Methodologie
(1961)–A.D. de Groot– Auteursrechtelijk beschermd3;4 De wetenschappelijke voorspelling3;4;1 Functie, inhoud, kenmerken.Dat de voorspelling, de laatste schakel in ieder van de expliciterings-vertakkingen van het nomologische netwerk van een theorie, een sleutelpositie inneemt, is in het voorgaande stellig duidelijk genoeg naar voren gekomen. ‘Als ik iets weet, kan ik iets voorspellen’ (1;3;1), en: ‘Alléén uit het feit, dat ik kan voorspellen, kan blijken dat ik iets weet.’ Wij zullen nu de betekenis en de kenmerken van de voorspelling nader bezien. Het begrip ‘voorspelling’ wordt in de empirische wetenschap gebruikt in een specifieke betekenis, die past bij de functie, die de voorspelling heeft in het wetenschappelijke bedrijf. Wij hebben gezien, dat uit een hypothese, die die naam verdient, ‘voorspellingen (moeten) kunnen worden afgeleid, waarvan het uitkomen of niet uitkomen bij empirisch toetsingsonderzoek relevante informatie kan verstrekken voor de beoordeling van de juistheid of aanvaardbaarheid van die hypothese’ (3;1;4). Dit kan men nu ook omkeren: de functie van de voorspelling in het wetenschappelijke bedrijf is: relevante informatie te verstrekken met betrekking tot de geldigheid van de hypothese, waaruit zij is afgeleid. Werken wij dit nader uit en proberen wij met name de vraag wat er wordt voorspeld te beantwoorden, dan blijkt de wetenschappelijke voorspelling allereerst op de volgende punten van de ‘voorspelling’ in de zin van het algemene spraakgebruik af te wijken. | |
[pagina 93]
| |
1) Een wetenschappelijke voorspelling - in het kader van een toetsingsonderzoek - is steeds afgeleid uit een hypothese. Zij wordt niet zo maar gelanceerd, zij is niet op intuïties of op impliciete theorieën gebaseerd; een wetenschappelijke voorspelling is steeds een deductief verkregen specificatie van een expliciet geformuleerde hypothese. Men kan daar nog aan toevoegen, dat deze hypothese op haar beurt ook niet uit de lucht komt vallen. Logisch vloeit zij gewoonlijk op haar beurt voort uit een theorie van wijdere strekking; empirisch bouwt zij voort op bevindingen van vorige onderzoekingen. 2) Datgene, wat er voorspeld wordt, is steeds: de uitkomst van een nauwkeurig omschrijfbaar toetsingsonderzoek. Voorspeld wordt, wat in een bepaald opzicht zal worden gevonden ‘bij bepaalde bewerkingen aan een vooraf omschreven empirisch materiaal’ (vgl. 3;2;2). Over de aard en de omvang van dit materiaal, over het aantal waarnemingen of gevallen, dat aan één voorspelling ten grondslag ligt, over de bewerkingen, die het ruwe waarnemingsmateriaal moet ondergaan voordat men de uitkomst heeft, kan niet in het algemeen iets worden voorgeschreven. Dat hangt af van de hypothese, waaromtrent de voorspelling ‘relevante informatie’ moet verstrekken. De voorspelling kan betrekking hebben op één waarneming bij één beslissend experiment, maar ook bijvoorbeeld op een door moeizame berekeningen verkregen uitkomst van een steekproefonderzoek, waarin talrijke waarnemingen of gevallen zijn samengevat. 3) Een wetenschappelijke voorspelling kan even goed slaan op dingen die reeds ‘gebeurd’ zijn of op een bestaande toestand als op dingen die nog moeten ‘gebeuren’. Men onderscheidt (in de psychologie) in dit verband wel eens ‘prediction’ in strikte zin van ‘postdiction’; maar dit onderscheid is niet van principieel belang. De rechtvaardiging van de term voorspelling (of pre-dictie) ligt immers hierin, dat het verificatie-onderzoek in principe in de toekomst ligt, met een nu nog onbekende uitkomst, die dus kan worden voorspeld. Die uitkomst zelf kan echter ook het gevolg zijn van gebeurtenissen in een ver verleden. Een historicus voorspelt bijvoorbeeld, dat bij onderzoek van bepaalde thans nog slechts gedeeltelijk bestudeerde teksten zal blijken, dat Karel de Grote in het jaar... heeft getracht...; of een geoloog voorspelt op grond van een theorie, dat op bepaalde plaatsen in bepaalde aardlagen bepaalde millenniën oude fossielen zullen worden gevonden. Meer gelijkenis met voorspellingen in de populaire zin vertonen | |
[pagina 94]
| |
wetenschappelijke predicties die slaan op toekomstige gebeurtenissen. Voorspellingen als: ‘slecht weer a.s. zondag’, ‘een economische crisis op komst’, ‘A zal wel, B zal geen succes hebben bij zijn studie’, of zelfs, in de zin van de waarzegster: ‘een donkere vrouw op uw weg’, kùnnen voortvloeien uit theorieën of hypothesen - respectievelijk van meteorologische, economische, psychologische en para-psychologische aard - en tot de toetsing daarvan bijdragen. Er blijft echter, onder meer, dit verschil, dat de wetenschappelijke voorspelling niet de gebeurtenis zelf voorspelt, maar beweert, dat het intreden ervan bij een streng en vooraf objectief geregeld verificatie-onderzoek zal worden geconstateerd. Zij heeft dus steeds deze vorm: ‘Bij een objectief, aldus (...) in te richten onderżoek, zal worden gevonden, dat (...)’. 4) De vorm: ‘Bij een (...) onderzoek zal worden gevonden (...)’ verdient speciale aandacht; er staat niet: ‘Bij dit onderzoek (...) zal worden gevonden (...)’. De bedoeling van deze formulering is aan te geven, dat het onderzoek, waarvan de uitkomst wordt voorspeld, in principe herhaalbaar wordt gedacht. Men kan ook zeggen, dat een wetenschappelijke voorspelling, alle voorafgaande verbijzondering ten spijt, nog steeds een generaliserende strekking heeft. Ook als in een concreet geval alle aandacht gericht is op wat uit dit onderzoek, hier, nu, zó uitgevoerd, zal komen - bijvoorbeeld met betrekking tot bepaalde waarnemingen bij een zonsverduistering, of: met betrekking tot de uitslag van de komende verkiezingen - blijft ‘dit’ onderzoek een specimen van een verificatie- methode. Weliswaar zegt men wel, dat herhaalbaarheid bij uitstek kenmerkend is voor de experimentele (natuur-)wetenschappen en niet of nauwelijks voorkomt in wetenschappen als geschiedenis of politicologie, maar deze bewering heeft betrekking op het herhalen van het trekken van steekproeven en van een experiment. Dit kan men inderdaad niet doen als het onderzochte universum te beperkt is (vgl. 9;2 en 9;4); maar toch is ook dan het proces van verificatie van een voorspelling in zoverre herhaalbaar, dat men tenminste aanneemt, dat het onderzoek even goed door een andere (evenzeer gekwalificeerde) waarnemer, of met andere exemplaren van de gebruikte instrumenten, of op een ander tijdstip had kunnen geschieden. Deze vorm van herhaalbaarheid is eenvoudigeen consequentie van de eis van objectiviteit: het mag immers niet zo zijn, dat de uitkomst afhangt van de persoon van de waarnemer, van de eigenaardigheden van | |
[pagina 95]
| |
één bepaald instrument, van het toevallige tijdstip (aangenomen, dat dit tijdstip niet in de voorspelling specifiek wordt voorgeschreven). Iedere verificatie, die zich aan de vastgelegde methodiek houdt en voor het overige objectief-willekeurig is geregeld, is legitiem. 5) Een andere consequentie van het feit, dat een wetenschappelijke voorspelling de uitkomst van een onderzoek voorzegt, is dat zij nooit geheel onvoorwaardelijk is: het onderzoek kan immers, door onvoorziene omstandigheden of ‘storende factoren’ mislukken. Het kan gebeuren, dat het onderzoek geheel verhinderd wordt, doordat de situatie, waarin het zou moeten worden uitgevoerd, niet intreedt of zich niet laat realiseren. Het kan blijken, dat bepaalde waarnemingen niet of niet scherp genoeg kunnen worden verricht - bijvoorbeeld in de astronomie, door slechte weersgesteldheid bij een belangrijke zonsverduistering; of, in de geschiedenis, door lacunes in bepaalde nieuw ontdekte, historisch belangrijke teksten; of, bij een statistische voorspelling, door de onmogelijkheid om voor een scherpe verificatie een voldoende groot materiaal bijeen te krijgen. Het kan ook voorkomen, dat het onderzoek weliswaar uiterlijk goed verloopt, maar dat daarbij nieuwe gegevens naar voren komen, die de uitkomst, hoe deze ook uitvalt, op losse schroeven zetten: er kunnen ‘storende factoren’ zijn opgetreden. Experimentele toetsingen van causale hypothesen, bijvoorbeeld, zijn er gewoonlijk zo goed mogelijk op ingericht om de invloed van andere factoren, dan die waarvan men het (voorspelde) effect wil onderzoeken, uit te schakelen (vgl. 5;1;2 en 5;3;2); maar soms blijkt achteraf dat dit niet gelukt is. Vaak wordt een verschil in effect (c.q. gedrag) voorspeld, tussen twee gevallen, twee groepen proefpersonen (experimentele- en controle-groep), twee condities, die een systematisch verschil in de te onderzoeken oorzakelijke factor vertonen en in alle andere opzichten zo goed mogelijk gelijkgeschakeld zijn; maar dan kan blijken dat de voorwaarde van het ‘ceteris paribus’, die in de voorspelling geïmpliceerd was, niet vervuld was. Bijzonder geval: De invloed van de waarnemer, of van het waarnemen (het onderzoek) zelf kan de waarneming van het bedoelde verschijnsel storen. Een bekend, zij het vrij primitief, voorbeeld is het spectaculaire falen van het onderzoek naar het effect van werk-pauzen op de uurproductie van fabrieksarbeidsters in het eerste deel van het Hawthorne-onderzoek (roethlisberger en dickson (1939) 1949, Part. 1). Daarbij bleek namelijk dat de effecten op de arbeidsters, teweeg- | |
[pagina 96]
| |
gebracht door de onderzoekprocedure zelf - in het middelpunt van de aandacht staan, veranderde sociale verhoudingen - zo groot waren, dat zij ieder eventueel effect van de experimentele factor (de variaties in werkpauzen) volstrekt aan het gezicht onttrokken. Voor een nadere analyse van deze problemen moeten wij verwijzen naar de bespreking van de opzet van toetsingsonderzoekingen in 5;1. Hier is het alleen van belang te constateren, dat een voorspelling blijkbaar altijd wordt uitgebracht in een voorwaardelijke vorm. De voorwaarden hebben betrekking op het welslagen van het verificatie-onderzoek, zoals dit in verband met de inhoud van de hypothese bedoeld is. Zijn deze verifieerbaarheidscondities niet vervuld, dan kan de vraag of de voorspelling is uitgekomen, niet worden beantwoord. 6) Een voorspelling is alleen wetenschappelijk interessant als het al dan niet uitkomen ervan inderdaad relevante informatie verstrekt - met betrekking tot de hypothese, waaruit zij is afgeleid; wat van een voorspelling in het dagelijkse leven niet wordt geëist. Op zichzelf is dit evident genoeg; de vraag waarvan de relevantie van de voorspelling afhangt is echter verre van eenvoudig te beantwoorden. In hoofdstuk 4 zal deze kwestie nader aan de orde komen (zie 4;1;3). 7) Aan een wetenschappelijke voorspelling worden strenge logische eisen gesteld; met name moet zij strikt verifieerbaar zijn. Ook dit is een belangrijk verschil met voorspellingen in het dagelijkse leven, dat een nadere analyse vereist. | |
3;4;2 Verifieerbaarheidscondities en verificatienormen.Wanneer wij stellen, dat een voorspelling strikt verifieerbaar moet zijn, bedoelen wij daarmee niet, dat zij niet voorwaardelijk mag zijn; wij hebben zelfs gezien dat in principe iedere wetenschappelijke voorspelling slechts onder zekere voorwaarden kan worden geverifieerd. Bedoeld wordt, dat de voorspelling zó moet zijn geformuleerd, en verder dat het toetsingsonderzoek zó moet zijn ontworpen, en dat er vooraf over de mogelijke uitkomsten zó scherpe afspraken moeten zijn gemaakt, dat men, als men de uitkomst heeft - hoe deze ook moge zijn uitgevallen - objectief en met zekerheid kan vaststellen of de voorspelling (a) is uitgekomen, (b) niet is uitgekomen; of (c) niet kan worden geverifieerd. Dat geval (c) van de gevallen (a) en (b) moet kunnen worden onder- | |
[pagina 97]
| |
scheiden wil zeggen, dat de onder 5) genoemde verifieerbaarheidscondities vooraf expliciet moeten zijn aangegeven. Dat, bij vervuld zijn van deze condities, (a) van (b) moet kunnen worden onderscheiden, betekent dat vooraf precieze verificatie-normen moeten zijn vastgesteld. Om te beginnen met de verificatie-normen: alleen als deze vooraf in scherp operationele vorm zijn vastgelegd, kan men uitkomen en niet uitkomen van de voorspelling met zekerheid onderscheiden. Zij begrenzen een ‘voorspellingsgebied’, dat is het geheel van alle toestanden of gebeurtenissen die geacht worden de voorspelling ‘waar te maken’ (vgl. van dantzig 1952, p. 197). Anderzijds is soms ook een ‘weerleggingsgebied’ gedefinieerd: valt het resultaat daarbinnen, dan wordt de voorspelling geacht niet te zijn uitgekomen. Deze gebieden behoeven niet op elkaar aan te sluiten, zoals we reeds in 3;2;3 gezien hebben: men onderscheidt in bepaalde gevallen een ‘niemandsland’ daartussen. Valt de uitkomst daarin, dan wordt de beslissing opgeschort. Dit komt in feite hierop neer, dat dan de verifieerbaarheidscondities niet zijn vervuld (geval c). Heeft een voorspelling betrekking op kwantitatieve waarden, die een variabele kan aannemen, dan hebben voorspellingsgebied en/of weerleggingsgebied het karakter van een interval. Zo is bij statistische voorspellingen, waarbij het erom gaat het bestaan van een oorzakelijke factor aan zijn werking aan te tonen, het voorspellings-interval bepaald door de grenzen waarvoorbij de nulhypothese kan worden verworpen. Zoals bekend worden deze grenzen bepaald door een keuze uit bepaalde conventionele significantie-niveau's; bijvoorbeeld 5%, 1%, 0,1% risico op ten onrechte verwerpen van de aanname, dat in het universum de nulhypothese geldt. Deze keuze wordt zo verstandig mogelijk, maar overigens willekeurig, vooraf getroffen. Het effect is, dat men een voorspellingsinterval hééft, dat een verificatie-norm is vastgesteld. Valt het onderzoekresultaat daar binnen, dan is de voorspelling ‘uitgekomen’. Ook als men de grootte van een effect, ter toetsing van een kwantitatief geformuleerde hypothese, wil voorspellen, werkt men veelal met een voorspellingsinterval. Een voorspelling kan meer of minder nauwkeurig zijn; deze nauwkeurigheid (of liever de onnauwkeurigheid) kan worden aangegeven door de een of andere probabilistische maat voor de grootte van het voorspellingsinterval (van dantzig 1952, p. 197). De eis, dat men vooraf de verificatienormen moet vastleggen, houdt dus ook in, dat | |
[pagina 98]
| |
men zich vooraf van de nauwkeurigheid van zijn voorspelling zo volledig mogelijk rekenschap moet geven.
Wat betreft de verifieerbaarheidscondities, kan de eis van exacte vastlegging vooraf niet letterlijk worden vervuld; dat zou betekenen, dat men alle manieren, waarop een verificatie-onderzoek kan mislukken, vooraf zou moeten aangeven. Dit is echter niet alleen onmogelijk, maar ook in deze vorm niet nodig. In de eerste plaats zijn sommige verifieerbaarheidscondities zo vanzelfsprekend, dat zij geen expliciete formulering behoeven. Wanneer men bijvoorbeeld een instrument gebruikt, neemt men allicht aan, dat dit niet weigert, dat het geen foutieve uitslagen geeft, dat het goed geijkt is. Men neemt aan, dat er geen administratieve fouten gemaakt worden, dat er correct gerekend wordt, hetzij door menselijke rekenaars hetzij door de rekenmachine, en dat protocollen en registraties, door menselijke waarnemers en instrumenten, een voldoende betrouwbare weergave opleveren. Weliswaar vormt dit alles een voorwerp van voortdurende zorg en ongerustheid van de onderzoeker, maar het is niet nodig voorwaarden als deze met zoveel woorden vast te leggen. Iets dergelijks geldt, in de tweede plaats, voor het geval waarin de situatie, waarop de voorspelling betrekking heeft, niet intreedt. Het spreekt vanzelf, dat zij dan niet geverifieerd kan worden. Moeilijkheden ontstaan alleen in geval van twijfel: is dit een situatie, zoals door de hypothese (theorie) bedoeld, waarin dus de daaruit afgeleide voorspelling kan worden getoetst? Dit probleem voert ons tot het volgende punt. Als de theorie en/of de hypothese waaruit de voorspelling is afgeleid, goed geformuleerd is, dan neemt deze, in de eerste plaats, een belangrijk deel van de lasten over. Een goed geformuleerde theorie (hypothese) maakt duidelijk op welke situaties zij wel en op welke zij niet van toepassing is (3;1;5). Soms ligt in de formulering van, bijvoorbeeld, een causale hypothese, waaruit een voorspelling van verschil tussen twee condities, twee gevallen of twee groepen wordt afgeleid, reeds duidelijk als verifieerbaarheidsconditie besloten: ‘voor zover het gelukt enerzijds een voldoende groot verschil in de te onderzoeken factor, anderzijds een voldoende gelijkheid in overige opzichten experimenteel te realiseren’. Het ‘ceteris paribus’ ligt dan in de voorspelling besloten. Lukt het de | |
[pagina 99]
| |
experimentator niet dit te verwerkelijken, dan kan de voorspelling (resp. de hypothese, de theorie) dat niet helpen. Toch komen vooral in de sociale wetenschappen, waarin men slechts bij uitzondering zelfs de belangrijkste mogelijke storende factoren geheel kan uit-schakelen, zoals in de natuurkunde - men kan ze hoogstens zo goed mogelijk gelijk-schakelen of ‘randomiseren’, d.w.z. op systematische wijze aan het toeval overlaten (vgl. 5;1;2 en 5;3;2) - helaas nogal eens ‘deadlocks’ voor, waarin het onmogelijk blijkt tussen de gevallen b en c, of tussen a en c te onderscheiden. Men weet dan niet, of de verifieerbaarheidscondities vervuld waren; men weet niet of men de uitslag als verificatie-resultaat ernstig moet nemen. Het zal echter duidelijk zijn geworden, dat de vermijding van zulke impasses niet alleen een kwestie van formulering van de (theorie-hypothese-)voorspelling is, maar vooral ook een kwestie van onderzoeks- (c.q. experimentele) techniek. Het hierboven ‘in de eerste plaats’ gestelde, kunnen wij nu ook aldus uitdrukken: voorzover de impasse van een onduidelijk verificatieresultaat een gevolg is van tekorten in de formulering van de voorspelling komen deze tekorten vaak neer op een gebrek aan theorie. Deze is of afwezig of onvoldoende scherp uitgewerkt; de verifieerbaarheidscondities zijn er niet uit af te leiden. Ter illustratie volgen hier een paar eenvoudige voorbeelden, met een enkel woord van toelichting. De lezer analysere desgewenst zelf wat meer in detail, waar de schoen wringt. | |
3;4;3 Ontbrekende falsifieerbaarheid e.a. tekorten.De meest voorkomende vorm van niet-verifieerbaarheid van een voorspelling - afgezien van het geval van onscherpe afspraken over de verificatie- normen - is deze, dat het onmogelijk blijkt de gevallen b en c scherp te onderscheiden. De voorspelling is dan wel te verifiëren als zij uitkomt - a is van b en c te onderscheiden - maar niet als zij niet uitkomt; zij is niet falsifieerbaar. Voorbeeld 1. ‘Deze staatsvorm - kapitalisme, communisme - zal zich op den duur niet kunnen handhaven’. Nemen wij aan dat dit een ‘voorspelling’ is, die uit een sociaaleconomische theorie afgeleid is, dan is zij als zodanig duidelijk defect. Als de staatsvorm zich niet handhaaft, dus bijvoorbeeld binnen enkele jaren tot een revolutie leidt of principieel wordt gewijzigd, dan is het niet | |
[pagina 100]
| |
zo moeilijk dit objectief, door onderzoek, te constateren; mits men de verificatienormen goed heeft vastgelegd. De voorspelling is dus wel verifieerbaar als zij uitkomt. Komt zij echter de eerste jaren niet uit, dan kan zij altijd nòg, ‘op de duur’, uitkomen. Doordat geen tijdslimiet is gesteld is de ‘voorspelling’ niet falsifieérbaar; het is dus geen wetenschappelijke voorspelling. Voorbeeld 2. ‘Jan heeft zeker de capaciteiten om de H.B.S. te voltooien; als hij door zijn huidige persoonlijke moeilijkheden heengroeit, zal hij zeker slagen’. Voorzover een dergelijke uitspraak werkelijk als voorspelling bedoeld is - en niet bijvoorbeeld alleen als een poging om de besluitvorming van Jan's ouders in een gesprek te beïnvloedenGa naar voetnoot1 - stelt de bijzin met ‘als...’ een verifieerbaarheidsconditie: groeit hij niet door zijn moeilijkheden heen, dan is verificatie van het in de hoofdzin gezegde niet mogelijk. Daartegen is op zichzelf geen bezwaar, mits het al of niet vervuld zijn van die conditie scherp en objectief te onderscheiden is. Dit is bij een zo vage uitspraak als ‘door zijn moeilijkheden heengroeien’ echter niet het geval. Als gevolg hiervan kan de voorspelling wel duidelijk uitkomen - als Jan slaagt is aangetoond dat hij ‘de capaciteiten heeft’ - maar niet duidelijk niet-uitkomen. In geval hij de H.B.S. niet haalt zal immers nauwelijks kunnen worden uitgemaakt of wij met geval (b) of geval (c) te doen hebben. Dergelijke ‘voorspellingen’ zijn veilig omdat zij nooit mis kunnen gaan; zij zijn niet falsifieerbaar en daarom wetenschappelijk onaanvaardbaar. Voorbeeld 3. Bij ditzelfde voorbeeld kan zich nog een andere complicatie voordoen. Stel dat het geval-Jan zo ligt, dat praktisch met zekerheid bekend is, dat Jan helemaal niet naar de H.B.S. zal gaan, maar naar de Lagere Technische School; of dat Jan's moeilijkheden van dien aard zijn, dat het uiterst onwaarschijnlijk is, dat hij er in de komende jaren ‘doorheen groeit’. Ook dan is de ‘voorspelling’ veilig, ditmaal omdat zij gebonden is aan een verifieerbaarheidsvoorwaarde, die toch wel niet zal | |
[pagina 101]
| |
worden vervuld. In geval van statistische voorspellingen kan men dit zo uitdrukken: ‘In de uiteindelijke voorspelling dient men voorwaardelijke waarschijnlijkheden onder voorwaarden die zelf een waarschijnlijkheid nul hebben te vermijden’ (van dantzig 1952, p. 196). Voorbeeld 4. Bijzondere moeilijkheden doen zich voor wanneer men tracht voorspellingen af te leiden uit diepte-psychologische hypothesen van het algemene type: ‘Verschijnsel A gaat altijd gepaard met (of: komt altijd voort uit) psychisme B; dit laatste kan bewust of onbewust zijn’. Men kan hieruit de voorspelling afleiden: ‘Bij analyse van een A-geval (volgens een nader voor te schrijven methodiek) zal men steeds het met B corresponderende patroon vinden’. Ook hier doen zich geen moeilijkheden voor als men het B-patroon in duidelijk uitgesproken vorm vindt: het geval a is van b en c te onderscheiden. Als men echter B niet of niet erg duidelijk vindt, is het moeilijker. B kan immers ‘onbewust’ zijn, en misschien dus wel zò diep onbewust, dat het aan de voorgeschreven techniek ontsnapt. Er is altijd een beroep op een ‘diepere laag’ mogelijk, die men door het verificatie-onderzoek niet kon bereiken; en daarvan wordt helaas maar al te vaak misbruik gemaakt (de groot 1950a). Zulke ‘hypothesen’ respectievelijk ‘voorspellingen’ zijn niet falsifieerbaar, en om die reden niet wetenschappelijk aanvaardbaar. Zij kunnen alleen aanvaardbaar worden gemaakt, wanneer de gevallen B (onbewust) en niet-B door een operationeel criterium worden onderscheiden. Dit wordt echter maar al te vaak verzuimd.Ga naar voetnoot1 Wanneer een in de Rorschachtest ‘blijkende’ aggressiviteit of een volgens een theorie verwachte moederbinding niet in het manifeste gedrag kan worden teruggevonden, dan wordt bijvoorbeeld zonder meer gesteld, dat de aggressiviteit ‘onbewust’ is, de binding ‘in een diepere laag’ tòch wel aanwezig is. De algemeenheid van bijvoorbeeld de Freudiaanse hypothese van het Oedipus-complex, of van de Adleriaanse toeschrijving van iedere gedragsmoeiljjkheid bij een kind aan minderwaardigheidsgevoelens, wordt - en kan natuurlijk altijd worden - gehandhaafd door de gevallen (b): niet uitkomen, en (c): niet vervuld zijn van de verifieerbaarheidscondities, | |
[pagina 102]
| |
ononderscheidbaar te laten.Ga naar voetnoot1 Worden zij zo gehanteerd, dan zijn zulke algemene beweringen niet falsifieer baar; het zijn géén wetenschappelijke hypothesen, hoogstens ‘interpretatieschema's’ (vgl. 2; 2; 5). Met de behandeling van de wetenschappelijke voorspelling hebben wij de belangrijkste principiële punten in het deductieve proces nu wel besproken en de belangrijkste basisbegrippen ingevoerd. Voor een wat verder uitgewerkt voorbeeld kunnen wij naar hoofdstuk 5 verwijzen. Eerst is echter de vraag aan de orde naar ‘de weg terug’, d.w.z. de vraag naar de wijze waarop via toetsing en evaluatie de uitkomsten van empirisch onderzoek terugwerken op hypothesen en theorieën. Ook van de principiële punten in dit proces (zie 4;1 en 4;2) moeten wij op de hoogte zijn om conclusies te kunnen trekken ten aanzien van de eisen, die aan de formulering van theorieën en hypothesen moeten worden gesteld (4;3). |
|