Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 8
(1971)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermd3299. 1637 oktober 16. Van J. van den VondelGa naar voetnoot1.Den Heere HUIGH DE GROOT, Gezant der koninginneGa naar voetnoot2 en kroone van Zweden, bij den alderchristelijxsten koning, Luidewijck van Bourbon, koning van Vranckrijck en Navarre.
Myn Heer, Het rijzen van onzen nieuwen Schouwburgh, gevordert door de heeren WeesvadersGa naar voetnoot3, en inzonderheid door den yver des Raedsheeren Nikolaes van KampenGa naar voetnoot4, niet onbedreven in Bouwkunst, en liefhebber van alle fraeie geesten en wetenschappen, dede onzen lust rijzen, om dit aenzienelijck gebouw in te wijen met eenigh werck, dat deze stad en burgerije moght behaegen: waerom wy voor onze stoffe uitkoozen de jammerlijcke verwoesting van Aemstelredam, en ballingschap van Gijsbreght van Aemstel, doenmaels heer der zelve stede: Genus à quo principe nostrumGa naar voetnoot5:
De rechte stam van Amsterdam.
Het is kennelijck dat d'aeloude dichters pooghden de ghedichten den volcke smaeckelijck te maecken met zaecken te ververschen, die hunne vorsten en voorouderen betroffen. Homeer verhief de daeden en rampen der Griecken, zijne landslieden, en trompette wat geduurende en na het belegh van Troje gebeurde. MaroGa naar voetnoot6 geleide Aeneas, na Priams ondergang, van Xanthus aen den Tiber, en huwde het Latijnsche aan het Trojaensche geslacht, waeruit de Romers zich roemen gesproten te zijn. SiliusGa naar voetnoot7 voert den Punischen, LukaenGa naar voetnoot8 den burgerlijcken oorlogh. De poëten onzer eeuwe volgen der aeloude voetstappen. TassoGa naar voetnoot9 doet der Christenen ooren na hem luisteren, terwijl hy BuljonsGa naar voetnoot10 Christelijcke dapperheid voor Ieru- | |
salem zingt. RonsardGa naar voetnoot1 kittelt de Vrancken met zijn FrancusGa naar voetnoot2, Hektors oir, den stam der Fransche koningen: en Hoofd de Drost van MuidenGa naar voetnoot3 streelt d'Amsterlanders en zijn geboortestad, in Velzens treurspelGa naar voetnoot4, met de voorspelling van de Vecht; en de Baethouwers met zijnen BaetoGa naar voetnoot5, der Katten vorst, waer van de Baethouwers, nu Hollanders genoemt, hunnen oirsprong rekenen: en onder de Griecksche tooneeldichters hangen Sofokles, Euripides en Aeschylus doorgaens om Ilium, en wat daer aen vast is, gelijck wolcken om het geberghte, en bouwen hunne bloedige tooneelen te Thebe, t'Argos, en elders, en smelten tot traenen van droefheid, of raecken aen 't hollen van dolligheid, en ydele inbeeldingen: Eumenidum veluti demens videt agmina Pentheus,Ga naar voetnoot6
Et solem geminum, et duplices se ostendere Thebas:
Aut Agamemnonius scenis agitatus OrestesGa naar voetnoot7,
Armatam facibus matrem, et serpentibus atris,
Cum fugit, ultricesque sedent in limine dirae.Ga naar voetnoot8
Gelijck het Pentheus docht, wanneer zijn brein aen 't glijen
Geraeckte, dat hy zag ontelbre Razerijen,
Twee Thebens in de lucht, twee zonnen klaer van strael:
Of Agamemnons zoon Orestes, 'telckemael
Op 't hoogh tooneel gejaeght, terwijl met schrick bevangen
Hy vlood voor 's moeders geest, verzien met zwarte slangen
En tortzen, daer de Wraeck den drempel dicht bezet.
Het en is oock de reden niet ongelijck, dat onze eige zaecken ons meer ter harten gaen, dan die van vreemden en uitheemschen. Beneffens dit inzicht prickelde ons hier toe de genegentheid, om eens - waer het mogelijck - den schoonen brand van Troje t'Amsterdam, in het gezicht zijner ingezetenen, te stichten, na het voorbeeld des goddelijcken MantuaensGa naar voetnoot9, die een vier ontstack, dat geuriger en heerlijcker blaeckt dan de hemelsche vlam, die den fenix verteert; gelijck hy d'eenige fenix is, in wiens schaduwe het ons lust - zijn wy des waerdigh - laegh by der aerde te zweven: en uit wiens assche, eens om de honderd jaeren, een fenix te voorschijn koomt, dien ick nu met den vinger niet en hoef te wijzen, nadien de glans van zijn pennen alle de wereld in d'oogen schittert. Wy bouwden dit treurspel op de gedachtenis, ons by de schrijvers en de faem daer van nagelaeten; en stoffeerden en bekleedden de zaeck na de wetten, regelen en vrijheid der poëzije; oock na de tooneelwetten, waer tegens wy wetende niet en | |
misdeden, 't en waer misschien in talrijckheid van personagien, dat wy qualijck konden vermijden, zonder het werck zijnen eisch te weigeren. Of eenige Amsterdammers moghten walgen van den zwaeren val hunner muuren, en 't verstroien der voorouderen te hooren; zoo word die bittere nasmaeck verzoet, door Rafaëls voorspelling van de heerlijcke verrijssenisse der verdelgde vesten en verstroielingen; dat wy nu op 't allergeluckighste beleven, onder de wijze regeering der tegenwoordige burgemeesterenGa naar voetnoot1, die het gemeen beste boven hun eigen behartigen, en geenen oorloogh prijzen, dan die om vreede gevoert word. Ick vermat my verwaendelijck dit uwe Exc. op te draegen, en dat te vrijpostiger, overmits uwe Exc. van den treurigen tooneelstijl, die de hooghdraevenste, onder allerley slagh van schrijven de kroon spant, niet afkeerigh en schijnt; gelijck blijckt by den gekruisten ChristusGa naar voetnoot2, eertijds in vrijheid, zedert by de Thebaensche dochterGa naar voetnoot3 in gevangenis, en onlangs by den degelijcken Iosef in ballingschapGa naar voetnoot4 geteelt, en van ons, zoo wy best konden, op het Nederduitsche tooneel gebragt, tot stichtelijck vermaeck dezer loflijcke burgerije, en van alle eerlijcke lieden. Wij vertrouwen dat dit uwe Exc. te min zal mishaegen, aengezien hier, onder de oudste en treffelijxste edelen en bondgenooten, niet oneerlijck in 't harnas sneuvelt de ridder HeemskerckGa naar voetnoot5, een adelijcke en manhaftige ranck, uit dat bloed, waer van uwe Exc. zijn braeve afkomst telt. Ick offer dan uwe Exc. in zijne ballingschap mijnen Gijsbreght van Aemstel, den godvruchtigen en dapperen balling. Omhels hem uit medoogen, die eer medoogen dan gramschap waerdigh is, en leef lang ter eere van uw Vaderland. t' Amsterdam MDCXXXVII. den XVIen van Wijnmaend. uwe E. ootmoedige dienaer
|
|