| |
Op het Huwelijk van eenen Grijzaart met eene jonge Maaght.
Aan...
JAnmaat, die het woeligh werken
Van het Vollek aan te merken
Pleeght, met aandaght des gemoets,
Om daar uit wat nuts, wat zoets,
Voor uw leerzaamheit, te ziften,
Help mijn Zangheldin hier schiften,
Die nu, van d' ervarentheit,
Schijnt te worden wederleit.
Onlanx heeft zy uitgezongen.
Dat geen Venus, mocht haer jongen,
(By het Heidendom verdicht)
Minnebrandt in 't harte sticht:
Geene invloeyingen van starren
Ons in liefdes net verwarren,
Na de wet van 't nootbesluit,
Nocht de lust tot trouwen spruit,
Uit het weiffend lots omrollen,
Dat geen baan heeft om te hollen,
Als in 't ydel breinbestek
Maar dat d' oorzaak, die beminden
| |
| |
Zamenkoppelt, is te vinden,
In gelijkheit van natuur,
Die elk heeft, met zijn partuur.
Ziet nu zoude ik denken mogen,
Dat ik hebb' my zelfs bedrogen.
Mits zich koppelt, aan elkaar,
Zoo een wijdverschillend paar,
Zoo een lustelooze suffert,
Zoo een vreughdelooze duffert,
Zoo een herreberg van druk,
Zoo een grijze kyen kijker,
Zoo een hoofdelooze spijker,
Zoo een halfgebroke riet,
Zoo een leefje oft leefje niet,
Zoo een wil me warmpjes dekken,
Zoo een help me broek aan trekken,
Zoo een slaprugh zonder graat,
Zoo een lastigh beddequaat,
Zoo een huis vol kriemend steenen,
Zoo een paar verstijfde beenen,
Zoo een raak me zafjes an,
Zoo een maghtloos man-geen-man,
Die niet kan als ronken, slapen,
Kuchen, zuchten, geeuwen, gapen,
Zoo een aan een jonge maaght,
Die het keurighst oogh behaaght,
Door het aangename bloozen
Van de geur'ge lenteroozen,
Die de jeught, tot roem der schoont',
Op haar kaakjes, blijd' vertoont:
Aan een maaght, wier jonge zinnen
Uitterlijk haar lust, tot minnen,
Lezen doen, in 't aangezicht,
Overschenen van een licht,
Twelk bestaat, in vriendlyk lonken,
| |
| |
Dat een minnaars brem maakt dronken,
Die dat zoet, door 't oogh, inhaalt:
Kort een maaght, die pronkt en praalt
Met gezonde en friffe leden,
Met zoo veele aanlokk'lijkheden,
Zoo na lijf, als ouderdom,
Als men, in haar Bruidegom,
Lekken zien kan en gebreken.
Schijnt my dit niet weer te spreken?
Want zoo wijt een onderscheidt,
Als hier tusschen 't zienlijk leit,
Hoe kan dat bestaan en duren,
By gelijkheit der naturen,
Evenwel, Mevrient! dit schijnen
Zal misschien, tot niet, verdwijnen,
Als men vaster aandaght heght,
Op het geen ik hebb' gezeght.
Wat is dit? dat twee geliefjes
Zijn malkanders zinnediefjes,
Om dat elk in haar bemint,
't Geen hy in zich zelve vindt:
Niet dat all', die d' eght beginnen,
Uit bewegenis van minnen,
Zich verbinden, tot een paar.
Neen: zoo ik die gront oit stelle,
'k Laat u toe, om my te telle'
By die gauwe harssens, die
Hun vijf zinnen alle drie
Hebben, maar geen oogh, nocht ooren,
Om te zien en aan te hooren,
't Geen 'er daag'lijx ommegaat,
En gedurigh wort gepraat:
Hoe men haast geen trouw beklijven
| |
| |
Ziet, die niet en wort op schyven
Van het albeheerschend Gout,
Door de gierigheit gebouwt.
Och! wat ziet men 't vaak geschieden,
Dat men dus, met vrye lieden,
Handel dryft, om winst en baat;
Van den rykdom, was gelegen
's Huwlyx wenschelyxten zegen:
Even of, die gelt brengt an,
Alles braght, wat zaal'gen kan.
Hier van komt het dat een Joffer,
Die zoo menigh hart ten offer
Kryght, op 't outer van haar schoont,
Meerder gunstbewyzen toont,
En veel liever op wil geven,
Al de vryheit van haar leven,
Aan een, die maar overvloet
Heeft van 't sterkbegeerde goet,
Schoon hy niets en heeft van gaven,
Schoon hy noch zoo diep begraven,
In zyn vuile lusten, leit;
Schoon hy naulix onderscheit,
Tusschen goet en quaat, kan maken;
Schoon hy, by geen volk, magh raken,
Daar hy niet is tytverdryf,
Zoo van man, als ook van wyf;
Schoon hy werrek maakt van drinken,
Dobbelen en dwaas rinkinken;
Schoon hy toomeloos heen holt,
En door vreemde bedden rolt,
Zonder onderscheidt te houden,
Tusschen maaghden en getrouwden:
Als aan een die niet en telt,
In zyn kassen, zoo veel gelt.
Laat hem dan vry hebben leden,
| |
| |
Braaf van stal, en fraaije zeden;
Laat hem hebben gauw verstant,
Dat, door oeff'ning, is beplant,
Met geleerde wetenschappen;
Laat hem zoeken, al zyn stappen
Vast te setten, in het spoor,
Dat hem Godes wet schryft voor.
Doch ik zal met dit verwyten,
't Vrouwgeslaghte alleen toesmyten.
Och! wat zyn 'er onder ons,
Die een slordebel, een slons,
Die een murwe halfgebakken,
Die een vrouw der labbekakken,
Die een staagh bequylde bek,
Die een scheefhals, styf van nek,
Die een schoolvooghdes van Grieten,
Daar niet komt, als galle, uytvlieten,
Zoo zy sleghs brengt schyven mede,
Als een Dochter, die na rede
Leeft, en geen gebrek en heeft,
Dan van 't geen de rykdom geeft?
Wel! Mevrient! of ik nu zegge,
(Om de twyff'ling af te legge,
Die dit huwelyk brengt voort)
Dat dit Meisje niet bekoort
Was, van minne, om hem te trouwen,
Maar, viel licht, door aan te schouwen
Dat hy meerder goedt bezit?
Oft zoo dit niet was haar wit,
Dat zy, door haar Ouders praten,
Heeft haar wil bewegen laten,
Om haar levens zoet, haar jeught,
En met een geneught en vreught,
Wegh te geven, tegens 't harte,
| |
| |
Dat niet vinden kan, als smarte
In 't behagen aan een Man
Die haar niet behagen kan.
Zeght gy dan noch dat ik dwale?
'k Weet geen rede meer te hale',
Waar door dat hun onderling
Als dat, misschien, hun geest gedreven wort, van binnen,
Door een gelykke drift van zinneloose zinnen.
|
|