zin, begrijpend, ‘verstehend’ - te werk gaat, tenslotte de vraag aan de orde komt of men het goed doet. Wil men hierop een empirische controle hebben - en dat is een eis, waar geen enkele empirische wetenschap omheen kan lopen - dan is er geen andere oplossing dan op de een of andere wijze na te gaan of de werkwijze in kwestie ‘in het algemeen’ tot juiste resultaten leidt. Dit komt neer op: tellen, hoe vaak zij het juiste treft en hoe vaak niet. Hiermee wil natuurlijk niet gezegd zijn, dat in iédere kwalitatieve studie over een uniek object statistische toetsen moeten worden toegepast; maar wel, dat de overgang van kwalitatief naar kwantitatief bijzonder geleidelijk is en nergens een principiële grens overschrijdt. ‘Meten’ is, in de ruime zin van het woord, alomtegenwoordig in de wetenschap; en of men werkelijk | |
[pagina 366]
| |
zal ‘tellen’ en statistisch toetsen is niet een kwestie van enig principieel verschil tussen A en B, maar alleen van praktische doelmatigheids- en uitvoerbaarheids-overwegingen. Als in de praktijk van het wetenschappelijk onderzoek door hen, die de A-benadering voorstaan en toepassen, zelden of nooit van expliciete meet-, tel- en toets-procedures wordt gebruik gemaakt, dan is dit veeleer een gevolg van een eenzijdige methodologische vorming van de wetenschaps-beoefenaars, dan van de ongeschiktheid van de problemen daarvoor. Ook het kwantificerings-gezichtspunt levert in ieder geval geen basis voor scherpe, principiële onderscheidingen tussen de methodologieën van verschillende wetenschappen of wetenschaps-groepen. Trouwens, het is duidelijk dat het gebruik van kwantificatie (meten en tellen) hand over hand toeneemt, ook in de A-wetenschappen; men denke bijvoorbeeld aan de reeds eerder genoemde recente ontwikkelingen in de taalwetenschappen. | |
9;4;3 Relatieve verschillen.Overzien wij de bovenstaande argumentatie, dan houdt zij klaarblijkelijk in, dat het onmogelijk is een principiële grens te trekken tussen een A- en een B-methodologie, ongeacht de wijze waarop de A-methodologie nader gepreciseerd wordt. Er is voor alle empirische wetenschappen in principe maar één methodologie: de (empirisch-)wetenschappelijke. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat er relatieve verschillen bestaan, verschillen in accent en in frequentie van bepaalde typen problemen en methoden. Overigens heeft reeds Rickert, een Duitse filosoof die vaak in één adem met Dilthey en Windelband wordt genoemd, duidelijk gewezen op het relatieve karakter van de onderscheiding tussen de nomothetische en de idiografische werkwijze.Ga naar voetnoot1 Hij stelt in het voorwoord bij de zesde en zevende druk van zijn ‘Kulturwissenschaft und Naturwissenschaft’ als verweer tegen misverstanden omtrent zijn standpunt uitdrukkelijk, dat het verschil tussen de ‘generaliserende’ en de ‘individualiserende’ methode | |
[pagina 367]
| |
relatief is: hij heeft in zijn boek alleen ‘die beiden Extreme’ willen schetsen, ‘zwischen denen fast alle wissenschaftliche Arbeit in der Mitte liegt’ (rickert (1910) 1926, p. 7-8). Het is te betreuren, dat Rickert's terminologie - generaliserend tegenover individualiserend, en cultuur-(i.p.v. ‘geestes’-)wetenschap tegenover natuurwetenschap - en zijn inzicht in de relativiteit van de tegenstelling niet meer ingang heeft gevonden. Misschien moet men vooral Dilthey en Windelband verantwoordelijk stellen voor de ‘breuk in de eenheid der wetenschap’, die de Duitse filosofen (en psychologen) althans op het Europese continent hebben teweeggebracht.Ga naar voetnoot1 Willen wij ook onzerzijds misverstanden voorkomen, dan is het nodig althans enkele opmerkingen te maken over de relatieve verschillen in de problematiek en in de werkwijzen van verschillende wetenschappen in het algemeen en tussen de A- en de B-groep in het bijzonder. De vraag is, algemener geformuleerd, welke methodologische variabelen de verscheidenheid van het spectrum der wetenschappen beheersen. De hierna volgende beantwoording van deze vraag maakt geen enkele aanspraak op volledigheid en heeft zeker niet de pretentie het probleem eens en voor al op te lossen. De bedoeling is alleen om, zonder veel uitwerkingen zonder documentatie, een aantal gezichtspunten op te sommen, die van belang lijken te zijn; gezichtspunten waarover de lezer desgewenst verder kan filosoferen. Bezien wij de tegenstelling tussen nomothetische en idiografische werkwijzen wat meer van nabij, dan blijkt hieraan, zoals we al hebben gezien (9;4;1), een accent-verschil, een verschil in gerichtheid van de interesse ten grondslag te liggen. Hoewel ook bijvoorbeeld in de geschiedenis voortdurend generaliserende uitspraken worden gedaan (9;4;2) en interpretaties op hypothetische grondslag worden gegeven (9;2;3), ligt het accent gewoonlijk niet daarop. Het gaat daar niet zozeer om afzonderlijke generalisaties, het gaat niet zozeer om hypothesen met betrekking tot afzonderlijke variabelen, maar veeleer om de (‘unieke’) configuratie van gegevens, zoals die bij een bepaald historisch onderwerp optreedt. Het duidelijkste geldt dit misschien voor de historische biografie. Maar ook | |
[pagina 368]
| |
bij studies van een bepaalde periode, een bepaalde stroming of groep, is het doel van de historische arbeid dikwijls vooral een ‘beeld’ te vormen van hoe het was en werkte, door een synthese van talrijke gegevens en uiteenlopende variabelen in één samenhangend geheel. Dat dit kenmerk slechts een relatief karakter heeft, weten wij reeds. Bij historische studies blijkt dit veelal hieruit, dat het werk toch weer in hoofdstukken is ingedeeld, waarin bepaalde deelverzamelingen van het totale materiaal worden behandeld vanuit een bepaald gezichtspunt, onder abstractie van andere aspecten. Vaak markeren de titels van de hoofdstukken met zoveel woorden aparte deelverzamelingen; bijvoorbeeld in een biografie: X's brieven, of: X's politieke geschriften. In andere gevallen geven zij aspecten van het onderwerp aan; bijvoorbeeld: X als veldheer, X's relaties tot Y, of bijvoorbeeld: de opkomst (de bloei, het verval) van het X-isme. In die hoofdstukken is dan toch weer een soort theorie- en hypothesevorming aan de orde. De indelingen, die de historicus bij zijn studies maakt, laten enerzijds zien hoe hij de (deel-)verzamelingen afgrenst, waarop zijn theorieën gebaseerd zijn en waaraan zij getoetst kunnen worden (9;2;2), anderzijds in termen van welke basisbegrippen zij gesteld zijn. Het is eigenlijk alleen bij de synthese van de aspecten tot een totaalbeeld, dus bij de studie en de beschrijving van de ‘configuratie’ in engere zin, dat er op een wijze (idiografisch) wordt gewerkt, die in de natuurwetenschappen weinig voorkomt. Desgewenst kan men zeggen, dat de historicus hier woordkunstenaar moet zijn. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de psycholoog, die een individuele persoonlijkheid, of voor de anthropoloog, die een bepaalde cultuur bestudeert. Het geldt overigens ook voor de bioloog, als hij bijvoorbeeld studie maakt van het leven van een bepaalde diersoort in een bepaald (uniek!) gebied, of voor de geoloog, die een monografie schrijft over de bodembevindingen en hun interpretatie op een bepaald eiland. Men lette wel: biologie en geologie zijn natuurwetenschappen; ook daar komt ‘idiografie’ voor. Er is hoogstens een verschil in frequentie. Dit verschil in frequentie hangt samen met een ander verschil in frequentie, namelijk van bepaalde typen universa. In de natuurkunde of chemie generaliseert men gewoonlijk uit steekproefbevindingen naar oneindige, open verzamelingen. Men kan dit doen dank zij de in principe oneindige herhaalbaarheid van het experiment en de voor alle praktische doeleinden oneindige herhalingen in de stoffelijke natuur. De bioloog, | |
[pagina 369]
| |
die, laten we zeggen, mieren bestudeert, kan echter vaak, wanneer hij specifieke hypothesen stelt, alleen generaliseeren naar de eindige - zij het zeer grote - verzameling van ‘alle mieren’. Werkt hij of werkt een dierpsycholoog niet met mieren maar bijvoorbeeld met chimpansee's, dan wordt de beperktheid van de referentie-populatie reeds duidelijk voelbaar (b.v. kortlandt 1961). Een bijzondere moeilijkheid waarvoor met name ook de psycholoog dikwijls staat, is dat de populatie waarnaar hij generaliseert, niet gemakkelijk scherp te omgrenzen valt. Een hypothese over, bijvoorbeeld, het gedrag van studenten of van neurotische patienten, moet ten duidelijkste naar cultuur (naar plaats en tijd), naar sexe en misschien naar klimaat en ras worden beperkt; hoe de referentie-populatie moet worden gedacht, is een lastig probleem op zichzelf (vgl. 3;1;5 en 6;3;2). Verder komen in de A-wetenschappen veel vaker eindige, gesloten verzamelingen voor, d.w.z. universa, die min of meer uitputtend kunnen worden bewerkt; bijvoorbeeld de Romeinse keizers, de Sint Nicolaaslegenden, de regeringsvormen van democratische staten in het verleden en nu, of de (bewaard gebleven) geschriften van Tacitus. Men behoeft dan geen steekproef-onderzoek te doen; het gehele universum is bereikbaar (vgl. 9;2;4 en 9;2;5). Uit het bovenstaande is weer een andere formulering af te leiden. Onderscheiden wij, met Torgerson, enerzijds objecten (systemen), anderzijds attributen (eigenschappen), dan is een belangrijke dimensie van de wetenschappelijke verscheidenheid deze: weinig objecten met veel, en slecht of helemaal niet isoleerbare attributen, versus veel objecten met relatief weinig, en goed isoleerbare attributen. ‘Weinig’ correspondeert uiteraard met beperkte, eindige universa, waarvan dan de ‘objecten’ een grote aspect-rijkdom vertonen. Dit is zelf geen verschil in methode, maar wel een verschil in datgene wat in verschillende wetenschappen wordt bestudeerd, en daarmede een oorzaak van verschillen in frequentie van bepaalde werkwijzen. Het is ook een oorzaak van de hogere frequentie van, wegens die complexiteit, waarschijnlijk onoplosbare problemen (vgl. scriven 1956). De kwestie van de isoleerbaarheid van attributen (aspecten, variabelen) verdient enige aparte aandacht. Hier ligt een duidelijk verschil tussen de gedragswetenschappen en de wetenschappen van de dode natuur. Hoe scherpzinnig men bijvoorbeeld in de psychologie ook experimenteert, het | |
[pagina 370]
| |
feit dat de mens een ondeelbare eenheid (in-dividuum) is, waarin ‘alles met alles samenhangt’, doet zich telkens weer als een probleem, om niet te zeggen als een handicap gevoelen bij het wetenschappelijk onderzoek. Daar komt nog bij, dat een experimenteel gebruik van allerlei omgevingsinvloeden en condities, waarvan men het effect voor de bestudering van afzonderlijke attributen (functies, processen) gaarne zou willen nagaan, dikwijls stuit op ethische bezwaren. Men kan niet alleen geen (hersen-) operaties voor experimentele doeleinden toepassen, maar ook proefpersonen niet te zeer blootstellen aan experimenteel bedrog of schokkende ervaringen, noch bijvoorbeeld aan controle-subjecten een belangrijk geacht stuk opvoeding of therapie onthouden. Het feit, dat bij studie-onderwerpen, die aan de A-kant liggen, zo dikwijls objecten met een grote, niet-reduceerbare aspectrijkdom voorkomen, betekent dat eenzelfde object of verzameling van objecten dikwijls aanleiding kan geven tot meerdere interpretatief-theoretische benaderingswijzen naast elkaar. Deze behoeven dan niet strijdig te zijn; vaak vullen zij elkaar veeleer aan. Daarmee hangt samen de neiging tot schoolvorming, die men bij de A-wetenschappen en op sommige gebieden in de gedragswetenschappen kan constateren. Men werkt dan in verschillende ‘scholen’ met verschillende werkhypothesen, verschillende theoretische uitgangspunten en benaderingswijzen, verschillende interpretatie-schema's. Dit kan een bedenkelijk verschijnsel zijn, vooral wanneer de werkhypothesen niet expliciet en als zodanig zijn gesteld of, a fortiori, als verschillende scholen menen om het bezit van de ene Waarheid té strijden (vgl. de groot 1944). De mogelijkheid van verschillende benaderingswijzen van dezelfde objecten en problemen en daarmee de mogelijkheid van schoolvorming vloeit echter voort uit de complexiteit van die objecten en problemen. Schoolvorming behoeft op zichzelf niet bedenkelijk te zijn. Na dit alles is het ongetwijfeld duidelijk, dat aan de (idiografische, interpretatieve) A-kant de methodologie minder exact en expliciet uitgewerkt is en wel moet zijn. De consequentie is, dat het forum (1;3;5) hoofdzaak is. Maar dit werkt ook langzamer. Bovendien is het minder gemakkelijk zich dit forum in concreto voor te stellen. Terwijl men voor de natuurkunde, bijvoorbeeld, om de gedachten te bepalen zou kunnen denken aan de verzameling van alle nog levende Nobelprijswinnaars, kan men zich veel moeilijker een internationaal gezelschap van geschied- | |
[pagina 371]
| |
kundigen, economen, sociologen, psychologen, laat staan van politicologen voorstellen, dat objectief en redelijk eenstemmig het kaf van het koren zou scheiden. Er bestaan op deze gebieden veeleer talrijke locale en temporaire ‘fora’, die deels objectief maar anderdeels cultuurgebonden oordelen, naar gelang van, bijvoorbeeld, de psychologische school waartoe de leden behoren, het politicke systeem waaronder zij werken, de opvatting - b.v. van de geschiedenis - die zij aanhangen. Dit betekent echter niet, dat er ‘geen objectieve waarheid is’, of, in onze terminologie, dat er geen werkelijk forum is. Men moet ten aanzien van dit forum echter afzien van de concrete voorstelling van een groep wetenschapsmannen, die hier en nu zouden zijn bijeen te roepen: het is op deze gebieden vooral ook de tijd, die zeeft en weegt. Dat dit inderdaad zo is, blijkt bijvoorbeeld hieruit, dat de geschiedkundigen over lang voorbije perioden een veel groter eenstemmigheid hebben kunnen bereiken over wat er aan feiten en samenhangen als vaststaand kan worden beschouwd dan over recente perioden, waarvan zij, zoals het heet, ‘nog niet in voldoende mate afstand hebben kunnen nemen’. | |
9;4;4 Objectiviteit en andere waarden.Tenslotte een enkel woord over de rol die verschillende waarden in verschillende wetenschappen spelen. Op dit punt is er natuurlijk verschil tussen cultuur- en natuurwetenschappen. In de cultuurwetenschappen moet de onderzoeker dikwijls wel stelling nemen met betrekking tot waarden. Bepaalde objecten van onderzoek vereisen dit (b.v. ‘democratische’ instellingen, een ‘revolutionaire’ beweging); en hetzelfde geldt voor bepaalde processen, waarover men hypothesen wil stellen en toetsen (b.v. ‘aanpassing’, de oorzaken van jeugd-‘criminaliteit’). In de definitie van vele begrippen liggen waarde-momenten besloten (b.v. ‘geestelijke gezondheid’, ‘democratische’ leiding), en via die begrippen en hun instrumentele realisering komen zij ook in de concrete methoden van onderzoek terecht. Dit betekent echter niet de noodzakelijkheid van ‘waarde-vóór-onderstellingen’ (Wertvoraussetzungen) binnen de methodologie, zoals o.a. Rickert het wil. Deze twee zaken, de waarden verbonden aan het onderwerp van studie en de waarden (normen), die de wetenschappelijke methode beheersen (vgl. 1;3 en 6;1), moeten streng worden onderscheiden. Alleen naar de tweede groep, d.i. naar de ideologie van logica, objectiviteit | |
[pagina 372]
| |
en open uitwisseling, mag en moet zich de wetenschappelijke onderzoeker richten, ongeacht op welk terrein hij zich beweegt. Men heeft soms wel gesteld, dat dit niet mogelijk is in de ‘geesteswetenschappen’, maar deze mening berust op een verwarring. Natuurlijk is ook iedere onderzoeker kind van zijn tijd en zijn cultuur, en natuurlijk zal zich dit uitdrukken in de selectie van de problemen die hij ter hand neemt, in de definities van zijn begrippen en daarmee ook in de resultaten, die hij verkrijgt. Maar als hij een goede onderzoeker is, dan wéét hij dit, en hij zal in ieder geval proberen dit tegen te gaan, d.w.z. zo veel mogelijk van zijn persoonlijke en cultuur-bepaalde vooroordelen te abstraheren bij zijn onderzoek-opzet. Dat dit in de cultuurwetenschappen niet altijd bereikbaar is, is ongetwijfeld juist; maar dat houdt allerminst in, dat het onmogelijk zou zijn de twee gezichtspunten uit elkaar te houden. Als de onderzoeker, ten eerste, naar vermogen streeft naar objectiviteit en zuivere redenering, en als hij zich, ten tweede, houdt aan de voorschriften van eerlijk onderzoek en open publikatie, die in dit boek zijn beschreven, dan treedt geen verwarring op. Anderen zullen dan desgewenst zijn werk kunnen overdoen en/of kunnen onderscheiden waar, zijns ondanks, invloeden van andere ideologieën dan die van de objectieve wetenschap in zijn definities zijn ingeslopen, of waar hij methodologische fouten heeft gemaakt. Uitwisseling en kritiek op deze open, democratische basis behoren tot de standaard-werkwijzen van de wetenschap (vgl. 1;3;1). Er is volstrekt geen reden, waarom eenzijdigheden en fouten, die voortvloeien uit zogenaamde waarde-vooronderstellingen, op een andere wijze zouden moeten worden behandeld dan andere eenzijdigheden en fouten. Men heeft het probleem wel gesteld in termen van prioriteit: het zou er om gaan wat men belangrijker vindt of wat men ‘voorop stelt’, de wetenschappelijke objectiviteits-ideologie of de levensbeschouwelijke ideologie (b.v. wijngaarden 1950). Het gaat echter niet om wat in het waarden-systeem van de onderzoeker vóórgaat. Ook vooropstellen van een levensbeschouwelijke principe is niet in strijd met de bereidheid om naar vermogen te streven naar (onder-)scheiding van beide ideologieën. Er zijn gemakkelijk voorbeelden te geven van levensbeschouwelijk c.q. confessioneel sterk gebonden onderzoekers, die niettemin accepteren, dat binnen de wetenschap de objectiviteits-gedachte, onverkort en onafhankelijk van andere gezichtspunten, de enige richtlijn en de enige beoordelingsgrond vormt. Te menen, dat dit niet kan, is een gevaarlijk en | |
[pagina 373]
| |
logisch volstrekt onnodig defaitisme. Wie het, vanuit een filosofisch ‘negativisme’ (von mises 1939), niet wil doen, stelt zich buiten de wetenschap. Op zichzelf is er natuurlijk geen enkel bezwaar tegen om zich ‘buiten de wetenschap te stellen’. Wanneer men de esoterische cultuur van de fenomenologische psychologie als ‘moderne magie’ opvat (kouwer 1953), thomistische of calvinistische wijsbegeerte, het existentialisme en allerlei branches van cultuurfilosofie als een intellectueel spel of een geestelijke kunst, waarvan voor sommigen klaarblijkelijk een grote bekoring uitgaat maar die niet met wetenschap te maken heeft, dan kan daartegen evenmin bezwaar bestaan als tegen de beoefening van de schone letteren, de muziek of het schaakspel. Het is klaarblijkelijk op het punt van de pretentie, dat de schoen wringt. Een moeilijkheid bij de beoordeling hiervan is, dat de vraag of de pretentie van wetenschappelijkheid er is of niet is, niet alleen van expliciete beweringen in de tekst afhangt, maar ook van de culturele context. Wat bijvoorbeeld een hoogleraar aan een Universiteit over zijn vak schrijft, wordt automatisch geacht wetenschappelijke pretentie te hebben, tenzij dit uitdrukkelijk wordt tegengesproken door de auteur.Ga naar voetnoot1 Eén voorbeeld zij voldoende: zelfs tegen een boekje als ‘Metabletica’ (van den berg 1957) zou men geen bezwaren kunnen maken, als dit uitdrukkelijk was aangekondigd als een stukje psychologische journalistiek, als een stel speelse en bewust eenzijdige overpeinzingen en ideeën van een hoogleraar, die, naar wij hopen te mogen aannemen, methodologisch wel beter weet. Het gevaar ligt blijkbaar in de introductie van andere normen dan die van de objectiviteits-ideologie binnen het wetenschappelijke bedrijf. Zodra dit gebeurt, kunnen de methodologische eisen worden gerelativiteerd en tussen haakjes worden geplaatst. Onder het motto dat de ‘beperkte’, ‘natuurwetenschappelijke’ methodologie voor de geesteswetenschappen niet geldt - of onder een ander motto van dezelfde strekking - kan men dan de resultaten van fenomenologische schouw, van verstehende evidentie of van levensbeschouwelijke of persoonlijke | |
[pagina 374]
| |
bevooroordeeldheid rustig in de plaats stellen van de, inderdaad altijd beperkte en voorzichtige, conclusies uit wetenschappelijke toetsingsonderzoekingen. Er komt ruimte voor allerlei defensieve- mechanismen, ter ontwijking van de open-democratische, wetenschappelijke uitwisseling (de groot 1950a). De verschillende principieel-‘geestes-wetenschappelijke’ (idiografische) posities leiden zo niet alleen tot een ‘breuk in de eenheid der wetenschappen’ maar, doordat zij eigenlijk alleen in het negatieve, namelijk in de afwijzing van de geldigheid der (natuur-)wetenschappelijke objectiviteits-ideologie onderling overeenstemmen en volstrekt duidelijk zijn, ook tot een ondermijning van de wetenschappelijke normen. Of liever, zij geven aan deze ondermijning een filosofische sanctie. Het zijn helaas in de eerste plaats de relatief nieuwe C-wetenschappen, die, vooral in continentaal Europa, van deze ondermijning nog steeds de nadelige gevolgen ondervinden. | |
9;4;5 Eenheid als keuze.Gezien de vele relatieve verschillen tussen de wetenschappen, die hierboven werden besproken, kan men natuurlijk stellen, dat de kwestie van de eenheid der wetenschappen uiteindelijk een kwestie van keuze is, namelijk een keuze van kenmerken, die men wel of niet essentieel acht, een keuze van een definitie van ‘wetenschap’, een keuze van een werkhypothese (oppenheim en putnam 1958). De keuze vóór methodologische eenheid is dan echter wel heel duidelijk de beste. De principes waarop de canon van het wetenschappelijk denken en onderzoeken gebaseerd is, zijn rationeel, in wezen eenvoudig en democratisch. Zij zijn in een moeizaam cultureel ontwikkelingsproces, dat op de Grieken teruggaat, verworven, uitgewerkt en verscherpt; zij zijn trouwens, in hun uitwerking, nog steeds in een fascinerende ontwikkeling begrepen. Zij blijken bij discussies met serieuze wetenschapsbeoefenaars op de meest uiteenlopende gebieden steeds weer óók aan hun werk, hun onderzoekmethoden en redeneertrant ten grondslag te liggen, verschillen in vorm en terminologie ten spijt. Zij zijn werkelijk te waardevol om toe te laten, dat zij worden ondermijnd door cultuur-invloeden die, ten opzichte van de autonome mogelijkheden van het verstand, negativistisch moeten worden genoemd. Als het dan een keuze is, dan is het duidelijk hoe deze voor de wetenschapsbeoefenaar moet uitvallen: voor één wetenschappelijke Methode, of anders uitgedrukt, vóór de methodologische eenheid der wetenschappen. |
|