| |
| |
| |
Dagverhaal der Rampen en Wederwaardigheden van het Volk van het Schip De Jonge Alida.
Het oogmerk, geëerde Lezers! waarmede ik dit Dagverhaal schreef, was alleen om te voldoen aan de nieuwsgierigheid van het Algemeen en byzonderlyk van myne en myner lotgenoten Medeburgers. Hunne harten hebben, zo ras onze rampen hun ter ooren waren gekomen, te veel deel in dezelven, en naderhand in onze redding uit dezelven, genomen, dan dat ik my zou kunnen verbeelden, dat eene wat uitvoeriger beschryving en nadere kennis van dezelven hun onverschillig zou zyn. En met des te meer yver en dankbaarheid wil ik hun die mededeelen zedert ik door de ongevallen, die ik ga beschryven, en waar van ik een deelgenoot geweest ben, by ondervinding heb geleerd, hoe zeer den mensch dikwyls het medelyden van anderen noodig heeft, hoe hetzelve niet algemeen gevonden word en hoe veele dankbaare achting derhalven elk een, die een mensch, en dus aan elende en ongeluk blootgesteld, is en blyft, aan dezulken is verschuldigd, die een aandoenlyk en deelneemend hart met zich omdraagen.
Ik hoop, dat ieder, die dit verhaal leest, altoos deze myne bedoeling in 't oog zal houden, en dat geen een myner Lezeren my zal beschouwen als iemand, die hier door den naam van eenen | |
| |
Schryver heeft willen verwerven. Gelyk men in den tegenwoordigen tyd niet veel kunst behoeft, om mede onder de Schryvers gesteld te kunnen worden, zo strekt zulks ook niet altoos tot eer: en om slegts eenen draaglyken styl te schryven, gevoel ik my zo onbekwaam, dat ik demoedig om verschooning verzoek, voor alle de gebreken, die elk eenigzins beschaafd Lezer zeer zeker in dit geschriftje zal vinden. Het al te onvergeeflyk gebrekkige ten deezen opzigte, zal evenwel, hoop ik, door de naauwkeurigheid, waarmede ik aan myn gemelde oogmerk heb trachten te beantwoorden, vergoed worden.
Ik heb namelyk dit Dagverhaal niet eerst beginnen op te stellen na dat ik reeds gerust en veilig in het Vaderland was terug gekomen. Ik zou dan, zelfs met de grootste aandacht noch alles in de behoorlyke en waare orde niet kunnen herdenken of verhaalen. Maar van den negenden van Augustus af aan, na dat onze reis door de veelvuldige tegenspoeden, die wy ontmoetten, bedenkelyk begonnen was te worden, heb ik ook reeds dagelyksch aantekening van onze volgende rampen beginnen te houden.
Na dat wy dan den ganschen Zomer door het Ys in onze Visschery zeer belemmerd waren geweest, stevenden wy
Den 9den van Augustus, op het gerucht dat ’er om het Zuiden veel visch was, zuidelyk, en passeerden de Kaap Noord. Wy hadden toen goed weer, en vernamen weinig ys, zo dat wy al verder om het Zuiden bleven loopen, en
Den 13den by Grim kwamen, alwaar wy vier dagen met een gelukkig vooruitzicht, door de veelheid der Visch die wy vernamen, vischten. Wy kreegen daar meer Schepen by ons, die ook geen Ys ontmoet hadden.
Den 17den Augustus werd de lucht zo dik en mistig, dat wy ons genoodzaakt vonden, om onze vischvangst te verlaaten. Wy meenden toen oostwaards te loopen, als visschende tot Langernis te komen, en dan onze reis naar het Vaderland aantevangen. Wy stevenden dan ook daadelyk, met ons zeil in top, ’s avonds oostelyk op. Maar het leed niet lang, of het tydstip, waarop onze grootste rampen een aanvang zouden neemen, wierd gebooren, want, | |
| |
Den 18den, ’s morgens vroeg, werden wy reeds door drie Schepen, die ons ontmoetten, gewaarschouwd, dat wy wenden moesten, zo wy niet in het ys wilden komen. Hoe zeer nu zulks ons ook deed verschrikken, bleven wy echter noch onze cours houden, tot dat wy daadelyk tegen het ys kwamen. Het was toen noch duister en mistig, en wy lagen het over aan de wenk. Toen het dag geworden was, zagen wy ook meer andere Schepen by ons. Wy besloten toen andermaal naar het ys te vaaren; maar daar by komende, vonden wy hetzelve zo vreeslyk dik, dat wy ons in hetzelve niet durfden begeeven; te minder, om dat de lucht ook toen noch zeer mistig was. Wy keerden derhalven met ons vyven terug, zynde die, benevens ons, Teun van Duffelen, Jan van Keulen, Jaap van Blaaderen, en Kees Struis: welke lestgenoemde zedert dien tyd onophoudelyk by ons bleef, en deelgenoot werd van onze grootste elenden. Wy zeilden dan voort, West ten Noorden: ’s avonds bragten wy onze benets af, en lieten het alzo des nachts voor west opsteeken.
Den 19den woei het eene styve koude. Hier kwam noch Alewyn Huiberts by ons. Des morgens, omtrent ten tien uuren, hielden wy derhalven met ons zessen vol, naar de wal toe, met oogmerk om op Heinfort te loopen. Doch naardien de lucht zo mistig was, dat zommigen onzer, hoe zeer wy allen anderzins wenschten in de baai te komen, de wal niet durfden aandoen, laveerden wy weder van de wal af, en lieten het vervolgens ’s nachts, met het schoverzeil, oostelyk opsteeken.
Den 20sten, ’s morgens tusschen vier en vyf uuren, brachten wy onze topbenets weder aan, en liepen met malkander verder oostelyk op; wenschende alzo, oostelyk om, naar huis te komen. Wy zeilden dan Oost ten Zuiden voort, met een noordelyke Wind. Doch naauwlyks hadden wy zo twee uuren gezeild, of wy kwamen al wederom in gevaar van het ys. De lucht evenwel was toen iets lichter. Dit deed ons den genomen cours door het ys, hoe gevaarlyk zulks anderzins ook was, houden, tot dat wy, na aldus een uur of vyf door het ys gelopen te hebben, voor een onoverzienlyk ysveld kwamen, waardoor wy wederom volstrekt genoodzaakt wierden onze cours te veranderen en westelyk te | |
| |
zeilen. ’s Avonds kwamen wy al wederom tegen het ys aan. Wy waren toen, naar gissing, by de Hurgelbogt. Wanneer wy te vooren van de Kaap Noord ten Zuiden zeilden, was ’er noch maar weinig ys in de Hurgelbogt; doch thans zat dezelve reeds vol. Wy waren toen volstrekt ten einde raad: vóór ons, en achter ons hadden wy ys: en, daar de dikke mist ons belette om met genoegzaame onderscheiding te ontdekken, waar wy eigentlyk waren, zo was het voor ons ook allerraadzaamst de wal aan te doen. Evenwel, onze benets afgebragt hebbende, draaiden wy Oost over by onze overige maats, die allen schoon gemaakt hadden en waren toen iets vooruit, doch Kees Struis, die, even als wy, zulks noch niet gedaan had, bleef by ons. Toen wy het alzo één uur Oost over hadden laaten leggen, draaiden wy vervolgens weêr west by, met het zeil aan wenk, verwachtende alzo den dag. Na het aanbreeken van den dag, zynde
Den 21sten, sloegen wy, onze benets weder aangebragt hebbende, vol, om de noordwest ten westen, met het zeil in top, verneemende toen weinig ys. Des namiddags kwamen wy, naar gissing, tegenover Traanbaai. Hier zouden wy, naar alle waarschynlykheid, verongelukt hebben op de klippen, die de Traantonnen genoemd worden, zo Gods goedheid niet gewild had, dat het aan het Land iets lichter was, waardoor wy het gevaar van onze cours ontdekten, en geraden werden van de wal afteleggen. Den geheelen volgenden nacht zeilden wy toen oost zuidoost voort, zo dat wy
Den 22sten ons verbeeldden de Laagernisse te zien. Vervolgens kwamen wy, naar gedachten, voor Klipbaai. Hier zou de benaauwdheid, die vast dag aan dag vermeerderde, en het verlangen naar eene baai, ons zekerlyk hebben doen oploopen, zo wy maar met genoegzaame zekerheid geweeten hadden, dat wy waarlyk waren, daar wy gisten te zyn; doch daar wy, door de mist, de toppen der bergen niet konden zien, zo durfden wy zulks niet waagen. Wy lagen het derhalven weder op zee, tot zes uuren in den avond. Dáár evenwel durfden wy ook niet blyven, naardien wy, zo de wind sterker geworden was, op laager wal geraakt zouden zyn. In deze dubbele verlegenheid kwam de Stuur- | |
| |
man het Volk vraagen, of zy hunne toestemming gaven, om door het ys vol te slaan, ten einde alzo boven de Kaap te komen. Wy gaven onze toestemming, en sloegen dan vol om de noord noord west: en alzo bleven wy dien ganschen nacht door het ys lopen, in gevaar van elk oogenblik verbryzeld te worden, schoon de lucht toen eenigzins lichter was.
Den 23sten, tegen den morgen, moesten wy volhouden voor een baan ys van twee mylen lang. Beneden deze baan gekomen zynde, kreegen wy de wind veel noordelyker, zo dat wy nu maar west noordwest konden zeilen, hoe zeer wy het anders gewenscht hadden. Daarenboven was het ys, waardoor wy liepen, zo ontzaglyk dik, dat het gezigt daarvan en van het gevaar, dat het dreigde, elks hart beklemde, en aan niemand onzer, hoe zeer wy anderszins ook afgemat waren, den lust tot eeten of slaapen overliet. Ondertusschen, wel verre van te verminderen, vermeerderde onze benaauwdheid van oogenblik tot oogenblik. Tegen den middag was het: daar legt het Land! Doch wy kenden het geen van allen. Kees Struis en wy evenwel wilden met ons beiden beproeven, of wy eene baai of haven konde krygen, en alzo ons leven redden: want het waaken, het tobben door het ys, en de geduurige vrees van elk oogenblik vernield te zullen worden, hadden ons zodanig afgemat, dat wy geheel buiten staat waren om langer met zo veele tegenspoeden te worstelen. Wy zetten het dan naar de wal toe. Wy diepten, en hadden 16, 15, 13 vademen water. Eindelyk was het: daar legt de grond! ach! steek, steek toch! Wy hadden toen, op zyn best, twee of drie vaêm. Dewyl het water vry helder was, konden wy den grond niet alleen gemaklyk zien, maar wy zagen tevens ook met angst en vrees den eenen kei wel één voet of twee boven den anderen uitsteeken. Wy hadden toen Kees Struis aan zee van ons, die het weer aan zee lag, terwyl wy ook weder gelukkig over staag kwamen, door Gods goedheid, die wy nu van achteren zien en met dankbaarheid erkennen, dat daarin ter onzer redding medewerkte. Want op dat tydstip waren wy zo verre af, van ons te verbeelden hier door gered te zyn, dat wy het veeleer beschouwden als slechts eene verlenging van onze jammeren, en een uitstel van | |
| |
den akeligsten dood, dien wy dachten niet te kunnen ontgaan. Wy wisten zelfs niet meer, werwaards wy het roer wenden zouden. De angst en verschrikking alleen scheenen ons te bestuuren. Deze joegen ons thans van de wal af: en deze zelfden waren het, die ons kort daaraan wederom daar na toe dreeven. Want ook in zee durfden wy niet blyven. Dáár was geen ander vooruitzicht, dan dat van welhaast door dezelve verbryzeld en ingeslokt te zullen worden. Van alle kanten waren wy daar door het ys bezet, dat des te vreeslyker en gevaarlyker werd, naar maate de nacht en de duisternis begonnen te naaken. Wy keerden derhalven tegen den avond, terwyl het nog dag was, terug naar de wal, die wy zo even ontvlucht waren. De ondieptens en de klippen, die wy daar hadden gezien, en wier yslykheid noch den angstvalligsten indruk op onzen geest maakten, deeden ons onze boot als het eenigste middel ter onzer redding beschouwen. Wy maakten dezelve dan met schreiende oogen gereed om, ingevalle ons Schip door het ys lek mocht worden, of tegen de klippen aan stukken stooten, dat wy ons elk oogenblik voorstelden te zullen gebeuren, met dezelve, noch zo lang mogelyk was, de uiterste woede des ongeluks en den dood te ontvlugten. De goede Voorzienigheid echter wilde, dat hier alles tegen onze vrees en verwachting uitviel. Wy hadden de boot tot dat einde, waartoe wy haar in gereedheid gebragt hadden, niet noodig. Wy liepen thans gelukkig voor eenen steilen en zeer hoogen berg, daar wy geene klippen vernamen, maar altoos 16 a 17 vaêm water hadden: zo dat wy eindelyk eens in de stilte kwamen, en onze boot mogten uitzetten, om met dezelve in de bogt, door de Yslanders Bolkbogt genoemd, te boegzeeren. Een Jol met Yslanders kwam ’er vervolgens van de wal af, om ons den goeden ankergrond aantewyzen. Elk, die zich de rampen en het veelvuldige gevaar, waaraan wy dus buiten alle hoop, ontrukt waren, slegts met eenige levendigheid kan voorstellen, kan gemakkelyk begrypen, met welk eene vuurige aandoening wy God voor deeze gelukkige en schielyke verandering van onzen toestand dankten. Het menschelyke hart gevoelt dan eerst recht het geluk van zynen staat, buiten dringende onheilen, wanneer het by ondervinding heeft leeren zien, aan hoe | |
| |
veele rampen de mensch onderworpen is. Wy waren nu, dacht ons, in een behoude haven; ons leven was gered; en onze Schepen zelfs scheenen wel bewaard te leggen, zo dat wy met dezelve, by gunstiger weêr, wederom hoopten te vertrekken, en gelukkig, na het uitstaan van zo veele gevaaren, naar het Vaderland terug te keeren. Dit blyde vooruitzigt evenwel werd, twee dagen naderhand, naamelyk
Den 25sten geheel vernietigd. Een geweldige wind uit zee, uit den oost noord oosten, joeg het ys op zulk eene menigte en tot zulk eene vreeslyke dikte in de baai, dat wy welhaast niet langer voor de drie ankers, die wy uitgeworpen hadden, zouden hebben kunnen blyven leggen. Eindelyk werd het ys met zulk een geweld op het strand gejaagd, dat wy het niet langer durfden afwachten, om het mede op ’t strand te zetten, eer dat zulks ons onmogelyk mogt worden. Eén anker wonden wy dan t’huis: het tweede lieten wy slippen: het derde haalden wy op een sprenkel: vervolgens zetten wy het zeil by, vierden kabel, en zetten het alzo op ’t strand. De zee was toen door het ys slegt, welk gepaard met de voorzigtigheid en bedaardheid, waarmede wy te werk gingen, oorzaak was, dat wy niet sterk stootten. De drie volgende dagen bleven wy aldaar noch in de Schepen. Maar eindelyk, toen de zee onder het ys door begon te schieten, en zeer hoog te worden, werden de Schepen zo gevaarlyk geschokt, dat zulks volstrekt onmogelyk wierd, zo dat wy ons, hoe ongaerne wy zulks ook deeden,
Den 28sten genoodzaakt vonden, om van de Schepen te vlugten. Dit ongeval vooruit ziende, hadden wy ’s middags reeds eenige tonnen aan de wal gebragt, op malkander gezet, en over dezelven een zeil gehaald, waardoor wy den volgenden nacht noch eenigzins tegen de onguurheid der lucht werden beschermd, terwyl de kaale steenrots ons tot eene leg- en slaapplaats strekte.
Den 29sten haalden wy, met veel moeite, meer goed van de Schepen: als onze turf, ons bier, zout, en verdere eetbaare spys, ook onze kooijen, en verdere voornaamste benoodigdheden. Vervolgens maakten wy toen van paalen, die wy daar vonden, van tonnens, die wy op malkander zetten, en van de zei- | |
| |
len, die wy ook gelukkig van de Schepen gekregen hadden, eene tent. In deze tent hielden wy des daags met ons vierentwintigen huis: buiten dezelve stookten wy, zo rykelyk als wy maar wilden, dewyl ’er daar ter plaatze een overvloed van hout te vinden was: in een schaapenhok, dat dicht by onze tent was, kookten wy ons eeten: en ’s nachts sliepen wy in twee stooven of huizen, die ons ten dien einde van de Yslanders waren vergund.
Na dat wy op deeze wyze tot den tweeden September gesukkeld hadden, maakten wy wederom een andere tent.
Den 6den September was de zee veel slegter, dan zy geweest was, zo dat wy aan de Schepen konden werken. De Stuurlieden lootten derhalven met malkander, aan wiens Schip men eerst zou arbeiden. Het lot wees, dat ’er aan de Buis het eerst werk moest begonnen worden. Met ons allen, met ons vierentwintigen deeden wy derhalven ons best, om dezelve vlot te krygen; doch, behalven dat beiden de Schepen door de zee tot eene aanmerkelyke hoogte opgeslagen waren, zo zat ook de Buis in eene zelling van wel twee voeten diep, zo vast, dat wy het anker, dat in zee hong, naar ons toe wonden, zonder met het Schip iets te vorderen: weshalven wy onzen arbeid, om hetzelve weder in zee te brengen, moedeloos moesten staaken.
Den 7den beproefden wy, of wy den Hoeker vlot konden krygen. Wy haalden daar de tonnen met visch af, en pompten het bun lens. Tegen den avond werd het hoog water, en daarop ontstond ’er een algemeen geroep, dat de Hoeker byna vlot lag. Doch toen wy aan boord kwamen, zagen wy, dat hy lag te draaijen in zyne zelling. Zo lang evenwel als ’er noch eenige hoop was, gaven wy den moed niet op. Wy pompten toen noch tweeëntwintig honderd steek, en wonden de reep van het anker, dat in zee stond, door. Maar alles te vergeefs. De Hoeker vorderde even min, als de Buis daags te vooren gedaan had. Ondertusschen was daar van al het ys, dat onze Schepen zo ver op strand had doen .loopen, geen schelf meer te zien: waardoor ons hartzeer, om dat wy de Schepen niet weder in zee konden krygen, niet weinig werd vermeerderd; schoon het waar zy, dat de Schepen ook reeds zo veel geleden hadden, dat zy nu al onbe- | |
| |
kwaam waren om, zonder het grootste gevaar, zee te bouwen. Alle hoop van onze Schepen wederom t’huis te brengen was derhalven verdweenen: en om zelfs wederom naar het Vaderland terug te komen, was ’er vooreerst geen ander middel overig, dan de hulp en goedwilligheid der Yslanders. Wy zonden dan een’ brief aan den Syselman, dat zo veel als Strandvonder betekent, waarby wy verzochten, dat hy ons van het Land wilde helpen. Terwyl wy, met hoop en vrees, naar antwoord wachtten, woei intusschen
Den 10den onze tent, met een vliegenden storm, om, die wy, zo spoedig doenlyk was, wederom trachtten te herstellen, doch niet volkomen af kreegen. Want
Den 11den na den middag kwam de Syselman, om ons naar Schuttelwyk te voeren. Wy deeden toen onze meeste eetbaare spys in een jol, die daarmede oogenbliklyk weg voer: terwyl wy ons zelfs gereed maakten, om met ons overige goed des anderen daags te vertrekken.
Doch den 12den was het weêr zo ruw, dat wy niet konden reizen. Thans waren wy ook door de Yslanders, die van alle kanten naar ons toe kwamen, overrompeld, en, zonder dat wy daar iets tegen durfden zeggen, moesten wy ons goed voor onze oogen zien opeeten, uitdrinken en wegdraagen.
Den 13den, ’s morgens vroeg, gingen wy, na dat wy ons goed in jollen gedaan hadden, op weg, die door de keijen, waarmede dezelve als bezaaid was, byna onbruikbaar was: en, na dat wy met de grootste moeite, die door onze zwaare laarzen, welke wy hadden moeten aanhouden, noch merkelyk vermeerderd werd, omtrent twee uuren gegaan hadden, kwamen wy op Vuurefort. Aldaar vonden wy zeventien paarden gereed, om ons goed, dat met de gemelde jollen tot zo ver gebragt was, verder voort te brengen. Doch wy zelfs moesten wederom gaan, uitgenomen twee van ons vierentwintigen, die, om dat zy niet zeer gaan konden, op Vuurefort bleven, tot dat de paarden wederom terug kwamen. Op deezen togt gingen wy over bergen, die zo steil en hoog waren, dat onze hoofden scheenen te draaijen, zo dikwils wy naar beneden zagen. De schrikverwekkende en grootsche wonderen Gods, die, by elken opslag van het oog, ons hier vertoond wierden, zyn | |
| |
met geen pen te beschryven. Dat geen hetwelk boven al het overige onze aandacht en bewondering trok, en ook in de daad een allertreffendst gezigt uitleverde, was eene watervallei, die haare wateren ter diepte van twintig vademen tusschen deeze ontzaglyke bergen deed door rollen. Na dat wy alzo omtrent drie uuren voortgegaan waren, kwamen wy in de Bogt van Sledie. Hier leden wy onbeschryflyk veel. Wy waren vermoeid van de reis, die wy langs een’ allerongebaandsten weg hadden afgelegd, en verkleumd van de koude. Vuur konden wy niet maaken, en stoven waren daar niet, dan op eenen zeer verren afstand. Geene andere verversching of verkwikking konden wy derhalven bekomen, dan yskoud water en een stuk brood. Met het vallen van den nacht vermeerderden onze rampen. Het volk dat ons zou geleiden, en voor ons zorgen, verwachten wy te vergeefsch: het was dien dag op Vuurefort gebleven. Wy zagen ons dan genoodzaakt om, zo als wy waren, met natte beenen, die wy op de reis hadden gekregen, en die door de koude en vorst reeds gevoelloos waren geworden, en in ’t geheel met een verkleumd lichaam, onder den blooten hemel op de kaale steenrots te vernachten. De vermoeidheid van de onbeschryflyke ongemakken, die wy hadden moeten uitstaan, deed aan zommigen onzer de ongeschiktheid van dit nachtverblyf naauwlyks gevoelen. Zy vielen in slaap. Doch, dewyl het water van de bergen onder ons lichaam kwam aflopen, waren wy, toen wy ontwaakten, in plaats van door onze rust verkwikt te zyn, geheel verstyfd door de koude, en op de plaats, daar wy lagen, aan de rots vastgevrozen. Wy hadden echter allen het geluk, van
Den 14den den dag te zien aanbreeken, en te gelyk onze geleiders te zien opdaagen, met onze twee agtergeblevene Medgezellen en ons goed, dat wy hier wederom in jollen laadden. Vervolgens gingen wy met ons vierentwintigen in drie jollen, en voeren alzo des morgens ten tien uuren van Raapfort (zo noemden de Yslanders de plaats, daar wy vernacht hadden) de Bogt van Sledie uit. Wy troffen toen vry goed weêr, en hadden in het begin ook een’ gunstige wind: vervolgens roeiden wy, toen het stil wierd. Althans om tien uuren des avonds kwamen wy behouden te Schuttelwyk. Daar ter plaatse nu lag wel | |
| |
een Deensch Schip, doch dat was naar de Straat gedestineerd: twaalf man van ons vierentwintigen, evenwel, wilde deszelfs Schipper medeneemen tot Paterfort, om van daar verder naar Koppenhagen te kunnen oversteeken.
Den 15den lootten derhalven onze Stuurlieden, wiens volk met dat Schip naar Paterfort zou vaaren, en wiens volk te Schuttelwyk eene andere gelegenheid zou afwachten? Ons geluk wilde, dat wy het eerst mogten vertrekken.
Onze verblyfplaats op Schuttelwyk was intusschen een groot Noordsch huis, vol van noordsche planken, waardoor hetzelve volstrekt ongeschikt was, om daar in eeten te kooken, of in ’t geheel te stooken. Buiten de deur hielden wy derhalven onze keuken en stookplaats, doch evenwel zo naby dezelve, dat wy, als wy ons warmen wilden, noch in de deur konden zitten.
Den 16den, ’s morgens om negen uuren, namen wy met ons twaalven afscheid van even zo veele onzer ongeluksgenooten, en gingen wy scheep naar Paterfort. Het deelgenootschap aan dezelfde rampen maakt eene byzondere wederzydsche genegenheid, en eene ongeveinsde vriendschap. Onze scheiding geschiedde dan ook niet zonder aandoening, zelfs niet zonder dat zommigen onzer de overigen hadden aangeboden, om in hunne plaats te blyven, en hen te laaten vertrekken: doch hetwelk zy met dezelfde edelmoedigheid, waarmede het hun wierd aangeboden, afsloegen. Wy vertrokken dan, en troffen een’ goeden wind, zo dat wy
Den 17den ’s namiddags ten vier uuren reeds voor Paterfort ten anker kwamen. Hier nu vonden wy maar één Schip, dat onmiddelyk naar Koppenhagen moest, en ’er slegts zes van ons konde medeneemen. Een ander Schip lag evenwel noch te Adelfert, waarmede de overige zes mede tot zo ver konden gevoerd worden. Van deeze gelegenheden maakten wy derhalven terstond gebruik, en na dat
Den 18den onze Stuurman met noch vyf Matroozen hun goed in het Schip, waarmede zy naar Koppenhagen zouden vertrekken, ingescheept, en wy van dien tyd af tot den drieëntwintigsten toe dat zelfde Schip met drooge visch hadden helpen laaden, verreisden wy | |
| |
Den 23sten naar Adelfert. Wy vertrokken van Paterfort ’s morgens om tien uuren met tien paarden, die thans ons zo wel als ons goed droegen. Om twaalf uuren kwamen wy op Luisbaai, van waar wy om één uur na den middag, onder een dikke sneeuw, die ons deze anderzins moeijelyke reis noch moeijelyker maakte, wederom vertrokken. Wy hadden op deezen togt werk genoeg, om op onze paarden te blyven zitten. Menigmaalen sprongen zy met ons van keijen, die tien voeten boven de anderen uitstaken. Deeze dieren echter, die daarop scheenen geleerd te zyn, deeden zulks met eene voorzigtigheid, die te bewonderen was, en nimmer maakten zy hunnen sprong, voor dat zy voelden, dat wy vast zaten. Doch dit alles nam de ysselykheid daarvan niet weg: byzonderlyk daar de bergen, waarover wy reden, van zulk eene verschrikkelyke steilte waren, dat wy, indien wy het ongeluk gehad hadden van te vallen, byna loodlynig neergevallen zouden zyn, zonder iets te raaken; en van eene zo onmeetbaare hoogte, dat wy, boven op dezelve zynde, beneden niets hoe genaamd konden zien. Ook boven op de bergen viel ’er sneeuw, en beneden was het regen, en toen wy om laag waren, konden wy slegts de helft van de hoogte der bergen zien, terwyl het overige gedeelte door dampige wolken, die daar toen over bleken te hangen, voor ons gezigt bedekt was. Tusschen zeven en acht uuren des avonds kwamen wy nochtans, God zy gedankt! behouden, schoon zeer vermoeid te Adelfert. En hier wierden wy, gelyk vervolgens ook op het Schip, waarmede wy verder voort reizen moesten, zeer vriendelyk ontfangen, en heusch onthaald. Met dit Schip, dat een vlugge éénmast Hoeker was, met vast tuig, en éénendertig Deensche lasten groot, gingen wy vervolgens naar Koppenhagen, met een’ goeden wind, onder zeil, naamlyk
Den 2den October; naar welken tyd, als zynde dat aldaar de beste van het jaar, wy hadden moeten wachten. Vervolgens kreegen wy eene ongunstige wind, die ons lang deed sukkelen, eer wy ten einde het Land kwamen.
Den 5den waren wy by den Jeugelberg.
Den 9den by de Vogelscheeren, en | |
| |
Den 11den by de Westermaanen. Wy waren nu ten einde ’t Land, en kreegen een’ goeden wind, met eene frisse koelte.
Den 15den, ’s morgens, passeerden wy het Eiland Fero. Doch naauwlyks waren wy hetzelve gepasseerd, of wy hadden een vliegenden storm, die met eene vreeslyke en onophoudelyke woede vierentwintig uuren duurde, zonder ons evenwel te beschadigen.
Den 18den passeerden wy, na gissing, het Land, en kreegen toen een tweeden storm, die echter schielyk wederom bedaarde.
Den 23sten, ’s morgens, kwamen wy aan den hoek van Ter Neus: en ’s avonds aan het vuur van Schagen.
Den 25sten kwamen wy in de Zond, daar wy klaarden: en eindelyk kwamen wy
Den 26sten, ’s namiddags ten drie uuren, door Gods zegen, te Koppenhagen.
Wy vervoegden ons aldaar terstond by den Hollandschen Ambassadeur. Doch wy konden onze passen, die wy verzochten, niet krygen voor
Den 27sten, wanneer Zyn Exellentie ons dezelve ter hand stelde, daar by ons waarschouwende, dat wy nu vervolgens naar den President moesten gaan, om eene vrye pas te haalen, en dat wy daarvoor elk tweeëntwintig stuivers zouden moeten geeven. Terwyl wy nu reeds daadelyk naar den President op weg waren, berekenden wy, dat wy zo veel gelds niet konden uitmaaken, en namen het besluit om ons andermaal by den Hollandschen Ambassadeur te vervoegen. Daar gekomen zynde, gaven wy Zyn E: onze verlegenheid te kennen, en verzochten Hem, met alle ons mogelyke beleefdheid, om reisgeld. Zo zoud gy dan, vroeg daarop Zyn E:, noch geld toe willen hebben? welke vraag wy rondborstig met ja beantwoord hebbende, zo ging Zyn E: naar binnen, en weder tot ons komende, gaf Hy aan één van ons, vyf vierkante papiertjes, zeggende: ‘ziet daar; gaat nu naar den President, en zo hy geld wil hebben, dan moet gy ’t hem geeven: doch zegt, dat ik u zend.’ ‘Wel myn heer!’ hernam hierop één van ons, ‘waar moeten wy dan dat geld van betaalen?’ Hierop begon de Ambassadeur hartig te lachen, en, den Stuurmansmaat aanziende, zei- | |
| |
de Hy: ‘wel oude vader! ik geef u daar zo aanstonds in de vyftig gulden.’ Wel myn heer! hervatte daarop de Stuurmansmaat, terwyl hy beide zyne handen uitstak, ‘ik heb geen koperen duit in myn’ handen.’ Wel oude man! zeide toen de Ambassadeur, die thans noch veel hartiger lachte dan van te vooren, ‘ga gy vry met die papiertjes door gansch Denemarken, zy zullen u overal voor goed geld verstrekken.’ Wy bedankten Zyn E: toen op de beleefdste wyze, die ons mogelyk was, voor de edelmoedige hulp, die Hy ons door dat geld verleende. En de heuschheid, de vriendelykheid, en, mag ik het zeggen, de broederlyke dienstvaardigheid, waarmede Hy ons behandelde, zullen, in myn hart ten minsten, altoos, zo lang ik leef, eene levendige aandoening van dankbaarheid en eerbied jegens Hem doen huisvesten. – Wy gingen vervolgens met gerustheid naar den President, van wien wy dan ook onze vrye pas, en dat wel zonder dat wy daar geld voor behoefden te geeven, kreegen.
Vervolgens zwierven wy recht als vreemdelingen door Koppenhagen, zo dat wy, geene herberging kunnende krygen, twee nachten op de straat moesten vernachten. Eindelyk evenwel kregen wy van den Kapitein van de Paketboot na Kiel, met wien wy ook vaaren moesten, verlof, om maar in de boot op kisten te slaapen.
Den 7den November verlieten wy Koppenhagen, en
Den 10den kwamen wy te Kiel.
Den 12den, ’s middags ten één uur, vertrokken wy wederom van Kiel met een wagen naar Hamburg, daar wy voor vragt moesten betaalen zesennegentig stuivers, die wy gaarne zouden gespaard hebben, zo wy die weg te voet hadden kunnen afleggen. En ’s avonds ten negen uuren kwamen wy te Nieuw Munster. Onze wagen was onder weg gebroken en dit deed ons één’ dag in Nieuw Munster blyven, daar wy ons onder anderen verwonderden, dat wy drie gulden voor tweemaal koffy te drinken, moesten betaalen.
Den 14den, ’s morgens ten vier uuren, reeden wy uit Nieuw Munster, en kwamen ’s avonds ten zes uuren te Hoornbrug. | |
| |
Den 15den, ’s morgens ten twee uuren, reeden wy van Hoornbrug, en ’s avonds ten elf uuren kwamen wy te Hamburg.
Ons geld was nu wederom ten einde. Wy moesten derhalven wederom geholpen worden. Ten dien einde gingen wy dan naar den Hollandschen Ambassadeur, die te Hamburg resideerde, en verzochten Zyn Exellentie om reisgeld. Wy kreegen van Zyn E: terstond ieder één ducaton, en vervolgens, na dat wy Zyn E: herinnerd hadden, dat dat geld niet toereikende was, om onze vragt, die voor elk zesennegentig stuivers beliep, te betaalen, gaf Zyn E: ons noch zes Deensche ducaaten, met byvoeging van deeze woorden welke eene geheel andere indruk op ons hart maakten, dan de behandeling van den Ambassadeur te Koppenhagen weleer had gedaan, ‘pakt u nu maar schielyk weg, en komt niet weer!’
Den 16den kwamen wy met ons vyven, (want den zesden, die een Bovenlander was, verlieten wy thans) op twee Smakken, die, buiten om, naar Amsterdam moesten vaaren, en waarmede wy
Den 24sten, ’s morgens, uit Hamburg zeilden...Doch ’s avonds moesten wy in de Elve ankeren.
Den 25sten zeilden wy, met een’ goeden wind, de Elve uit; doch
Den 27sten, ’s morgens, liepen wy, met een’ kwaaden wind in de Ooster Eems binnen. Wy vertoefden vervolgens noch een dag of zeven op stroom. Doch toen begon het zo sterk te vriezen, dat wy te Delfziel in de haven moesten binnen haalen. Wy verlangden te sterk naar ons huis, om aldaar langer te wachten, en derhalven reisden wy verder
Den 4den December te voet voort, zo dat wy ’s avonds te Groningen kwamen, alwaar wy van den Oldenman van ’t Schippers Gild vier zesthalven kreegen.
Den 5den, ’s morgens, gingen wy uit Groningen, en ’s avonds kwamen wy op Smilde.
Den 6den kwamen wy te Meppel, en
Den 7den te Zwol. Hier verzochten wy wederom om eene reispenning, doch wierden, zonder ergens iets te kry- | |
| |
gen, van den een naar den anderen gestuurd. Ondertusschen waren wy zeer vermoeid van het gaan, en om te ryden hadden wy geen geld. Wy bleven echter niet zonder hulp. Daar was een Heer, die alleen zo veel voor een wagen wilde geeven, als wy met ons allen. Wy stapten dan op. Noch maar ééne eenigzins mindere zwaarigheid was ’er over, naamelyk, dat het geld, aan de tolhekken te betaalen, hooger liep, dan onze gansche bezitting, die, toen wy op den wagen stapten, noch maar in de twintig stuivers groot was. Doch ook deeze zwaarigheid werd uit den weg geruimd door een’ ander Heer, die, benevens den voorgemelden, ons vry hield van tollen, eeten, drinken en slaapen.
Den 8sten dan reeden wy uit Zwol en kwamen te Nieuwkerk.
Den 9den reeden wy van Nieuwkerk af, en ’s avonds kwamen wy te Amsterdam. Thans hadden wy noch maar zo veel gelds, dat wy daarvan slegts eene nacht konde teeren, gelyk wy terstond in de noodzaaklykheid waren om te doen. Des morgens daar aan,
Den 10den naamelyk, gingen wy derhalven naar den Schout van ’t Zeerecht, van wien wy vierentwintig stuivers kreegen, die in verre na niet toereikende waren om ons t’huis te brengen. Op nadere onderrichting vervoegden wy ons derhalven by den Strandvonder, den Heer Geelvink. Maar hemel, hoe verschrikten wy, wanneer Zyn E: ons, die om een reispenning verzochten, vroeg: ‘weet gy wel vrienden, dat ik u in de boete van zeventig gulden kan beslaan?’ Onze schrik echter verdween geheel, en veranderde welhaast in eene dankbaare blydschap, wanneer Zyn E:, op onze ingebragte verschooning, dat wy naamelyk de rechten niet wisten, ons met vriendelykheid verzekerde, dat Hy ons, om die reden, onzen misslag vergaf, en dat Hy ons zelfs wel iets wilde geeven, en één van ons ook een gouden ducaat in de hand stak. Hy raadde ons daarenboven noch, dat wy by den Oppersten zouden gaan, van welken raad wy echter geen gebruik maakten, na dat wy berekend hadden, dat wy nu gelds genoeg hadden, om t’huis te komen. Zonder ons dan ergens langer me- | |
| |
de op te houden, zetten wy onze reis voort, en vertrokken ’s namiddags ten twee uuren uit Amsterdam, waarop wy ’s avonds te Hillegom kwamen.
Den 11den vertrokken wy wederom van Hillegom, en vorderden dien dag tot Schipluiden; waar van daan wy
Den 12den vertrokken, en ten elf uuren eindelyk te Vlaardingen kwamen, dankenden den goeden, den weldaadigen, den barmhartigen God, die ons uit zo veele en zulke verschrikkelyke gevaaren heeft gered en verlost, die ons aan ons Vaderland en onze Medeburgers heeft terug gegeeven, niet alleen, om tot voorwerpen van verwondering onder hen te verstrekken, maar ook om spreekende blyken en bewyzen onder hen te zyn van zyn vaderlyke toezigt over alle kinderen der menschen, en die eindelyk ons, na ons zo veele gevaaren te hebben doen uitstaan, tot rust en veiligheid heeft gebragt, ten einde wy voortaan des te beter de voortreffelykheid zyner algemeene zegeningen zouden gevoelen, en steeds jegens Hem een dankbaar, en door dankbaarheid een deugdzaam en recht godsdienstig hart zouden omdraagen.
EINDE.
|
|